| |
| |
| |
| |
| |
| |
I. Trouwplannen.
Lief, vriendelijk huisje aan den Singel, hoe gaarne zou ik u nog eens wederzien en doorloopen, hoe gaarne nog eens stilstaan bij ieder plekje binnen uwe muren, dat voor immer heilig is in onze herinnering!
Lang hebben we u nog niet verlaten, en toch - zoudt ge ons wel herkennen? - haar, moeder van kinderen, die gij niet hebt zien geboren worden, en mij, nu met vollen baard en ontzagwekkende deftigheid?
Neen, herkennen zoudt ge ons niet, want ik zelf, nu ik in gedachten weer ronddwaal door uwe zonnige kamers, ik zelf vraag mij verwonderd af: ‘Waren wij dat, die jongens-achtige, baardelooze man en dat blozend, levenslustig kind, dat voor mevrouwtje speel- | |
| |
de?’ Ge hebt ons lang vergeten, niet waar? Anderen hebben onze plaatsen ingenomen, onze plaatsen aan den haard, waar zij aan mijne voeten zat; aan het venster, waar de schemering ons nog te zamen vond; en daar, waar zij placht in te sluimeren aan mijn hart en mij wakker riep met een kus. Andere stemmen worden daar nu gehoord; naar andere voetstappen wordt verlangend geluisterd; de zon beschijnt er andere gezichten, andere meubelen, andere familieportretten aan den wand. Vergeten zijn wij er lang reeds, maar wij vergeten u nooit, gij stille getuige van ons eerste geluk, ons heiligdom, ons paradijsje!
Alsof het gisteren was, herinner ik mij den dag, toen wij het voor het eerst zagen. We dachten over trouwen, namelijk tegen het voorjaar. Wel hadden we in den verloopen zomer een balletje opgegooid van het najaar, maar alweer was de familie van Truus er tegen opgekomen. ‘Te jong,’ luidde het vonnis en om mijn meisje's wil schikte ik mij maar, ook al omdat mijne inkomsten nog niet
| |
| |
van dien aard waren, dat ik het geheel zonder aarzelen durfde wagen. Want het: ‘O, er is zooveel noodig!’ en ‘Och, er komt zooveel kijken!’ van bezorgde vrienden en bloedverwanten, had den overmoed ook van onze jonge harten een weinig getemperd en de voltrekking van ons huwelijk was weer een half jaar verschoven.
Toch - ‘nu voor 't laatst’, had ik gezegd en mij braaf driftig gemaakt, en mijn aanstaande schoonvader, een dorpsburgemeester met den traditioneelen omvangrijken buik, had zich ook driftig gemaakt en mij een heethoofd genoemd; maar 's avonds had hij mij toch weer naar den trein gebracht en mij de hand gedrukt. Wij mochten elkander te gaarne lijden.
't Was een Octoberdag, en natuurlijk een zonnige, want met regenachtig of winderig weer komt men niet op verafgelegen singels... Ja, welk een dag was het! Kleurenpracht, muziek, weelde! Wij zagen de gouden tinten der boomen, den blauwen hemel, zoo rein en diep, den zonneschijn, die ieder dalend blad
| |
| |
doorschijnend maakte als geschilderd kerkglas. Wij hoorden het ruischen der bladeren, die wij vertraden, en luisterden naar het lied der uitgelaten vogels. Zij konden niet uitgelatener zijn dan wij. Het hart klopte ons zoo hoog en onze voeten schenen nimmer moede te zullen worden. Wij ademden diep en snoven de frissche lucht op als jonge paarden.
In deze stemming vestigde Truus, die bij haar gehuwden broer logeerde, mijne aandacht op een half afgezakt papier, hetwelk, tegen een vensterglas geplakt, de voorbijgangers verwittigde, dat ‘dit benedenhuis’ te huur was en wel tegen den prijs van driehonderd gulden. De ledige voorkamer, waarvan wij over de gesloten halve buitenluiken heen juist een stuk plafond en een gedeelte vroolijk behang konden zien, zag er verleidelijk uit in het heldere zonlicht.
‘Hè, juist een huisje voor ons!’ riep Truus uit. ‘Zonder overburen en wat een beeldig gezicht! Zie je dat koepeltje daar aan het
| |
| |
water en die tuinen? O, als we hier eens woonden, Hein!’
