| |
| |
| |
XI. Tien maart.
Zij was, als gewoonlijk, vóór mij opgestaan en toen ik de huiskamer binnentrad, zat zij reeds met den kleinen Leo op schoot, en als gewoonlijk ook schaterde hij het uit onder het aankleeden en dwong haar een glimlach af. Ach, welk een weemoedigen glimlach altijd nog!
‘Goedenmorgen!’ zeide ik met zachte stem en kuste hen beiden.
Het scheen alles juist als iederen anderen morgen en toch was het anders. Alleen de kleine was even uitgelaten als altijd, trok mij aan haar en baard en kraaide het uit. Wat wist hij er ook van dat het heden broertjes verjaardag was!... Vier jaar zou hij geworden zijn. Hoe zou hij er wel uitgezien hebben, als jongetje van vier jaar?
| |
| |
Ik zag naar den kalender, dit jaar een van De Génestet. Op gewichtige dagen was ik gewoon de spreuken met grooter belangstelling te lezen dan iederen anderen morgen. Hoe beteekenisvol waren ze mij soms voor gekomen in den vorigen herfst, hoe hadden ze mij dikwerf gesteund en bemoedigd in die donkere dagen, toen ons kind van ons heenging!
Nu trad ik er weer op toe. Truus had er reeds een blaadje afgetrokken; met groote zwarte letters stond het daar dat het heden de tiende Maart was - ons eerste huwelijksfeest. Dáárover spraken we geen van beiden - we wilden er niet eens aan denken. 't Was heiligschennis aan ons gestorven kind...
Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!
Berg-op gaat de weg van ons leven.
Wij stijgen met manlijken moed.
‘Hoe toepasselijk!’ zeide Truus naar mij ziende.
| |
| |
‘Vind je, vrouwtje? Ik zie er eigenlijk niets toepasselijks in.’
‘Ik wel,’ antwoordde zij peinzend, maar ze sprak er niet verder over door.
Zij was ziek geweest in den verloopen winter; wel niet bedlegerig, maar moe en lusteloos en krank van hart. Soms had ik gevreesd dat zij haar lieveling volgen zou. Doch de eerste zoele voorjaarsdagen hadden haar - ze had de lente altijd zoo liefgehad, mijn vroolijke Truus! - doen opleven, en sedert was ze snel vooruitgegaan. De zuidenwind deed al zijn best het leelijke kuchje te verjagen, dat mij zoo vaak beangstigd had, en zelfs had de dokter gisteren gezegd dat ze met zacht weer ‘er wel eens uit’ mocht, en dat hij vooreerst niet terugkwam. Ja, ze ging heerlijk vooruit en toch, hoe weinig geleek ze nog op de oude Truus met lachenden mond en schitterende oogen en roode wangen! Het ronde gezichtje was zoo smal geworden en het wilde haar lag nu eenvoudig in een vlechtenkroontje om haar hoofd. Zou ze nooit,
| |
| |
nooit de oude weer worden, vroeg ik mij soms af. - O ja, mij dacht: als onze jongen wat grooter werd en als mogelijk een lief klein meisje ook nog hare zorgen kwam eischen (ik heb haar gezegd dat het een volgenden keer een meisje moet zijn en dat het dan Truus zal heeten, Truus en niet anders), als het gras hoog en dicht groeien zou over het kleine grafje en de diepe wonde in haar hart tot een litteeken vergroeid zou zijn, dan zou haar lach weer klinken bij den lach der kleinen en haar oog het hunne tegenschitteren.
Mijne schoonmoeder vroeg mij of we, in geval we weer eens een kind te benoemen kregen, het opnieuw naar pa wilden noemen om zijnentwil, maar dat kunnen we niet. We hebben maar één kleinen Jan gehad; die naam blijft in onze harten bewaard, ongerept, onuitwischbaar; geen ander onzer kinderen zal dien weer dragen.
‘Den eersten keer dat ik uitmag, ga ik naar zijn grafje,’ had Truus dezen winter
| |
| |
telkens verlangend gezegd, als ze in haar stoel lag en naar buiten staarde, waar de wind gierde en de sneeuwvlokken dwarrelden, en eens had ze er, in tranen uitbarstend, bijgevoegd: ‘O Hein! wat zal hij denken, dat hij nooit mijn voetstap hoort onder al de voetstappen, die over het kerkhof gaan.’
