| |
| |
| |
XXX.
Glücklich! glücklich! dich hab' ich gefunden
Hab' aus Millionen dich umwunden,
Und aus Millionen mein bist du -
Lasz das Chaos diese Welt umrütteln,
Durcheinander die Atomen schütteln,
Ewig fliehn sich unsre Herzen zu.
Voor het laatst door die welbekende straten, voor het laatst langs huizen, waarin zij menigmaal vriendschap genoten, langs publieke gebouwen, waarin zij tentoonstellingen bewonderd of concerten bijgewoond had.
Alles scheen haar nu dierbaar: de straten, die zij doorging, en de straten rechts en links, op welker gewoel zij even een blik kon werpen om ze dan nooit weer te zien. Hoe vreemd dat niemand van hen, die haar tegenkwamen of die zij in hunne huizen voorbijging, terwijl zij rustig aan de theetafel zaten of ‘schemerden,’ wist dat zij morgen reeds voorgoed zou heengaan. Dan zouden hare voetstappen door duizend andere worden uitgewischt; onder al de gestalten in de straten zou de hare niet meer gezien worden en slechts enkelen zouden nog eens naar het gesloten huis opzien om dan te vergeten wie er gewoond hadden. Ieder heeft genoeg aan eigen zorgen. Wie heeft tijd zich te bekommeren om de ontelbare treurspelen, die rondom hem worden afgespeeld!
Het scheen Betsy dat het hare voorbij was en een liefelijke, weemoedige rust het volgen zou. Geen moeder was meer daar om deel te nemen in alles, wat haar be- | |
| |
trof, en pa was ook heengegaan, hij, die zulk een groote rol in haar leven had vervuld!.... Clem, die beste broeder, was in verre landen, en Maurits!.... Zij gevoelde dat de schoonste droom harer jeugd voor altijd voorbij was en dat in hare nieuwe woonplaats slechts de herinnering haar blijven zou. Als zij hem ooit weer ontmoette, wie weet waar, zou zij wellicht reeds een oude dame geworden zijn, in wie hij de Betsy Terhorn, die hij gekend had, niet zou weervinden; en hij zou haar voorbijgaan met een kind of vrouw aan zijne zijde, de gelukkige vrouw, die hij zijner waardig geoordeeld had.
Het was een vriendelijke toekomst, welke haar wachtte; rijkdom en liefde, veel meer liefde dan in den laatsten tijd haar deel was geweest, zou haar nu gelukkig maken, en het leven te veraangenamen van hen, die uit het hare zooveel leed hadden verbannen, zou een liefelijke taak zijn, welke haar bestaan ten minste niet doelloos maken zou.
En toch, zij bleef zoo gaarne hier, waar vroeg of laat zijn edel gelaat zou weergezien worden. Hier, waar iederen dag de voetstappen klonken van hen, die hem lief waren, in wier harten hij leefde en die wisten of het hem wèl ging. Ach, dat het zijn laatste handdruk wezen zou had zij niet gedacht, toen hij op dien zomermiddag glimlachend afscheid nam, overtuigd dat hij haar niet anders dan als mevrouw Van Zelheim zou weerzien. Nog eenmaal die hand te mogen vasthouden, nog eenmaal naar zijne stem te mogen luisteren!....
Het tevreden gevoel, dat straks ondanks alles haar hart vervuld had, vluchtte voor wanhopige smart, zooals die dikwerf plotseling over haar kwam, als zij haar leven overzag gelijk het was en dacht aan wat het had kunnen zijn. In zulke oogenblikken vermocht geen gebed haar te vertroosten, al zonk zij op de knieën, al hief zij den blik omhoog; en ware er een engel voor haar verschenen met beloften van hemelsche zaligheid, zij zou het gelaat hebben afgewend en stamelend hebben gebeden:
| |
| |
‘Neem alles van mij weg; alleen, geef mij zijne liefde.’
O! hoe zwaar en dikwerf had zij gestreden om het oproer in haar hart te stillen! Hoe vaak had zij fluisterend gevraagd: waarom? om dan met tranen die vermetelheid te beweenen! En nu, terwijl zij voortliep, drukte zij de hand op den boezem en haar oog werd vochtig.