Misschien was het de zonneschijn of het gejubel der vogels of de frissche herfstlucht, die alle te zamen iets dronkenmakends hadden; misschien ook was het Truus' opgewondenheid of mijn eigen verlangen; hoe het zij, ik was in een zeer overmoedige stemming en trok Truus mede naar No. 20, waar men zich te vervoegen had, zooals het biljet luidde, om nadere inlichtingen.
Wij zullen het eens gaan zien,’ zeide ik.
Zij keek mij met stomme verbazing aan.
‘Maar Hein, we zouden immers pas in het voorjaar trouwen?’
‘Welnu, we kunnen toch wel eens kijken.’
Zij schaterde het uit, half van angst, half van pret.
‘Maar.... bedenk je toch nog even,’ bad ze en poogde mij staande te houden, terwijl haar angst klom, naarmate wij de schel van No. 20 naderden. ‘'t Is pas October. Je kunt
| |
| |
toch niet zeggen, dat wij 't pas met April zullen betrekken?’
‘Laat het maar aan mij over,’ antwoordde ik, en de schel klonk reeds door de gang.
Wij werden in een voorkamer gelaten, waar Truus mij vermaakte door haar angst, die even groot was alsof wij schoolkinderen waren en den eenen of anderen guitenstreek in den zin hadden, ten koste van den man, die aanstonds zou binnentreden; en zij was blijkbaar verlicht, toen die persoon maar een klein, burgerlijk manneke bleek te zijn, dat ons op alleronderdanigsten toon vroeg wat er van onzen dienst was.
Of Truus zich op dat oogenblik niet iets van haar naderend mevrouwschap bewust werd? Zij was nog dicht bij de schooljaren en scheen eerst aan den nieuwen toestand te moeten gewennen. Wat mij betreft, ik gevoelde mij zeer deftig en gewichtig als huurder van een woning en aanstaand huisvader, en zeide op indrukwekkenden toon het benedenhuis van No. 16 wel eens te willen zien.
| |
| |
Het mannetje zette een pet op, waarna hij nog kleiner scheen, en dribbelde voor ons uit met verzoek hem te volgen, druk redeneerende over de aangename woningen, (er was een lange rij van) die, zooals hij ons mededeelde aan de bouwvereeniging behoorden.
Truus kneep mijn arm blauw. Zij was gezond, een gelukkige eigenschap, die gewoonlijk met onverstoorbare vroolijkheid gepaard gaat, en ik was dankbaar toen we No. 16 bereikt hadden, zonder dat onze Lilliputtersche geleider iets van hare stuiptrekkingen had bemerkt.
Het eerst zagen wij de ruime voorkamer, die ons buitengewoon beviel en terstond door mij in stilte tot ontvangkamer bestemd werd; daarna een eenvoudig vertrekje met twee kasten en een ruime slaapgelegenheid, half bedstede, half ledikant, zooals men ze in Belgische hotels wel eens aantreft, en later dan ook door de handige vingertjes van Truus, in navolging van wat we op onze huwelijksreis gezien hadden, met neteldoeksche gor- | |
| |
dijnen en roode linten in een dergelijk rustbed werd herschapen, het vriendelijkste leger, waarop ik mij ooit uitgestrekt heb.
Truus, die doorgeloopen was, toen onze gids de gemakken van het slaapvertrekje begon op te sommen, stond, toen wij de achterkamer binnentraden, bij een der openslaande deuren, die toegang gaven tot een veranda en een vierkant lapje grond, dat door onzen geleider een tuin genoemd werd; blijkbaar was zij verrukt over het verre, landelijke uitzicht.
Dit zou onze woonkamer zijn, dacht ik, het heilige der heiligen. Het vertrek had iets bekends voor mij, iets, wat men soms ook ontwaart bij een eerste ontmoeting van personen, die ons lief zullen worden, en Truus scheen iets dergelijks te gevoelen: zij zag mij met schitterende oogen aan, doch uitte zich niet.
Aan de andere zijde der gang was een klein zijkamertje en de keuken, terwijl een vrije trap toegang tot een vrijen zolder gaf, waar
| |
| |
nog een zeer aardig vertrekje was met een echt raam, zooals Truus zeide, waarmede zij bedoelde dat het geen zoldervenster was.