Een vrouwenhart heeft zijne eigenaardigheden. Rijk aan gevoel en verbeelding rijzen er gedachten in op, die een mannenhart vreemd zijn, en die zich door geen mannenwijsheid op de vlucht laten jagen. Ik mocht al redeneeren, Truus antwoordde mij niet en staarde droevig in de ijle ruimte.
En nu was de tiende Maart gekomen. Het was zoel lenteweer. De boomknoppen zwollen in den warmen zonneschijn. Hier en daar vertoonde zich reeds een enkele kapel, en overal klonk dat blij rumoer van zingende vrouwen en fluitende werklieden, dat timmeren en kloppen in nieuwgebouwde huizen, en het schetteren der jubelende musschen in de dakgoten, waar zij elkaar in zwermen najoegen.
| |
| |
‘Vandaag zullen we gaan, niet waar?’ vroeg Truus zacht, toen ik naar het kantoor ging, en zij zag naar mij op, als vreesde zij dat ik tegenwerpingen zou maken, maar dat deed ik niet.
Om twee uur was ik weer tehuis. Zij was gereed en groette mij kalm.
In de zonnige straat reed de meid den kleinen Leo heen en weer. Hij was ingeslapen van de zoele warmte en lag daar als een toonbeeld van kinderlijke schoonheid met zijne roode wangen en gouden wimpers; en met blijdschap merkte ik op, hoe trotsch Truus het bloeiende gezichtje gadesloeg!
Onderweg hielden we ons even op in een bloemkweekerij, waar Truus verlof vroeg een krans te mogen winden. Zij had er spoedig een gereed van dennenloof en witte bloemen en droeg dien mede.
De wachter aan de kerkhofpoort groette ons met dien eigenaardigen, meewarigen groet, welken hij steeds gereed had voor ouders in diepen rouw.
| |
| |
‘Wat is 't hier lief en vredig,’ zei Truus, rondziende over den uitgestrekten doodenhof. Ik geloof dat zij zich dien geheel anders had voorgesteld.
Ik wees haar den weg, mij reeds welbekend, tusschen bloembedden en grafzerken door, en hield stil bij een witmarmeren lijksteen, waarin met zwarte letters naam en leeftijd van ons kind waren gegrift; hij was omgeven door een laag ijzeren hek. Het geheel gaf een indruk van liefelijken eenvoud.
Zwijgend stonden we langen tijd daar. Truus was zeer bleek.
‘Nu is Maatje gekomen,’ fluisterde zij eindelijk, en zij legde den bloemkrans op den lijksteen, terwijl een paar groote tranen over hare wangen gleden.
‘We zullen klimop om het hekje laten groeien, niet waar, en er echte bloemen planten. Veel rozen, witte rozen.’
En wij spraken er lang over, hoe we zijn grafje schoon en sierlijk zouden maken.
Dwaas, niet waar? Wat daar ligt, zegt men,
| |
| |
is een weinig stof, zonder bewustzijn, zonder geest. - O ja, maar wat daar ligt is alles wat ons van onzen lieven doode is gebleven. Wat daar ligt is zijn eigen klein lichaampje, dat wij eens in onze armen ronddroegen, en kusten en liefkoosden. Het zijn de voetjes, welker getrippel muziek was in onze ooren; de armpjes, die zich om onzen hals vlijden, het hoofdje, dat op onzen schouder rustte... En dat weinige, nòg hebben wij het lief; nòg willen wij het, zoo goed wij kunnen, in eere houden.
‘Voortaan zal ik dikwijls gaan,’ zeide Truus, ‘heel dikwijls. Er ligt zooveel troost in nog iets voor hem te kunnen doen. De menschen, die dat grafje voorbijgaan, mogen nooit kunnen denken dat de kleine Jan Smeder, wiens naam zij er lezen, vergeten is; daar zal ik voor zorgen. Ik denk dat het mij goed zal doen!’
Werkelijk, het had haar reeds goed gedaan. Er was nog voor hem te zorgen, te arbeiden... Mogelijk zou ze, als wij in de nabij- | |
| |
heid van het kerkhof gewoond hadden, zoodat ze zijn grafje dagelijks had kunnen bezoeken en verzorgen, zijn gemis minder diep gevoeld hebben.
Terugkeerend was zij niet neerslachtig. Zelfs riep de wandeling kleur op hare wangen.