Er was hier niemand om haar te beluisteren, want zij ging den singel over, waarop de Dijkstraat uitliep, en haar gang werd nu minder haastig. Als Dora eens niet thuis was!.... Zou zij durven vragen naar Dora's ouders?.... Zouden zij het niet vrijpostig van haar vinden?.... Maar neen, zij was hun niet vreemd. Dora's ouders kenden haar en zij kende hen, al had zij hen nooit gesproken. Zij zouden het niet vreemd vinden dat zij wenschte hen vaarwel te zeggen, nu zij voor altijd heenging.
Zij moest even zoeken eer zij de rechte deur gevonden had; de huizen stonden dicht opeengedrongen; er waren zooveel van die eenvoudige, smalle deuren.
Zij schelde aarzelend aan; nauwelijks hoorbaar klonk het geluid van het metaal door de gang, maar al spoedig hief een stap op de gangsteenen haar twijfel op of zij wel gehoord was.
De deur ging open.
Wie stond daar tegenover haar, flauw verlicht door het schijnsel eener straatlantaarn!.... Wie boog zich naar haar over om beter hare donkere gestalte te kunnen herkennen!.... Wie wachtte zwijgend, tot zij spreken zou!...
‘Is Dora thuis?’ stamelde zij.
Hij scheen haar te herkennen, hoewel haar van het licht afgewend gelaat hem geen gids geweest kon zijn.
‘U, juffrouw Terhorn?’ vroeg hij en het kwam haar voor dat het niet de oude stem was, die zij zich zoo vaak had herinnerd.
‘Ik kom afscheid nemen,’ hernam zij, zich ergerende over den bevenden toon, waarop zij sprak. ‘Is Dora thuis?’
‘Ja, kom binnen,’ antwoordde hij en nu klonk zijne
| |
| |
stem haar bekender. ‘Wilt u haar afzonderlijk spreken?’
‘Neen, laat mij in de huiskamer, als 't u blieft.’
‘Mag ik u dan maar eens voorgaan?’
Hoe vreemd was het zoo achter hem door de duistere gang te loopen, waarin juist genoeg licht van de straat viel om flauw den omtrek zijner hooge gestalte zichtbaar te maken, terwijl hij voor haar uit liep, zwijgend en wie weet hoe weinig ingenomen met haar bezoek.
‘Juffrouw Terhorn, moe,’ zeide hij, de deur voor haar openend en tegelijk stond zij in het kleine kamertje en zag Maurits' moeder, die met vriendelijke verwondering oprees, mijnheer Volkertsma, die zijn pijpje uit den mond legde, lieve, opgeheven kindergezichtjes rondom de tafel en Dora, die op haar toesnelde en haar het gezicht op dat alles benam door de armen om haar hals te slaan. Een vredige kalmte daalde in haar hart; te midden van dien kring moest men zich thuis gevoelen.
Zij reikte juffrouw Volkertsma aarzelend de hand en mijnheer nog meer beschroomd, maar beiden drukten die met hartelijkheid.
‘Ik kom u vaarwelzeggen,’ zeide zij, hare voile opslaande. ‘Morgen ga ik met oom en tante weg.’
‘Het is een zwaar verlies, dat u getroffen heeft,’ merkte juffrouw Volkertsma op, Betsy met belangstellende genegenheid aanziende, ‘en het treft dubbel, als daardoor het huisgezin ontbonden wordt.’
‘Och! tante en oom zijn zoo vriendelijk mogelijk en Jan gaat ook met mij mee. Ik kan het niet beter wenschen. Alleen is het zoo hard alles wat men kent en liefheeft te moeten verlaten.’
‘Maar je komt toch immers nog wel eens terug?’ vroeg Dora.
‘Dat zal grootendeels van oom en tante afhangen. Ik ben nu mijn eigen meesteres niet meer. Hoe vriendelijk zij ook voor mij zijn, men gevoelt zich toch altijd eenigszins afhankelijk, wanneer men volstrekt geen middelen van zichzelf heeft, en zooals u misschien weet,’ voegde zij
| |
| |
er eenvoudig bij, ‘kunnen die voor ons niet overblijven.’
Zij wist niet dat het nieuwtje zich reeds door de stad verbreid had, dat ‘de heele boel van ds. Terhorn verkocht moest worden, omdat hij alles opgemaakt had; dat de dochter in betrekking moest en de kinderen zouden worden uitbesteed,’ en zij waren te kiesch om er haar iets van te doen blijken.
‘Waar blijft uw jongste broertje?’ vroeg mijnheer Volkertsma.
‘Wim gaat naar een oom in Amsterdam, mijnheer, een besten oom, bij wien hij goed bezorgd is.’
