| |
| |
| |
III. Kibbelarijen.
Maar kibbelen konden we ook, ja, in ernst boos op elkaar zijn.
Nu, veel storm en regen geeft gure zomers, maar zoo'n enkel snel voorbijgaand onweertje nu en dan, werkt verfrisschend en versterkend, en ik heb altijd opgemerkt dat jonggehuwden, die soms eens kibbelen en boos kijken, het heel wat beter met elkaar meenden dan die, zich immer beheerschende, brave Hendriken en Maria's, welke elkaar steeds met een kalm ‘lieve!’ aanspreken en zich uitputten in wederkeerige beleefdheden, die uit een saai plichtbesef voortkomen, niet uit een oprecht, warm, nog een weinig kinderachtig hart!
Als onze kibbelarij heel hoog liep, noemde ik haar ‘Trude’ en zij mij ‘Hendrik’; maar
| |
| |
we daalden gewoonlijk gauw weer tot ‘Truus’ en ‘Hein’, zelfs tot ‘Tru’ en ‘Henk,’ als we erge spijt hadden van onze leelijke woorden. Of wij gaven elkaar de namen van de allerbeminnelijkste romanhelden en heldinnen, die we kenden, wat we ons zonder blikken of blozen lieten welgevallen.
De grootste spijt was altijd aan mijne zijde, want als ik driftig was, zeide ik alles wat mij maar inviel. Truus antwoordde dan gewoonlijk heel weinig, maar haar anders zoo zonnig gezichtje stond dan heel, heel strak en bedroefd; en schoon ik het opmerkte en zelfs zeer goed wist dat zij ‘een wacht zette voor hare lippen,’ kende ik in zulke oogen-blikken geen grooter voldoening dan haar tegenwerpingen te ontlokken. Toch - mocht dat mij al gelukken, - grievende of beleedigende woorden sprak zij nooit, die wel later worden herroepen als in drift uitgesproken, maar welker angel toch in het hart is gedrongen en er een litteeken achterlaat.
Een van onze geregelde punten van dispuut
| |
| |
was de wijze, waarop wij den Zondagavond zouden doorbrengen. Truus, kersversch van het platteland, wilde dan volstrekt eens ‘uit’. Liefst naar de komedie. En of ik haar al bezwoer dat geen gedistingeerd Rotterdammer des Zondags met dames naar de komedie gaat, mijn eigenwijs vrouwtje kwam er toch altijd op terug, niet uit koppigheid, maar alleen omdat ik haar niet overtuigen kon.
‘Daar moet een verstandig mensch boven verheven zijn,’ voerde zij dan vastberaden aan.
‘Dus je vindt mij niet verstandig?’
‘Op dat punt niet, beste man.’
‘Welnu, je zult je zin hebben,’ gaf ik toe en ik nam twee plaatsen ‘stalles,’ om een stuk te zien, getiteld: De schipbreuk der Medusa. Maar nooit vroeg Truus weer om des Zondags naar de komedie te gaan, want ondanks onze betrekkelijk dure zitplaats had zij van de lieden, die zich rondom ons in de fauteuils hadden neergevlijd, opmerkingen en bonmots moeten aanhooren, die haar het
| |
| |
bloed naar de wangen joegen, terwijl er van de galerij appelschillen op haar besten hoed waren neergekomen. Men moet eigenwijze vrouwtjes - en onder die rubriek was het mijne ongetwijfeld te rangschikken - doen voelen, als ze niet hooren willen; liever dan over zulke onderwerpen jaar en dag te haspelen en het er nooit over eens te worden. Mijne goede Truus was en bleef er boven verheven, maar - bleef thuis.
