| |
| |
| |
XXIX.
Das ist das Leben: kommen, gehn,
Treiben in Wind und Fluth;
Fortziehn auf Nimmerwiedersehn,
Wenn kaum wir sanft geruht.
Geliebt sein und vergessen sein....
‘Jongens, opstaan!’
Hoe rustig sliepen zij voort! Hunne roode koontjes zonken diep in de kussens, hunne ademhaling ging geregeld; zij lagen daar zoo lief en onschuldig, volkomen onbewust van wat hen wachtte.
Het gelukkigste deel hunner jeugd lag zeker achter hen. Van avond of morgen reeds zouden zij het ouderlijk huis verlaten om een oom of tante te volgen.
‘Arme kleine broers!’ dacht Betsy en drukte een kus op hunne wangen, die hen deed ontwaken.
Zij hielp hen zich aankleeden, wiesch hunne vuile gezichtjes en bewerkte hun weerspannig jongenshaar met schuier en kam.
‘Mogen wij vandaag ook weer uit school blijven, Bets?’
‘Je behoeft nu niet meer naar deze school,’ antwoordde zij, treurig glimlachend, ‘maar je moogt vandaag mijnheer en je vriendjes goedendag gaan zeggen, want wij gaan hier weg.’
De kinderen waren eerst verwonderd, toen opgetogen, en gingen vroolijk pratend en vragend met haar mee, toen zij zich naar de tuinkamer haastte om het ontbijt gereed te maken.
| |
| |
‘Alles is reeds klaar,’ zeide tante Henriette, die stokstijf achter het theeblad zat. ‘Je komt te laat.’
‘Ik dank u, dat u het voor mij gedaan hebt,’ antwoordde Betsy. ‘Ik vrees dat ik wat lang geslapen heb.’
Zij ging bij het venster staan met haar voorhoofd tegen het glas gedrukt en Jan en Wim staarden angstig naar de gestalte bij de tafel, die onheilspellend met hare breinaalden rammelde; hunne mondjes waren op eens verstomd.
Mejuffrouw Henriette Terhorn was juist niet het ideaal eener tante. Haar oudevrijsterschap had haar verbitterd, hare weinige middelen haar inhalig gemaakt. Zoodra het bericht van haars broeders overlijden was gekomen, had zij hoed en mantel gegrepen, was verschenen vóór iemand haar verwachtte en had de regeering aanvaard als iemand, die zich onmisbaar gelooft. Misschien zou Betsy hare komst gezegend hebben, zoo de waardige dame een weinig anders geweest ware; maar die luide stem, welke bevelend door het gansche huis klonk, die harde stap, welke overal gehoord werd, hadden Betsy, voor wie drukte en bezigheid een heilzame afleiding geweest waren, naar haar kamertje doen vluchten, waar zij niet veel beters te doen had gehad dan schreien. Zij had gevoeld dat het haar huis niet meer was, waarin zij woonde, dat zij niet meer doen kon wat zij verkoos, en dat ooms en tantes haar lot in de hand hadden, zoo goed als dat van Jan en Wim.
De liefde, die tante Henriette de kinderen van haar broeder Jozef toedroeg, was niet groot. Ds. Terhorn had haar op haar verjaardag steeds een bezoek gebracht en wanneer hij de Synode bijwoonde, een vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur presideerde of voor zijn genoegen eenigen tijd op reis was, had hij haar uitgenoodigd een wakend oog te komen houden over zijne kinderen, dienstboden en huis, welk verzoek hij steeds als een beleefdheid zijnerzijds had beschouwd. Zij had ieder jaar aan zijne uitnoodiging voldaan, niet om zijnentwil evenwel, maar omdat het weelderige leven in het huis haars broeders haar beviel en zij er eigen uitgaven door
| |
| |
bespaarde. Een hartelijke broeder was hij nooit geweest en zoo was zij een zeer onhartelijke zuster en tante geworden.