Zij zag een ledigen stoel bij de tafel staan en giste dat Maurits er straks op gezeten had. Zij kon zich juist voorstellen hoe gezellig zij hadden zitten praten, mijnheer met zijn pijpje in den mond, Maurits met de sigaar, die nu in het aschbakje lag te smeulen. Zeker wenschte hij, terwijl hij, met zijn arm op den schoorsteenmantel geleund, in het vuur stond te zien, dat zij spoedig weer vertrekken mocht. Onder het spreken met de anderen zag zij duidelijk zijne donkere figuur, afstekende tegen het lichte behangsel, en ondanks zichzelf wierp zij nu een blik naar hem.
O! waarom kon zij den blos niet bedwingen, die hare aandoening verried, toen zij zijn oog op zich zag gevestigd! Zij had de handen wel vóór het gelaat willen slaan om het te verbergen. En waarom was het haar niet gegund lang en rustig die trekken te beschouwen en straks, als hij hare hand zou drukken, langer dan eenige seconden de zijne vast te houden!
‘U hebt hier niet lang gewoond,’ merkte mijnheer Volkertsma op.
‘Neen, en het spijt mij wel. Juist nu ik de plaats begin lief te krijgen, moet ik weer weg, evenals voor eenige jaren uit Bloemveld, pa's vorige standplaats.’
‘Ik heb nog iets van daar meegebracht,’ zeide Maurits, terwijl hij naderbij trad en bij het licht der lamp zijne zakportefeuille doorzocht.
| |
| |
Hij nam er twee blaadjes uit en legde ze Betsy voor. Het één vertoonde een nauwkeurige teekening van de Bloemveldsche pastorie, half van ter zijde genomen; het andere van een krachtigen rozeboom met takken, neerhangende van de rozen, die zij droegen.
‘O!’ Het was half een zucht, half een uitroep, en toen staarde zij lang op de teekeningen.
‘In dit hoekje staat 27 Maart,’ zeide zij verwonderd, terwijl zij ze teruggaf.
‘Ja, de pastorie heb ik eergisteren pas geteekend, toen de Weleerwaarde naar de kerk was. De andere teekening dateert reeds van Augustus. Het boompje stond toen in vollen bloei, zooals u ziet. Het was een lief, eenzaam hoekje; niemand heeft mijne inbraak ontdekt. U kunt ze natuurlijk behouden; voor mijzelf heb ik ze niet gemaakt.’
‘Zij zijn mij veel waard. Ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik er mee ben,’ antwoordde zij en dankte hem met vochtigen glans in hare oogen.
Wat hadden zij veel te bespreken, Dora en zij, en hoe moeilijk viel het haar toch dezen keer hare aandacht bij het gesprek te houden, terwijl zij wist dat de zwijgende gestalte bij den schoorsteen Maurits was, terwijl zij staren mocht naar het zacht gelaat zijner moeder en zich afvroeg of zij straks den moed zou hebben er een kus op te drukken.
De kinderen stonden op een wenk des vaders op, kusten ieder teeder goedennacht en staken ook Betsy hunne lipjes toe, onbewust hoe dierbaar zij waren aan de vriendelijke dame, die hun op straat zoo vaak had toegeknikt.
Eindelijk werd het te laat om langer te kunnen blijven. Was het alleen genegenheid of voelde juffrouw Volkertsma zich bijzonder tot het meisje aangetrokken: zij drukte haar een kus op de wang, die Betsy deed blozen van genoegen; en zoo zij geweten had wat het zeggen wilde dat mijnheer Volkertsma haar zoo innig de hand
| |
| |
drukte, zou zij wellicht nog meer verblijd zijn geweest. Dora merkte het op en hare oogen schitterden van trots, maar spoedig vulden zij zich met tranen, toen Betsy haar met haperende stem vaarwelzeide en zich hartstochtelijk aan haar vastklemde.
‘Ik zal je schrijven,’ fluisterde Dora haar troostend in.
Zij antwoordde niet; haar hart was te vol. Waarom mocht zij niet blijven in dien vredigen kring, waar haar hart bleef?
Eindelijk wischte zij hare tranen af en wendde zich tot Maurits.
‘Ik zal u even thuis brengen,’ zeide hij haastig. ‘Het is te laat geworden voor u om alleen terug te keeren.’