Over het algemeen was het onmogelijk met Truus te kibbelen, laat staan in ernst oneenigheid te krijgen, hoe onbewimpeld ze ook altijd met hare meening voor den dag kwam. Ik mocht zoo boos zijn, als ik wilde... Ja, laat ik hier even bekennen dat ik dikwijls om de geringste aanleiding opstoof. Dat was een gewoonte, mij langzamerhand eigen gemaakt bij vuile of bedrieglijke hospita's, denk ik. Misschien ook was ik reeds thuis een weinig bedorven of had ik te vroeg op eigen beenen moeten staan.
Ik was de eenige zoon van een eenvoudigen,
| |
| |
maar welgestelden boer, de hoop en trots mijner ouders. De broers van Truus waren mijne speelmakkers geweest en zij zelf had met mij dezelfde schoolbanken gedeeld, tot de dag kwam, waarop ik ons dorpje verlaten moest om te Leiden mijne verdere opleiding te gaan genieten.
Welk een ontwaken! Welk een ommekeer in den geest van een knaap, wiens leven tot hiertoe niet veel verschild had van dat der veulens in de zonnige weide!
Terwijl een te Leiden wonend oom mij huisvesting verleende, bezocht ik er school en gymnasium, met het voornemen er dan te studeeren - liefst in de letteren, dacht ik.
‘Vergeet ons niet!’ smeekten vader en moeder bij iedere scheiding, en eens - bij mijn vertrek naar de hoogeschool - fluisterde nog een andere stem mij in het oor: ‘Vergeet mij niet!’ Het was de stem van een kind, een vroolijk, wild, vijftienjarig kind, dat mij haar hart geschonken had in het paadje tusschen de goudgele korenvelden achter vader's
| |
| |
hoeve. Maar toen ik binnen weinige weken terugkeerde, was het niet om van liefde en geluk te spreken. In moeder's lijkstoet moest ik volgen, en ach, hoe spoedig werd ik opnieuw huiswaarts geroepen om vader de oogen toe te drukken! Nog een groote teleurstelling wachtte mij. Vader's eigendommen bleken namelijk zoozeer belast met hypotheek, dat na den verkoop slechts eenige honderden guldens overbleven. Alleen vader's arbeid had mij - en zooals ik nu begreep, nog slechts met groote inspanning - kunnen maken tot wat ik was; nu zijne trouwe, ijverige hand rustte, viel voor mij aan studeeren niet meer te denken.
Oom Hendrik kon mij ook niet helpen.
‘Je moet wat anders zien te worden, beste jongen!’ zeide hij. ‘Je bent goed geleerd. Heb je geen lust om bij mij in de zaak te komen?’
‘De hemel bewaar me!’ had ik bijna uitgeroepen, want hij was poelier. Maar ik schudde alleen mismoedig het hoofd en dacht aan
| |
| |
Truus: wat kon ik doen om háár niet te verliezen?
De slotsom van lang overleg was, dat ik naar Rotterdam ging en daar, na een jaar lang op een handelskantoor werkzaam te zijn geweest, met mijn bescheiden kapitaaltje mij vestigde als koopman en commissionair, zoo goed en zoo kwaad als het ging, als honderd anderen. En toch ook niet als honderd anderen, want ik deed het niet ten halve. Ik werkte hard, ging weinig uit en deed in de twee eerste jaren alles alleen, terwijl ik in mijne avonduren mij oefende in het correspondeeren in vreemde talen. Want het was nu eenmaal zoo, gelijk ik in die dagen aan een gelukkiger vriend van mij in Leiden schreef: Ik, die de Génestet liefhad en Multatuli van buiten kende, die Shakespeare met ingenomenheid bestudeerd en mijn exemplaar van Schiller stuk gelezen had, ja, die zelfs alreeds bescheidene proeven van letterkundig talent had geleverd, zou voortaan dagelijks correspondentie te voeren hebben over krenten en rozijnen, koffie
| |
| |
en stroop. - Als ik er mijn vrouwtje maar mee verdienen kon!.....