‘Hij ligt niet zoo eenzaam als ik dacht,’ zeide zij een paar maal.
Met kloppend hart opende ik haar onze huisdeur weer. Ik had haar namelijk een verrassing bereid, tijdens onze afwezigheid door de meid uit te voeren, en gedurende onze geheele wandeling naar huis, had ik niet kunnen laten er met angstige spanning aan te denken of zij er gelukkig door wezen zou, dan wel of de pas gesloten wonde opnieuw zou gaan bloeden.
‘Truus,’ zeide ik, toen zij op de slaapkamer haar goed afgelegd had, ‘ga eens even mede.’
Zij zag mij een oogenblik verwonderd aan, maar voldeed toch aan mijn verzoek.
Ik bracht haar naar ons salon, en daar,
| |
| |
vlak tegenover ons aan den muur, hing het levensgroot portret van onzen jongen, gelijk hij kort voor zijn dood was gephotographeerd, toen ik hem voor ons huis aantrof in zijn geel linnen pakje met rood afgezet, de groote hoed het gezichtje omlijstend, en hoepel en stok in de hand, als wilde hij er terstond mede weghuppelen. Hij zag er toen zoo allerliefst uit, dat ik plotseling op den inval kwam hem zóó gephotographeerd te willen zien, met die gloeiende wangen, dat verwarde poney, dat geheele ranke lichaampje tintelend van levenslust en gezondheid; en ik had hem bij de hand genomen en een paar huizen verder bij een photograaf gebracht.
Boven verwachting was het portret gelukt; het scheen een phantasie. Truus was er toen nog zoo overgelukkig mee geweest. Maar nu was hij daar levensgroot, met zijne lieve oogen zijn moedertje aanstarend, den eigen guitigen glimlach om den mond. Het was of hij uit de lijst zou komen, de lijst, die heden geheel bedekt was door een reusachtigen krans van bloemen.
| |
| |
Ik sloeg Truus gade. Een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Was de schok te groot, vroeg ik mij angstig af. Maar terstond daarop ook kwam een blos van blijdschap die bleekheid vervangen en zag zij mij aan met oneindige teederheid.
‘O beste, beste man, hoe lief van je!’ en toen schreide zij, maar het waren tranen van weemoedige vreugde.
De meid kwam ons storen: er was visite.
‘Visite?’ herhaalden wij, onaangenaam verwonderd. We hadden er toch niemand over gesproken!
Ze mocht niet zeggen wie er was, zei ze, en dus gingen we zeer nieuwsgierig naar de huiskamer. En daar vonden we mijn schoonvader met zijn prettig gezicht en opgewekte stem, in het volle bewustzijn dat zijne komst altijd een blijde verrassing voor zijne kinderen was. Hij kende de dubbele beteekenis wel van dezen dag, maar hij sprak er maar van één, en wenschte ons geluk met ons eerste huwelijksfeest.
| |
| |
Wat babbelde hij onderhoudend! Wat gaf hij mij menig knipoogje! Hoe wist hij mijn vrouwtje's aandacht telkens af te leiden, soms zelfs haar een vroolijken lach af te dwingen!
‘Hein,’ zei hij even voor het eten in de gang tot mij, ‘ze heeft een harden dag vandaag. Daarom ben ik gekomen. Haal Dolf nu ook.’ (Dolf was mijn zwager). ‘En als Cornélie komen wil, is 't me ook goed, maar zeg haar in ieder geval dat ze niet op een bezoek van me rekenen moet, want ik vertrek weer met den laatsten trein en ben alleen voor Truus gekomen. - En zeg aan Dolf wat hij hier te doen heeft, hoor!’ voegde hij er veelbeteekenend bij.
Cor kwam niet mede, wat mij niet speet, en zoo spanden we met ons drieën samen. Het was geen dwaze uitgelatenheid, die nimmer balsem was voor een gewond hart, maar een gemoedelijk, gezellig huiselijk samenzijn. Dat wij daar bijeenzaten in heimelijke verstandhouding, wij, haar vader, haar broeder en haar man, elkaar toeknikkend, als zij glim- | |
| |
lachte, elkaar waarschuwend wenkend als haar lief gelaat betrok en hare gedachten verre van ons vloden, zij had er geen flauw vermoeden van; maar steeds opgewekter werd haar toon, steeds helderder haar blik. En toen ook haar zoon deel aan het komplot kwam nemen, toen hij werd binnengebracht en begroet met een algemeenen kreet van bewondering, toen hij allerliefst een uurtje bij ons bleef, ons allen met groote vriendelijke oogen aanstarend, zoodat ieder hem om strijd prees, toen week de oude glimlach uren lang niet van zijn moeders lippen.