‘Zou je 't goed genoeg vinden?’ vroeg ik haar zacht, voorzichtigheidshalve sprekende in de voorwaardelijke wijs, onvolmaakt toekomenden tijd.
Zij zag mij ongeloovig aan.
‘Och, je kunt het immers toch niet huren,’ zeide zij en wendde zich af, als wilde zij der verzoeking den rug toekeeren.
‘Maar als het eens voor ons was, zou je het dan groot genoeg vinden?’ drong ik aan; want haar ouderlijk huis was zoo groot en ruim en zij had, dacht mij, nog zoo weinig begrip van Rotterdamsche woningen.
‘Wel, wat zouden wij meer noodig hebben!’ was hare lieve wedervraag.
O mijn vrouwtje, wanneer was in de dagen, toen weelde ons niet voegde, u ooit iets te eenvoudig, te gering!
Het was een genot op te merken hoe zij haar verlangen poogde te verbergen, terwijl
| |
| |
het zich zoo onverholen uitte in haar hoogen blos en stralenden blik. En intusschen te denken dat ik haar straks mijn plannetje zou openbaren!
Wat maakten een paar maanden uit! Ik had goede zaken gedaan in den laatsten tijd en durfde het wagen. En te jong? Ik was toch vier en twintig. En van die vier en twintig jaren had ik er vijf doorleefd, werkende en wachtende met ééne gedachte slechts: Truus! De omstandigheden waren ons niet gunstig en drie jaar lang was onze verloving geweest:
Davon Niemand nichts weisz.’
Stil en geduldig en trouw hadden wij beiden ons zoet geheim omgedragen in onze borst, tot de dag kwam dat ik onzen burgervader vragen durfde om de hand van zijne laatste ongehuwde dochter, zijne achttienjarige, bekoorlijke, lieftallige Truus. Te jong? - Ja, ze hadden mij van kindsbeen af gekend en ik had mij altijd nog zeer jong gevoeld in
| |
| |
hun kring, hoe mannelijk en statig ik mij ook wist voor te doen op mijn kantoor in de Wijnstraat. Maar er is aan alles een eind, vond ik, en dat wilde ik mijne aanstaande schoonouders toonen.
Zulk een goedkoop en tevens keurig net benedenhuis met tuin was in geheel Rotterdam niet meer te vinden, zeide ik in triomf tot mijzelf, terwijl ik nog eens rondzag. Zou de oude heer dat kunnen tegenspreken? Echter kon ik in verband met den matigen huurprijs een zekeren achterdocht tegen onzen geleider niet onderdrukken, en daar ik het bewustzijn gefopt te wezen altijd een weinig aangename gewaarwording heb gevonden, achtte ik het raadzaam voorzichtig te zijn. Lekte het niet? Klapperden de vensters niet? Trokken de schoorsteenen wel goed? Was het niet vochtig? en zoo voort, en zoo voort, welke informaties mij beantwoord werden op een vriendelijken toon, die mij een gevoel gaf alsof ik de domst mogelijke vragen gedaan had, met de mededeeling dat het huis nooit door hem zelf
| |
| |
bewoond was geweest en hij mij omtrent die punten dus moeilijk inlichten kon; maar al de huizen waren ‘suffizant’ gebouwd: dat wist hij wèl.
Na eenig stilzwijgen, gedurende hetwelk wij allen zeer bedenkelijke gezichten trokken, zeide ik met uitstekend nagebootste onverschilligheid, dat ik de zaak eens in beraad zou nemen, en spoedig was ik weer met Truus alleen in de zonnige natuur.
Zij proestte het uit.
‘Wat een gezicht zette je! Precies of je 't meende.... O Hein, ik kon me niet goedhouden.’
Ik heb reeds gezegd dat Truus vroolijk was, maar ik herhaal het, omdat het mij onmogelijk schijnt dat iemand zich de Truus uit dien tijd kan voorstellen zonder die vroolijkheid. Die bruinroode wangen, welbekend bij zomerzon en herfstwind, die schitterende oogen, dat weelderige haar, die aardige, goedgevulde gestalte, hoewel wat dorpsch, toch niet lomp of onbevallig, dat alles te zamen: het moest
| |
| |
lachen en juichen en gelukkig zijn: zij was er voor geschapen.
‘Zou je er graag wonen, Truus?’