Oom Frits was ook gekomen tot Betsy's blijdschap en twee deftige broeders van mevrouw Terhorn, waarvan de een zijne vrouw had meegebracht. Een klein, zeer leelijk vrouwtje was zij, met groezelig vel, witachtig haar en vischachtige oogen, maar een freule met veel namen en veel geld. ‘Men behoeft niet te vragen of dat een huwelijk uit liefde is,’ had tante Henriette schamper aangemerkt en Betsy had zooveel mogelijk de nieuwe tante vermeden. Maar den vorigen avond, toen ds. Terhorn zijne weelderige woning reeds voor altijd verlaten had en zij bedroefder en eenzamer dan ooit naar hare kamer was gegaan, had er iemand aan de deur getikt en tante Clara was bij haar bed komen zitten en had zóó vriendelijk met haar gesproken over pa, Clem en moesje, dat Betsy's hart zich geheel voor haar geopend had; en toen het leelijke vrouwtje haar met een kus goedennacht wenschte, had zij niet kunnen laten dien met warmte terug te geven als een zwijgende dankbetuiging voor zooveel deelneming.
De drie ooms waren in de rijtuigen geklommen met andere heeren uit de stad, toen ds. Terhorn naar zijn graf gebracht werd voorbij het oude huis, waar nu andere gezichten door de vensters keken en andere kinderen op de grasperken speelden. Oom Jan was dadelijk na de begrafenis weer heengegaan, maar de anderen zouden blijven tot er overlegd was ‘wat er met de kinderen gedaan moest worden,’ zooals tante Henriette gezegd had.
Oom Frits kwam binnen en zijn goedhartig gezicht beurde Betsy weer wat op. Hij klopte haar op den schouder, terwijl zij met een bleek, droevig gezichtje tuurde naar het langzaam voortkruipen der zonnestralen op den tuinmuur, en zeide dat zij maar moed moest houden.
‘Mij dunkt,’ zeide tante Henriette, ‘dat wij na het ontbijt maar vergaderen moesten om over de kinderen te spreken.’
| |
| |
‘Kunnen wij 't niet evengoed onder het ontbijt doen?’ vroeg oom Frits. ‘Mijne zaken kunnen niet langer wachten. Hoe eer ik vertrekken kan, des te liever is het mij.’
‘Men kan zoo iets toch niet bespreken, terwijl men een boterham eet,’ wierp tante Henriette verontwaardigd tegen en daar het altijd een gewaagd iets was haar tegen te spreken, zweeg haar broeder.
‘Als de zaken staan zooals je ons gisteravond meedeeldet, moet Betsy maar in betrekking,’ ging zij voort, met een dreigenden blik haar nichtje aanziende, ‘dat zal goed voor haar zijn.’
Dezen keer was oom Frits heftig. ‘Als het dan tot na het ontbijt uitgesteld moet worden, houd dan nu je mond ook, Henriette,’ zeide hij.
In betrekking! Die woorden hadden Betsy als een dolksteek getroffen. Zij in betrekking, zij, Betsy Terhorn!
De mogelijkheid daarvan had haar altijd even verwijderd geschenen als een verbanning naar Siberië. Zij deed haar best zich goed te houden, beet zich op de lippen en hield haar adem in, maar eindelijk door smart overmeesterd, snelde zij weg, de trap op naar hare kamer, waar zij bij een stoel neerzonk en hare hartstochtelijke droefheid den vrijen loop liet. Zij wilde niet weer naar beneden gaan; als het dan zijn moest, mochten oom Frits en tante Clara haar beschreid gezicht niet zien. Zij zouden hun best wel voor haar doen, maar tante Henriette zou ongetwijfeld haar zin wel doordrijven; ieder was bang voor haar. Zij zou trachten er in te berusten, als het Gods wil was, maar het was zoo hard, zoo bitter hard!
Een arm werd om haar hals geslagen en de stem van tante Clara zeide: ‘Wel foei! wel foei! is dat snikken! Ik kon je op de gang hooren. Ben je zoo bedroefd, kind? Kom eens bij mij zitten en vertel me al je leed eens.’