Gelijk ik mij zeer goed herinner, ergerde en schaamde ik mij in dien tijd geducht over mijne jeugd en trachtte al de airs en gewoonten van een volwassene aan te nemen, waartoe, naar ik meende, toegevendheid wel in de laatste plaats behoorde.
Zoo was het een gewoonte van mij geworden, om bij de kleinste kleinigheid op te stuiven; - en gewoonten zijn lastige dingen om mede ten huwelijk te brengen. Is uw meisje altijd een slonsje geweest, zij mag met duizend goede voornemens getrouwd zijn en door een ringetje zijn te halen in de wittebroodsweken, eer uw oudste een half jaar oud is, zit ge toch van den morgen tot den avond in een rommel. En is een man altijd een knorrepot geweest, men mag al eens wat zachter gestemd zijn in zijn engagement, in het huwelijk kijkt de oude Adam weer om den hoek. Althans zoo ging het mij, maar Truus scheen altijd een engel geweest te zijn, wat zij was
| |
| |
en bleef het ook na den trouwdag, ondanks hare eigenwijsheid. Ja, eigenwijs was ze, dat moet me van het hart. En wat kon ze me daardoor soms boos maken! Dan konden er wel eens een paar uur verloopen, eer ik haar een woord toevoegde.
Maar o wee, als het scheidensklokje sloeg en ik, nog steeds in een norsch stilzwijgen verzonken, aanstalten maakte tot vertrek!
Met een uitdagend lachje stond ze mij dan aan te kijken.
‘Doe maar niet of je 't meent, Hein, want je weet evengoed als ik dat je toch niet heengaat, voor we weer goed zijn.’
En ze had gelijk, de kleine heks. Ik was nog nooit zonder haar afscheidskus naar het kantoor gegaan.... dus sloot ik haar dan maar lachend in mijne armen en de vrede was hersteld. - Ach, hoe boos en verbitterd kunnen sommige echtgenooten scheiden! Doch zie. werd straks die vrouw gedurende hare afwezigheid gekrenkt, hoe toornig en trouw zou de man haar verdedigen; of werd hij
| |
| |
dienzelfden avond krank naar huis gebracht, met hoeveel teederheid zou hij opzien in de beminde oogen, met hoeveel liefde en trouw worden verpleegd! Op den bodem van ons hart brandt onverpoosd het altaarvuur voor onze geliefden voort, ondanks alles, ondanks alles.
Een andere tactiek van Truus was, mij geestig te vinden, als ik boos was; en geestig gevonden te worden is altijd een alleraangenaamste gewaarwording, die iemand terstond zachter stemt. Bij voorbeeld.
‘Truus, heb je gestreken?’ (Ik kon haar niet bewegen het door een strijkvrouw te laten doen en de meid deed het niet naar mijn zin).
‘Wel neen. 't Is pas Donderdag.’
‘Maar al mijne boorden zijn op!’ roep ik uit met stijgenden toorn.
‘Hoe is dat mogelijk, ventje? Kijk je wel goed?’
‘Ja, ik ben niet blind. En met die warmte heb ik er natuurlijk meer gedragen dan an- | |
| |
ders. Kijk dan ook eens bijtijds in de kast!’
‘Daar heb ik niet aan gedacht. Dat is ook dom van me.’
‘En wat moet ik nu aandoen?’
Truus zwijgt, ten bewijze dat zij op die vraag geen bevredigend antwoord weet; reden genoeg voor mijn verontwaardigd gemoed om zich lucht te geven in een stortbui van verwijten.
‘Alle menschen loopen vandaag met slappe boorden,’ zegt zij eindelijk. ‘Van middag zijn de andere klaar, dat beloof ik je. 't Is in een wip gebeurd.’
