| |
| |
| |
II. Onze wittebroodsweken.
Na de koffie werd mama door ons naar de tuinkamer medegetroond en daar begon ik mijn speech, terwijl Truus bij het venster ging staan en naar den vallenden regen keek.
Waarom zouden we niet in Februari trouwen? betoogde ik. Het huis - dat ik beschreef - was zoo goedkoop en het leven van een celibatair zoo duur. Ik moest nu bij Stroomberg dineeren, zooals mijne ongehuwde kennissen ook deden, en Truus viel mij hier in de rede (dat hadden we afgesproken) en zeide dat zij voor dien daalder ons beiden iederen middag wel eten geven kon. Mijne kamerhuur was zoo hoog, mijne hospita zoo inhalig, mijn leven zoo ongezellig.... en zoo voort. Eindelijk voor
| |
| |
de kracht onzer redeneeringen bezwijkende, gaf mama toe, waarop wij haar naar papa afvaardigden.
Wat bleef zij lang weg! Wat stonden we daar lang hand in hand voor het venster te wachten, slechts nu en dan even fluisterend van onze hoop en onze vrees! O, hoe kostbaar scheen Truus mij, nu zij mij wilden beletten hun kleinood te ontvoeren!
Eindelijk hoorden we mama terugkomen, en nog eer zij binnentrad, keerden we ons in groote spanning naar de deur.
‘Het zal wel gaan,’ zeide zij zacht, ‘maar pa wil Hein eerst nog eens spreken.’
Toen ik de lange steenen gang doorging, gevoelde ik mij juist alsof ik nog eens examen doen moest. Wel zeide ik tot mijzelf dat ik toch geen kind meer was, maar het baatte niets.... want in mij klopte toch eigenlijk nog werkelijk een kinderhart. En hoe ouder ik word, des te meer zie ik dat al de harten om mij heen het mijne gelijken.
Hij zat nog aan de koffietafel, zooals wij
| |
| |
hem straks verlaten hadden, verdiept in een courant; maar nu hield hij het blad zeker nog slechts voor de leus in de hand. Hij legde het neer, toen ik binnentrad.
Er was een doosje lucifers leeggevallen op den hoek der tafel, waar ik zat, en later zag ik, dat ik ze alle netjes in een kring gelegd had als een ster, terwijl ik luisterde naar den man, dien ik hoogachtte en liefhad en een weinig vreesde ook.
't Was minder mijn onzeker inkomen, waarop hij neerkwam. Hij sprak lang en ernstig over het zachte karakter van Truus, over de noodzakelijke en onmisbare hoedanigheden van partijen (dat was misschien, dacht ik, terwijl ik met myne lucifers bezig was, een fragment uit de toespraak, die hij als burgemeester tot jonggehuwden hield) om gelukkig met elkaar te zijn, en toen volgden zijne bezwaren tegen mijne jeugd...
Hier wilde ik hem in de rede vallen en bestrijden met argumenten, dien morgen reeds op mijn bed bijeengezameld, maar hij hief
| |
| |
de hand op en vervolgde op zijne gewone bezadigde wijze dat hij niet zoozeer mijn leeftijd bedoelde, als wel een gebrek der jeugd: een gemis van kalmte, van zelfbedwang; in één woord - hier draalde hij toch weer even - mijn humeur had hem wel eens zorg gebaard...
En nog oneindig kostbaarder scheen Truus mij nu, want ik had zoo weinig om mij te verdedigen, te verontschuldigen zelfs. Hij had gelijk, de goede oude heer, en ik erkende dat volmondig. En toen beloofde ik met duizend goede voornemens, met tranen zelfs, geloof ik, goed voor haar te zullen zijn. Ook hij wischte iets uit zijne oogen en toen kneep hij mijne hand op een verschrikkelijke manier
Februari werd het niet eens. Er moesten nu toch kachels gekocht worden, waarom zouden we niet in Januari trouwen!
Weer gaven de oudjes toe en met het nieuwe jaar begonnen wij ons nieuwe leven.