Betsy zag niet op, maar zij voelde een hand, die de hare vasthield en een andere, die haar hoofd zacht ophief en weer neerdrukte tegen een vriendelijke borst.
| |
| |
‘Ziezoo, schrei nu maar eens uit. Ieder is nu ook zoo weg, niet waar?’
Betsy's tranen vloeiden overvloediger, ofschoon de vriendelijkheid van hare tante haar onuitsprekelijk goed deed. Zij was niet in staat te spreken.
‘Vertel mij al je verdriet eens,’ ging tante Clara voort, den rijkdom van blond haar, die over Betsy's schouders hing, bijeenstrijkende. ‘Weet je wel dat ik plan heb al je geheimpjes uit te vorschen? Je komt met een paar dagen niet van mij af, kind, want het is best mogelijk dat oom Karel en ik je meepakken.’
Betsy zag verrast op. Mee naar het dorp, waarvan oom heer was en waar hij met zijne vrouw en dienstboden in een prachtig huis woonde met tuin en bosch; mee met haar, die haar zooveel liefde betoonde, en wier smart over het gemis aan kinderstemmen zij zou kunnen verzachten door dankbare gehechtheid en toewijding!.... Welk een vooruitzicht!.... Maar neen, tante Henriette had zeker meer te zeggen....
‘Tante Henriette wil dat ik in betrekking ga, omdat het beter voor mij zijn zal,’ barstte zij snikkend los.
‘Stil maar! Schrei zoo niet. Zij heeft er immers niets over te zeggen,’ zeide tante Clara, Betsy's hoofd opheffend en haar bemoedigend toeknikkend. ‘Kom, veeg die tranen nu af. Wil je wel met ons mee? Als wij geweten hadden dat hier zulk een aardig nichtje schuilde, hadden wij zeker al eer beslag op je gelegd, hoor!’
Betsy wiesch hare oogen en koelde hare gloeiende wangen en ondertusschen snapte tante Clara maar voort.
‘Wij zullen die tante Henriette wel krijgen,’ zeide zij, als sprak zij tot een kind. ‘Wees jij maar gerust, hoor! Ik ga dadelijk met je ooms er over praten. En weet je wat: als zij dan volstrekt wil dat je in betrekking gaat, zullen wij zeggen dat je bij ons komt als dame de compagnie, ha, ha, ha! Schuif nu het raam open en ga er
| |
| |
vóór zitten; dat zal je opknappen. Ik ga vast vooruit en zal de zaak wel klaarspelen. Tot straks.’
Een half uur later was Betsy met Jan en Wim alleen in de tuinkamer en terwijl zij gejaagd de kopjes wiesch, klopte haar hart van angst. Wat werd er nu beslist? Tante Clara had haar nog wel een geruststellend knipoogje toegeworpen, eer zij de kamer verliet, maar Betsy had nu eenmaal een onbepaald denkbeeld van tante Henriette's oppermacht, daar zij haar altijd gekend had als een onverbiddelijke heerscheres, voor wie zij van hare vroegste jeugd af had gebeefd.
Eindelijk kwam oom Karel haar roepen. Zij had zich voorbereid het ergste te hooren en volgde hem met opgeheven hoofd, terwijl de kinderen verwonderd achter haar kwamen.
Tante Henriette zat aan het boveneinde der tafel en Betsy dacht dat een veemrechter zulk een gezicht zou gezet hebben, indien hij geen masker gedragen had. Het gaf haar moed, want zulk een gezicht kon zij alleen hebben, als zij haar zin niet gekregen had. De toon, waarop zij haar broeder verzocht de kinderen stoelen te geven, deed Betsy's angst nog verder wijken en daar het gelaat van tante Clara geen teleurstelling te kennen gaf en oom Frits er ook tevreden uitzag, gevoelde zij zich nog meer verruimd.