Zij hoorde het hem als in een droom zeggen, ging weer met hem de donkere gang door en wachtte met onstuimig kloppend hart, terwijl hij een overjas aantrok en zijn hoed nam.
Het was een zeer duistere avond. Het mistte zwaar; de lantaarns poogden tevergeefs de ledige straten te verlichten.
‘Mag ik u mijn arm presenteeren?’
Zij haalde nauwelijks adem. Hare hand lag op zijn arm, haar schouder raakte den zijnen: nog een half uur samenzijn met hem: o, zij had niet meer durven hopen op zooveel!
Bijna zwijgend liepen zij de Dijkstraat ten einde. Op den singel was het nog eenzamer dan in de stad. Alleen hunne voetstappen stoorden de stilte. De maan was slechts even door den nevel zichtbaar en spiegelde zich droefgeestig in het water.
Zij begon juist te gewennen aan haar geluk en te bemerken dat hij bijzonder stil was, toen hij plotseling hun zwijgen afbrak.
‘Vergeef mij,’ zeide hij gejaagd, ‘misschien handel ik zeer dwaas, maar ik moet het u wel zeggen, of het is te laat. Ik wil het nu zeggen, wat er ook van komt. Alleen, bespot mij niet. Het is ernst, diepe ernst, waar- | |
| |
mede ik spreek; een deel van mijn leven ligt besloten in wat ik zeggen ga. Ik heb u lief, jarenlang reeds. Uw rijkdom, uw geboorte waren het, die mijne liefde tot een dwaasheid maakten, maar nu is de een voorbij en de andere... kan misschien vergeten worden.’
Hij geleek niets meer naar den man, dien zij gekend had, bewust van eigen waarde, altijd zichzelf meester, met rustige bewegingen en vasten blik. Zijn arm trilde, zijn adem ging snel, blijkbaar had hij alle zelfbeheersching verloren.
‘Maurits!’
Zij stond stil. Op haar gelaat streden verbazing en geluk om den voorrang. Zij zag hem aan, als had zich voor haar blik een hemel geopend. En terwijl zij staarde naar zijn bleek gelaat, dat een vreemden trek vertoonde, als was het onzeker of het de uitdrukking moest aannemen van stomme smart of gelukzaligheid, zonk haar hoofd tegen zijn schouder.
Zij gevoelde zijne armen om zich heen. Zijne borst zwoegde. Was het geen droom? Was het waarlijk zijn hart, dat zij zoo wild voelde kloppen? O! het was te veel om te dragen!
‘Betsy, mijn lieveling, zeg dat je mij liefhebt! Laat mij weten dat het geen begoocheling is, waaruit ik straks zal ontwaken! Hef je kopje op dat ik nooit durfde hopen zóó tegen mijn hart te voelen rusten! Zie mij aan!’
Zoo klonk het in haar oor en haar gelukzalige blik staarde in den zijnen.
‘Laat mij,’ fluisterde zij, ‘geef mij tijd al deze zaligheid te begrijpen. Hoe komt het dat je van mij houdt? Sedert wanneer is het?’
‘Zoolang ik je gekend heb. Reeds toen wij in je laatste zomervacantie die heerlijke wandelingen deden, had ik je lief, en te laat vroeg ik mij af waartoe zulk een liefde leiden moest. Hoe heb ik sedert dien tijd gestreden om je te vergeten, Betsy! Ik was 't, die een einde maakte
| |
| |
aan je vriendschap met Dora; ik weigerde, toen je de oude verhouding wilde terugroepen; ik veinsde onverschilligheid, als mijn hart klopte van liefde.’
Betsy zag hem verbaasd aan.
‘Maar waarom het dan nooit getoond?’
‘Was Maurits Volkertsma dan de man om de eenige dochter van ds. Terhorn ten huwelijk te vragen? Je levenspad scheen zoo licht en zonnig; wist ik niet dat het doornig en somber zou kunnen worden aan mijne zijde? Je geluk was mijn zoetste troost.’
Zij herinnerden zich alle ontmoetingen; het was telkens: ‘Weet je nog?....’ ‘Vergeet je dan?’ en ‘Herinner je nog eens.....’ Ieder woord, bijna vergeten door wie het uitgesproken had, bleek nu welbewaard te rusten in het hart des anderen.
Een doffe slag uit den naasten kerktoren deed hen opschrikken.