Onze huwelijksreis strekte zich niet verder uit dan Brussel. Ik had nog zeer weinig bui- | |
| |
tenslands gereisd en Truus in het geheel niet, en ik geloof dat zulks van meer jongeluidjes - misschien ook wel van oude - kan gezegd worden, hoe dikwijls men ook in dagblad- en tijdschriftartikelen leest, dat ieder het Louvre kent, of dat ieder ‘den Rijn op’ is geweest, dat niemand in de zomermaanden thuis blijft en zoo voort. Wij kenden het Louvre niet, waren nooit ‘den Rijn op’ geweest, en waren tot dusver in de zomermaanden altijd nog binnen de Nederlandsche grenzen gebleven, zoodat we met al de illusies van onbereisde personen onzen intocht hielden in de Belgische residentie. Maar we hadden er ons heel wat anders van voorgesteld dan we er van zagen op dien avond van onze aankomst. De verlichte straten en verlichte winkels zagen er precies uit als te Rotterdam; de tram geleek juist een Rotterdamsche tram, in één woord, al dat nieuwe en vreemde, wat we verwacht hadden, was nergens te vinden. Wel genoten we gedurende de volgende dagen veel, maar toch waren we blij,
| |
| |
toen op een donkeren Zaterdagavond een vigilante ons voor de deur van ons huisje bracht.
Truus was vóór ons huwelijk nog eens over geweest om mij eenige aanwijzingen te geven bij het meubileeren van ons huis, en hare schoonzuster had mij na haar vertrek trouw geholpen om de thuiskomst van mijn vrouwtje recht aangenaam te maken.
Ik opende de deur met den sleutel en liet haar binnen. Een onuitsprekelijk gelukkig, bijna plechtig gevoel deed mijn hart sneller jagen.
‘Wees welkom in ons huis!’ zeide ik bewogen. Beefde mijne stem? - Ik voelde twee armen om mijn hals en daar, in het donkere portaal, hielden wij elkaar lang omvat.
Het was een barre winter. Wat wij uit onze vensters zagen was sneeuw en ijs. En toch - ik, die iederen dag kantoorwaarts moest, verwonderde mij telkens als de menschen mij
| |
| |
wegens die gedwongen wandelingen beklaagden. Was het geen genot, voor mijn wijfje te gaan werken, en was het geen zaligheid met wind en regen te worstelen, terwijl het doel van mijn tocht een allerliefste achterkamer was, waar een bekoorlijk vrouwtje met grappige waardigheid achter het theeblad zat, terwijl de kachel snorde, het water stoomde, mijne pijp gestopt lag en mijne pantoffels zich stonden te koesteren op de haardplaat?...
Hoe gilde zij, als ik mijn beijzelden knevel tegen haar warm gezichtje drukte!
Neen, we gaven niet om den winter. De besneeuwde velden verveelden ons niet, ja, zelfs de eenzame koolstronken, die nog uit de sneeuw staken, hadden hun bekoorlijkheid voor ons. De stormwind, die zoo recht woest om ons kluisje gieren kon, gaf binnen des te meer gezelligheid, en het gezicht op den eindeloozen hemel vonden we mooi, al was hij donker en stormachtig.
En onze woning zelf... Soms gingen we arm in arm, louter voor plezier naar de voor- | |
| |
kamer, bleven in de deur staan en keken met innig welbehagen het vertrek rond, als twee kinderen, die een huisje gemaakt hebben. Het tapijt hadden we, even als de zwartmarmeren pendule met coupes, het eerst gekocht, en er veel meer voor uitgegeven dan goed was voor onze andere noodzakelijke aankoopen, maar zij voldeden beide uitstekend, en in die eerste dagen liepen we over het kleed niet anders dan op onze kousen. De tafel en zes stoelen - splinternieuw, waarschijnlijk afkomstig van een meubelmaker, die om geld verlegen was - hadden we voor weinig geld op een verkooping aangeschaft: dat was een geheim. De prachtige spiegel was een cadeau van mijne schoonmoeder en het canapétafeltje had reeds jaren bij haar dienst gedaan, maar wijl we 't opnieuw hadden doen politoeren, kon niemand dat weten. De gordijnen hadden geld gekost, maar hingen ze daar nu ook niet sierlijk en rijk? Op de hanglamp had Truus een rijksdaalder afgedongen, iets, waarop zij verbazend trotsch was. Eigenlijk
| |
| |
geloof ik dat de winkelier, bemerkende dat zij hare zinnen er op gezet had, verstandig vond een weinig te overvragen en gaarne die som weer afsloeg, toen Truus den eigenlijken prijs bood. Maar zij zelf had daar niet het minste vermoeden van.
‘De lamp is wel duur,’ zei ze later met vrouwelijke logica, ‘maar we hebben haar nu toch altijd minder dan een ander haar zou gehad hebben, en dus is 't eigenlijk nog goedkoop.’