En om te toonen dat ze er niet om geeft bij een warmte van 80o Fahrenheit te moeten strijken, - iets, wat ik niet eens bedenk, - begint ze te neuriën; eerst zacht, als bevreesd dat ze mij er boos mede zal maken, maar dan begint zich iets te ontwikkelen als:
'k Zou zoo graag met Krelis trouwen,
En terwijl ik, nog altijd ten hoogste ver- | |
| |
bitterd, een slappen boord om mijn hals sta te doen, bijt ik haar toe: ‘Was je maar met Krelis getrouwd!’
Dat is genoeg om Truus te doen schateren en op de canapé te doen neervallen van de pret.
Wie kan ooit dat welluidend, aanstekelijk lachje hooren en zijn gezicht in een strakke plooi houden! Ik was ten minste weer verloren en zat naast haar, eer ik het wist.
Soms plaagden we elkaar met opzet. Dan sprak ik van het genoegen, gesmaakt bij een denkbeeldige jonge dame, door Truus ‘Amalia’ gedoopt; of wij betreurden om het zeerst onze verloren vrijheid.
‘Wat is nu eigenlijk verliefdheid!’ zeide ik dan, schijnbaar zeer neerslachtig. ‘Een tijdelijke waanzin, anders niet, en als we er na de wittebroodsweken van genezen zijn, bemerken we dat de natuur een loopje met ons genomen en ons maar gebruikt heeft als middel tot het doel, dat men de instandhouding van het menschelijk geslacht noemt.’
| |
| |
‘Wel ja,’ vond Truus dan, die in zulke discussies nooit het antwoord schuldig bleef, ‘verliefdheid is juist als mijn trek in de pruimengelei, die op de provisiekamer staat. Een enkele maal proeven, goed, je blijft er even verzot op, maar er volop van eten, ba!.... Dan heb je er gauw genoeg van, hoor!’
Eens kwam ik eerder dan gewoonlijk thuis en wilde vroeg eten, daar ik tegen vijf uur in het hotel Coomans bescheiden was, waar mij een bestelling zou worden opgedragen.
Maar Truus was uitgegaan en de meid was naar het college. De eerste, die van mijne ongewoon vroege thuiskomst niets wist, kwam toen ik reeds een half uur als een brieschende leeuw door het huis had geloopen, en ik beantwoordde haar vriendelijken groet niet.
‘Reeds thuis?’ vroeg zij verwonderd. ‘Ik ben je nog te gemoet gegaan, maar hoorde van het klerkje, dat je al een poos naar huis waart.’
‘Zorg maar dat ik eten krijg,’ snauwde
| |
| |
ik haar toe. ‘Ik moet om vijf uur bij Coomans zijn. Misschien loop ik door jouw schuld een bestelling mis.’
Blijkbaar maakte dit indruk. Haar lief gezichtje stond plotseling zeer ernstig, ja, verschrikt. Zij gaf zich niet eens den tijd om van japon te verwisselen, het goede kind, maar deed een grooten boezelaar voor en verdween in de keuken, waar ik haar evenwel volgde om mijn toorn nog verder over haar uit te storten. Want schoon wij in zulke oogenblikken met de tegenpartij medevoelen, en ieder verwijt, dat wij haar voor de voeten slingeren, eigenlijk wel weer terstond zouden willen oprapen, blijven wij toch onze rol volhouden van verontwaardigd en beleedigd echtgenoot. Ik wachtte op iets... ik verlangde naar iets... Maar wáárnaar?
‘Is dat thuiskomen!’ begon ik opnieuw, als was zij de meest achtelooze vrouw der wereld. ‘Prettig voor je man, om het huis leeg te vinden!’
Geen antwoord.
| |
| |
‘Heb je zelfs geen verontschuldiging?’ voer ik toornig voort.
‘Neen,’ zeide zij zacht.
Deze looze tactiek van Truus kan ik allen jongen vrouwen aanbevelen. Verontschuldigingen toch lokken weer tegenwerpingen uit en tegenwerpingen van iemand, die verbitterd is, bevatten maar al te vaak onaangenaamheden, die het hart wonden.