‘Halftien reeds!’ riep hij uit. ‘Wij hebben nog bijna een kwartier te loopen,’ en hij trok haar arm door den zijnen, zoo vast besloten, alsof hij evenzoo gehandeld zou hebben, al had zij hem op hare knieën gesmeekt te blijven.
‘Nu heb je over mij te zeggen,’ zeide zij met onuitsprekelijk geluk in hare stem. ‘Mijn heer en meester ben je nu.’
‘Dat hoop ik niet,’ antwoordde hij ernstig.
Zij glimlachte. ‘Als je een meisje waart, zou je dat niet zeggen.’
‘Vertel mij eens waarom niet. Ik heb geen verstand van een meisjeshart.’
‘Dat gevoel van minderheid is zoo heerlijk. Dat kan een man niet begrijpen. Ik bedoel geen slaafsche onderwerping of iets, wat er op gelijkt; een vrouw, die haar man alleen dient, is niet gelukkig en kan hem niet gelukkig maken, tenzij hij een dwingeland is; maar het hoofd vertrouwend te mogen leggen aan zulk een breede borst, te weten dat eigen zwakheid wegzinkt, daar zij vereenigd is met mannelijke kracht, zich veilig te gevoelen
| |
| |
in zulke sterke armen, dat doet als vanzelf de woorden uit het hart wellen: mijn heer en meester, heersch over mij.’
‘En zulk een lief en teeder wezentje in zijne armen te houden, dat legt vanzelf de woorden op de lippen: mijn klein vrouwtje, ik wil uw gids en beschermer zijn.’
Zij zag op naar zijn gelaat, naar zijn zielvol oog, naar zijn hoog voorhoofd, dat flauw zichtbaar was in het schemerlicht der maan. De wereld scheen haar niet groot genoeg om haar geluk te bevatten.
‘Ik kan mij niet begrijpen dat het mist,’ zeide hij. ‘Het is mij of de maan en al de sterren aan den hemel verschenen zijn, sedert ik weet dat je mij liefhebt. Ik zie ook niets van den mist. Alle mogelijke hemellichamen verlichten mijn weg. Ik loop in een zee van zonneschijn.’
Zij lachte stil, terwijl ook zij den glans zag, die hem omringde.
‘Ik heb je nooit zoo gezien en geloof dat je aardig op weg ben om kinderachtig te worden.’
‘Ik vrees het ook,’ antwoordde hij vroolijk.
‘Laten wij toch niet zoo hard loopen!’
‘En moet je dan knorren krijgen? Neen, het moet, kind! Och! konden wij maar eeuwig zoo doorloopen!’
‘Morgen ben ik weg,’ fluisterde zij bitter bedroefd.
Hij hoorde den smartelijken toon, waarop zij sprak, en zag haar in het gelaat, als kon hij de gedachte niet verdragen, dat daar een oogenblik zorg zetelde.
‘Dat is immers niets,’ zeide hij zoo opgeruimd, alsof hij het waarlijk als een zaak van minder belang beschouwde. ‘Wij kunnen elkaar schrijven en spoedig kom ik zelf en vraag aan je oom en tante of ik je hebben mag. Het kan lang duren,’ voegde hij er ernstig bij, ‘eer ik je tot mijn vrouwtje maken kan, mijn lieveling! Voel je kracht er op te wachten!’
‘Waartoe gevoel ik nu de kracht niet!’ antwoordde zij, hem glimlachend aanziende.
‘Ik had gehoopt de plaatsvervanger te worden van
| |
| |
dien notaris, wiens zaken ik waargenomen heb, maar het was mis. Gisteren heb ik het genoegen gehad het kantoor in andere handen te geven. Ik ben lang genoeg candidaat om spoedig benoemd te worden, maar er op rekenen kunnen wij niet.’
‘Hoe gelukkig dat je juist nog thuis gekomen ben vóór ik vertrokken was.’
‘Ik had je toch wel uitgevonden. Ik heb zooveel aan je gedacht in de laatste dagen; zoo graag zou ik je hebben willen troosten. Zeker waren het droeve dagen voor je?’
‘Ja,’ zeide zij treurig en zweeg toen: er was nu geen tijd hem te vertellen welk een groote rol de liefde tot dien vader in haar leven gespeeld had.
‘Hoe heerlijk dat je nu arm ben!’ vervolgde hij na eenige oogenblikken. ‘Nu kan ik voor je werken; nu zal alles, wat ooit je geluk zal uitmaken, je door mij geschonken zijn. Die zaligheid kan niemand begrijpen dan hij, die een arm vrouwtje krijgt.’