De tijd was voorbij dat ik den kleinen vreemdeling in gedachten afvroeg wat hij eigenlijk bij ons te maken had. Nu zegende ik duizendmaal zijne komst. Wat gaf hij zijn moedertje veel te doen! En hoe dapper had hij haar alle droef gepeins belet in de lange, stille winteravonden, als ik naar het kantoor was en zij in eenzaamheid bij den haard zat en wel denken moest aan het besneeuwde grafje daarbuiten!...
| |
| |
‘Hein,’ zeide Truus dien avond, toen we weer op onze slaapkamer alleen waren, en zij gereed stond de gordijnen neer te laten voor de vensters, ‘'t was toch een mooie spreuk op den kalender vandaag! Juist voor ons, of voor mij ten minste.’
We hadden nog niet veel gesproken, vol gedachten als wij beiden waren. Zij stond nog altijd met de hand aan het koord, maar bleef naar buiten zien, naar den met sterren bezaaiden hemel.
‘Hoe zoo, vrouwtje?’
‘Soms denk ik dat het niet goed is, zoo altijd en altijd om Jantje te denken en treurig te zijn,’ antwoordde zij zacht, zonder het hoofd naar mij om te wenden. ‘Pa zei dat ook van middag. Ik liet hem het portret zien en hij kreeg de tranen in de oogen. “Ja, ja, dat is hij, mijn goede, beste jongen,” zei hij. Maar toen nam hij mijne hand en zei dat nu de tijd voorbij moest zijn, dat ik evenals Rachel niet vertroost wilde wezen; dat jij ook recht op mij hadt, recht op een blij
| |
| |
moedig opgeruimd vrouwtje, en dat de kinderen niet gedijen kunnen, als de moeder altijd weent en klaagt, zoomin als een bloem de zon kan missen. Hij kan zoo gemoedelijk praten, die goede man... Hein, heb je me soms niet heel zelfzuchtig gevonden dezen winter?’
‘Neen liefste.’
‘Dat komt omdat je me zoo liefhebt. Maar het was toch zelfzuchtig, altijd maar aan mijne droefheid toe te geven, alle menschen van hem te spreken en geen vroolijkheid te dulden om mij heen... Heb nog een beetje geduld met me, Hein. Nu mijn lichaam gezonder wordt, zal het met den geest ook beter gaan, denk ik. Maar ik had sterker moeten wezen. Er zijn zooveel zwakken en zieken, die toch de zonneschijn van hunne omgeving zijn, ondanks al hunne pijn en smart...’
Toen, na eenig zwijgen, hoorde ik haar fluisterend de woorden herhalen, welke zij dien morgen had gelezen:
| |
| |
‘Vaartwel dan, gij lachende dreven!
En vredige dalen, gegroet!’
Dacht zij aan de lachende levensdreven en vredige dalen, waar zij eens met haar lieveling dartelde? Den ganschen langen winter had zij er met dof, hopeloos verlangen aan teruggedacht. Maar nu: ‘vaartwel dan!’... dat was een laatste terugblik, een weenend omzien...
En moedig, maar even zacht, liet zij er op volgen:
‘Berg-op gaat de weg van ons leven:
Wij stijgen met manlijken moed.’
Nu begreep ik, waarom die woorden haar toepasselijk geschenen hadden. Langzaam wendde zij zich om en trad op mij toe.
‘Heb nog wat geduld,’ smeekte zij nogmaals, hare armen om mijn hals slaande.
Ootmoedig klonk die stem, maar in haar blik lichtte een glans: het geloof aan eigen kracht, de vaste wil van een edel karakter.
‘Ja, mijn lieveling, altijd, altijd!’
| |
| |
Toen zij weinige minuten later aan mijne borst insliep en ik haar lief gezicht gadesloeg, zag ik weer iets van den ouden glimlach om hare lippen en iets van den vroegeren blos op hare wang. En insluimerend droomde ik van de oude, vroolijke, levenslustige Truus.... en ik weet het: dien droom zal zij tot werkelijkheid maken.
|
|