Ik was daarmede ten minste uitgepraat, na nog iets gebromd te hebben van: ‘een mooie boel!’ en zag zwijgend toe hoe mijn huishoudstertje den sleutel van het fornuis opendraaide, er wat hout in wierp, waarop het terstond snorde en knapte, terwijl het water, dat in de pan stond, met ijver begon te zingen; blijkbaar deden het fornuis en het water te zamen hun best, Truus te verdedigen.
Nu sloeg zij de fraaie kanten om, die over hare handen hingen, en wierp voorzichtig de aardappels in het kokende water.
‘Kijk,’ zei ze, met voldoening het deksel
| |
| |
er op leggend en haar opgeruimd gezichtje naar mij wendende ‘over een goed kwartier staan ze op tafel.’
‘En het andere eten dan?’
‘O, dat was al lang klaar. Meende je dat zoo'n heel middagmaal in een uurtje gereed kon? Ha, ha! Die mannen!’ en ze opende den oven, waar werkelijk een heerlijk schaaltje varkenskarbonades bewaard stond, terwijl uit een paar andere pannen, waarvan zij het deksel oplichtte, mij de geur in den neus kwam van jonge groenten.
Ik schaamde mij, maar wilde het niet bekennen en wist niet beter te doen dan maar boos te blijven.
Truus deed naar gewoonte alsof zij er niets van bemerkte, en babbelde aan tafel over alles, wat zij op hare visite gehoord en gezien had.
‘Hola!’ viel ik haar in de rede, terwijl zij al pratend mijn bord vulde. ‘Jouw stuk vleesch is veel kleiner dan het mijne.’
Nu gaf Truus zich weer over aan een van hare barbaarsche lachbuien.
| |
| |
‘Stil!’ zeide ze eindelijk. ‘Je bent immers boos op me. Blijf in je rol.’
‘Neen, ik heb veel meer vleesch dan jij. Dat mag niet. Hoeveel was er?’
‘Ik denk dat we hierbinnen zoowat vijf ons hebben gekregen en daarvan heb jij misschien drie ons en ik twee.’ (Voor l'honneur du plat zorgden we niet; daar had Truus bijzonder tegen).
‘Waarom jij twee en ik drie? Jullie vrouwen maakt de mannen tot egoïsten.’
‘Ik weet het niet. Een man moet immers altijd meer vleesch eten.’
‘Omdat hij de sterkste is zeker. Dwaasheid, de zwakste partij heeft het meest versterking noodig.’
Nu herinnerde Truus zich op eens weer, dat ik uit mijne rol gevallen was en opnieuw blonken hare fraaie, stevige tanden mij tegen.
‘Trek je gezicht nu maar niet weer effen!’ lachte zij. ‘Je hebt je nu toch al bespottelijk gemaakt en midden in een booze bui voldingend bewezen dat je doodelijk van me
| |
| |
bent,’ en nu zag ik een handje over de tafel naar mij uitgestoken, dat ik dadelijk greep, waarop ik de eigenares er van naar mij toetrok.
Wij zagen elkaar aan, diep, diep in de oogen, en toen las ik weer in die lieve, heldere kijkers, wat ik er o zoo zelden las: een zacht, stil verwijt, vol teederheid wel en toegevendheid, maar toch een blik, die mij steeds terstond de gelofte herinnerde, haar vader gedaan, en mij al mijne nietswaardigheid deed gevoelen.
‘Dit is de Hein niet, dien je lief hebt!’ riep ik uit, mij wrevelig op de borst slaande.
Zij vouwde hare armen om mijn hals, zonder verder een woord over mijn gedrag te reppen, en toen ik heenging en zij mij tot de deur bracht en mij in het portaal nog eens kuste, fluisterde zij, gelijk ze dikwijls deed, als het afscheidnemen haar moeite kostte: ‘Hoe heerlijk dat je geen zeeofficier bent!’
|
|