‘Nou!’ riep ze gul uit, doch voegde er toen schouderophalend bij: ‘Maar ik weet wel, dat het niet kan. Er zal vóór April al lang een ander om gekomen zijn. Laten we er maar niet meer over denken.’
‘En als we nu eens in Februari trouwden... Dat is toch ook al voorjaar.’
‘In Februari?’ herhaalde zij verrast. ‘Maar dan moeten we immers ook dadelijk kachels koopen en brandstoffen opdoen. Mama zegt...’
‘En zou dat anders een jaar later niet tòch moeten gebeuren?’ viel ik haar ongeduldig in de rede. ‘Wat drommel, ik wil trouwen. Als wij doorzetten, geven de oudelui wel toe. Ik kom Zondag. Je zult zien dat ik het huis nog huur, eer November in 't land is.’
De jeugd gelooft en hoopt alle dingen en het uitzicht op zulk een mogelijkheid bracht Truus terstond in de meest uitgelaten stemming der wereld. Zij stiet een lang gerekt
| |
| |
gilletje binnensmonds uit en kneep mijn arm, dien ze met beide handen omvat hield, met hare lang niet teere vingertjes bont en blauw van plezier.
‘O Hein, denk je dat het kan? Durf jij? Neen maar, 't zou àl te heerlijk zijn. Jij moet met ma praten over die kachels, hoor! Pa heeft weer andere bezwaren, doch als je eerst ma maar overhaalt... Och, laten we er toch nog eens langs gaan, asjeblieft!’
Ik had daar niets tegen en weder gingen we onze aanstaande woning voorbij, voetje voor voetje, om haar goed te kunnen opnemen.
‘'t Is nommer 16. Een mooi nommer. Het klinkt veel beter dan 15 of 17, vind je niet?... Kijk, voor dàt raam zal ik altijd naar je uitzien, als je van het kantoor moet komen. Wat een prachtig gezicht op die villa's aan de overzijde van den singel! Vindt je 't niet net of je zelf rijk bent, als je er zoo op kijkt? Wat zullen we deftig in die voorkamer zitten. Hein; jij met de courant en ik met mijn werk. En dan schenk ik thee voor je...’
| |
| |
‘Ja, en dan moet jij in den fauteuil zitten,’ viel ik in, aangestoken door hare verrukking.
De fauteuil was een sierlijke leuningstoel, dien wij voor eenige dagen bij Allan & Co. gekocht hadden en die nu onder een laken in een hoek van mijne kamer stond.
‘Neen, neen!’ wierp mijn meisje met overtuiging tegen, ‘wie heeft nu ooit gehoord, dat de vrouw in een fauteuil zit en de man niet! Ik zie je al zitten met de Rotterdammer en je pijp.’
‘En moet jij dan op een gewonen stoel zitten?’ vroeg ik ontevreden.
‘Ja zeker... of, weet je, als we rijk worden, koop je zoo'n laag stoeltje voor me, zooals we gisteren zagen staan.’
‘Als we rijk worden,’ dat was mijn meisjes stopwoordje. We hadden evenveel kans op rijk worden als alle andere arme drommels, namelijk door ‘zuinigheid en vlijt,’ of liever nog door de honderd-duizend te trekken; maar die kleine mogelijkheid was reeds genoeg om Truus in onze toekomstige schatten te doen gelooven.
| |
| |
‘Op winteravonden gaan we dan samen voor den haard zitten,’ babbelde zij voort, ‘jij in den fauteuil en ik in dat lage stoeltje, en dan kijken we in het vuur en praten over oude tijden. Hoe lijkt je dat?
‘Maar als we 't lage stoeltje dan nog niet hebben, Truus,’ vroeg ik ondeugend, ‘waar ga je dàn zitten?’
‘Op je knieën,’ fluisterde zij en wendde lachend haar lief gezicht naar mij.
Ik weet niet of andere menschen uit liefde trouwen, maar ik weet dat ik het deed en dat, wat het muzikale stemmetje aan mijne zijde mij schilderde, mij een hemel toesch een. De zon kon niet te helder stralen, de vogels niet te luid jubelen, de aarde niet te veel schoonheid ten toon spreiden, om met hun alle een passende lijst te zijn voor den gelukkigen Hein Smeder, welke dien middag met zijn meisje stadwaarts keerde.
|
|