‘En ik zal je daarvoor zoo gelukkig maken als maar mogelijk is. Sta eens stil,’ zeide zij, toen zij den hoek eener straat omsloegen, en zij zette den kraag zijner jas op en lachte gelukkig.
‘Ik geloof dat ik gek word, daar!’ riep hij uit. ‘Ik kan er niet tegen. Zul je morgen geen berouw hebben? Heb je wel bedacht wat je deedt? Ik ben arm, en zonder afkomst en.....’
‘Och! ik weet alles,’ viel zij hem in de rede, ‘maar ik laat je niet meer los. Spreek in deze laatste oogenblikken niet van rang of afkomst, Maurits; spreek van onze liefde en ons geluk alleen. Daar kan ik nu alleen aan denken. Mijn hart vloeit over van dank aan God.’
Plotseling stond hij stil, zóó plotseling, dat zij er van schrikte.
‘Wat is er?’
‘Ik heb vergeten je iets te zeggen,’ zeide hij somber, ‘iets, wat mij misschien binnen weinige minuten voor
| |
| |
eeuwig van je scheidt. Als ik aan een verklaring mijner liefde dacht, stelde ik mij altijd voor je er vóór alles op te wijzen en nu heb ik er niet aan gedacht.’
‘Maar wat dan toch?’ vroeg zij angstig, terwijl zij zich nog inniger aan zijn arm klemde. ‘Ik geloof niet dat iets ons scheiden kan.’
Hij boog zich tot haar over en fluisterde haar iets toe. Haar gelaat verbleekte; haar oog vestigde zich vol verbazing op hem.
‘Beslis, kind. Er is nu geen tijd voor nadere verklaringen,’ hernam hij dof. ‘Beslis, maar denk eerst na, opdat je nooit berouw zult gevoelen over je beslissing. Het is beter nu nog te scheiden, wanneer je na deze bekentenis de toekomst niet met mij durft ingaan.’
‘Neen, ik verlaat je daarom niet,’ antwoordde zij, met onuitsprekelijk vertrouwen naar hem opziende. ‘Het is niet waarschijnlijk dat ik ooit je overtuiging zal deelen, evenmin als jij de mijne wellicht; daarvoor zullen wij veel te zamen moeten denken en spreken, maar hoe het zij, ik ben er zeker van dat het geen hinderpaal zal zijn voor ons geluk. Als er één edel mensch op de wereld is, dan ben jij het zeker. Ik weet aan wien ik mij geef. Wat doet het er toe wat men gelooft of niet gelooft, als men goed is en zijn best doet. Ik vond onlangs een plaats in mijn bijbeltje,’ voegde zij er zachter bij, ‘waar van een jongeling gezegd wordt: en Jezus, hem ziende, beminde hem. Ik dacht toen dat de Heer, als Hij je ontmoet had, je ook zou hebben liefgekregen en dat denk ik nu nog, nadat je mij dit gezegd hebt.’
Hij legde haar even de hand op de lippen en drukte haar met vernieuwde vreugde aan zijn hart.
Zij waren nu bijna bij het gesloten huis.
‘Je moet je tante terstond alles zeggen,’ zeide hij. ‘Laat er van komen wat wil; het is geen misdaad lief te hebben en wat er ook gebeure, wij zijn zeker van elkaars gevoelens, niet waar?’
Zij hief den blik naar hem op. Het was alsof zij hare
| |
| |
diepste aandoeningen niet in woorden brengen kon, maar hij was volkomen tevreden met zulk een antwoord.
‘Groet Dora en allen. O! welk een lieve moeder krijg ik nu!’
Iedere nieuwe gedachte bracht nieuw geluk; ieder hoekje van de wereld scheen nieuwe vreugd voor hen te bewaren.
Hij hield hare hand vast, terwijl zij op de stoep wachtten. Er gingen menschen voorbij, van wie er wellicht enkelen op hen letten, maar zij zagen niets of niemand dan elkander.
‘Ik zal God bidden voor onze toekomst,’ fluisterde zij.
‘En ik zal er iederen dag voor werken,’ antwoordde hij ernstig. ‘Vaarwel, mijn lieveling!’
‘O Maurits!’
Het was een oogenblik van bittere smart, maar zij hadden beiden geleerd met moed hun leed te dragen en toen de deur openging, was het afscheid voorbij.
|
|