Dan had Truus' papa nog voor een zeer fraai bonheur du jour gezorgd, en daarom was het gelukkig dat vrienden en familie het hunne bijdroegen om de ledige planken er van te vullen. Daar kwamen karaffen, en zilveren serviesbenoodigdheden, en trommeltjes, en gebakschaaltjes, en kaasstolpen, in één woord, al die kleine en groote overtolligheden, welke nu eenmaal behoefte zijn geworden in een huishoudentje der negentiende eeuw, en waarin vooral een jonge vrouw zooveel behagen schept. Ik was dan ook tijdens de bruidsdagen nau- | |
| |
welijks eenige minuten bij Truus in huis of ze trok mij telkens mede naar nieuw bezorgde schatten, waar zij omheen danste, terwijl zij zich niet ontzag mij in hare sprongen te doen deelen.
Ja, de kamer was vol van herinneringen aan lieve bekenden en zij scheen er ons zooveel te bekoorlijker om.
Ons woonvertrek was kleiner. Het had uitzicht op de koolstronken en als de wind noord was, voelden we tocht om de beenen. Er was een houten schoorsteenmantel en geen open haard, zooals in de voorkamer, terwijl een pendule er werd voorgesteld door mijn vrouwtje's horloge met standertje; maar het was toch ons heiligdom. Het boekenrekje met onze beduimelde oude bekenden gaf er huiselijkheid en Truus' werkdoos had er gezag. Van het bloemige behang lachten ons hare zielsvriendinnen tegen en mijne pijp gevoelde blijkbaar, dat zij recht had, er rond te zwerven. Achter de kachel lag Bioe, een naam, wel te verstaan, die van Beauty afkomstig was,
| |
| |
en toebehoorde aan een jonge kat, door Truus jn den tuin gevonden, half bevroren en uitgehongerd, maar door haar gekoesterd en behouden: ‘om de muizen’ zei ze verontschuldigend. En Bioe kon gezellig spinnen en allerliefst kopjes geven, dat moet ik bekennen; schoon ik haar overigens weinig genegen was, wijl Truus haar in mijn bijzijn soms veel meer aandacht schonk, dan ik met mijne waardigheid kon overeenbrengen. Nu en dan lag er ook wel een stapeltje gerepareerde kousen op de tafel of wat huishoudgeld in de vensterbank, kortom, het was een vertrek, waar men zich in alle opzichten thuis gevoelde. Ongelukkig de man, wiens vrouw zijn hoed en jas met een gelaten gezicht naar den kapstok brengt, zoodra hij ze bij toeval op een stoel heeft gelegd, of haar terstond de meid hoort roepen, als hij een vuilen voet op den looper heeft gezet!
Het logeerkamertje was zóó aardig, dat we naar logé's verlangden, en mijn studeervertrekje.... ja, 't was wel op zolder, maar
| |
| |
als de deur dicht was, kon men daarvan niets bemerken, en 't was doodstil, terwijl het verre uitzicht er een dubbele bekoorlijkheid aan gaf.
Over het geheel waren we begeerig naar bezoek, niet zoozeer om onze vrienden te zien, maar om hun onze schatten te toonen en ons te verlustigen in hunne bewondering. En toch woonden we nu maar in een van die moderne huizen, zoo juist en met zooveel medelijden door een onzer jeugdige naturalisten beschreven als: huizen met banale, gestukadoorde plafonds, met goedkoope papiertjes op de muren, ‘zooals men ze tegenwoordig met risten, naar een zelfde patroon, in lange rijen bouwt.’
Maar de vogels van éen soort bouwen ook gelijke nestjes: toch fluiten en kwinkeleeren ze er niet minder lustig om. En zoo waren ook Truus en ik zeer ingenomen met ons aardig nestje, terwijl wij later, toen we buurt-kennissen kregen, bemerkten dat anderen al even dwaas waren... Och, men kan zoo goedkoop gelukkig zijn!
| |
| |
Truus was een alleraardigst gastvrouwtje. Zij liet zich met komische deftigheid mevrouw noemen en wist zich een groote waardigheid te geven; maar zij kreeg zóó dikwijls een kleur, dat zij, als de menschen heengingen, geheel blos was en dan viel ze mij om den hals en schaterde het uit, omdat ze zich ‘zoo goed gehouden’ had.
|
|