‘Wij hebben eens besproken wat het beste voor jullie zijn zou, Betsy,’ zeide oom Frits, de stilte verbrekende, ‘en hebben je geroepen om je onze schikking mee te deelen.’
Hier kuchte hij en wachtte even. De breinaalden van tante Henriette ratelden luid.
‘Eerstens moeten wij je tot onze spijt zeggen dat de nalatenschap van je papa niet veel te beteekenen zal hebben. Er zijn groote rekeningen van vorige jaren, die nog onbetaald zijn en waar men zich nu voor aanmeldt. Wij meenden den overledene het meest dienst te bewijzen door den naam Terhorn voor elken smet te bewaren en alles te betalen. Reeds sedert jaren waren de
| |
| |
uitgaven niet berekend naar de inkomsten en het faillissement van Bergers & Co. maakte het voorgoed onmogelijk het evenwicht te herstellen, zoolang de huishouding op dezen voet bleef ingericht. Wanneer de inboedel verkocht is, zal de opbrengst nauwelijks toereikend zijn om de crediteuren tevreden te stellen. Daarom oordeelde je tante Henriette 't maar het best voor je dat je zelf je brood gingt verdienen, welk denkbeeld wij niet hebben kunnen afkeuren....’
Betsy verbleekte, maar een vroolijke trek om den mond van oom Frits bemoedigde haar weer.
‘.... en daar mevrouw je tante een juffrouw van gezelschap noodig heeft, hebben wij allen goedgevonden dat je maar terstond begint met je koffer te pakken om zoo spoedig mogelijk die betrekking te kunnen aanvaarden. Wij hopen dat je met die schikking genoegen zult nemen. Je oom Jan, die gisteren vertrokken is, heeft te kennen gegeven dat hij zich gaarne met de opvoeding van een der jongens zal belasten, maar wijl hij ongetrouwd is, achtte je oom Karel het beter dat je broertje voorloopig met je meegaat. Ik ben bereid voor de opvoeding van Wim te zorgen. Waar er zes eten, kan de zevende ook genoeg krijgen,’ en oom Frits trok den kleinen jongen tusschen zijne knieën en streek liefkoozend met de hand over zijn kaal geschoren kopje.
‘Dat behoeft niet zonder betaling te gebeuren, oom,’ antwoordde Betsy dankbaar. ‘Clem heeft geschreven dat, zoo het noodig mocht worden, hij voor de opvoeding der jongens hoopte te zorgen. Misschien is hij daar op dit oogenblik nog niet toe in staat, maar hij heeft een uitmuntende betrekking gekregen en zal dus binnenkort wel van zich laten hooren.’
Tante Henriette zag op. ‘In dat geval,’ zeide zij, ‘zal ik mij ook met liefde den last getroosten.’
‘Dank u, tante,’ antwoordde Betsy zenuwachtig en haastiger dan de beleefdheid toeliet. ‘Zij zijn nu best bezorgd.’
| |
| |
‘Ga jij nu maar aan 't werk, meisjelief,’ zeide oom Karel. ‘Overmorgen vertrekken we. Je hebt geen tijd te verliezen.’
Het was een drukke dag voor Betsy. Niet alleen haar eigen koffertje, maar ook die van Jan en Wim moesten gepakt worden. Laden en kasten moesten uitgehaald, papieren opgeruimd of verscheurd worden. Van honderd kleinigheden moest zij afscheid nemen, dingen zonder waarde, die zeker slechts zeer weinig zouden opbrengen, terwijl zij Betsy toch, als herinneringen aan den vader, dien zij had liefgehad, zóó dierbaar waren, dat zij ze niet dan met tranen ter zijde kon leggen.
Eerst tegen den avond van den volgenden dag was zij geheel gereed en toen kleedde zij zich, zeide dat zij afscheid ging nemen en sloeg den weg naar de Dijkstraat in. Voor andere bezoeken was er geen tijd meer, - een kaartje of briefje had daar hare plaats vervuld, - maar zij kon niet heengaan, voor altijd heengaan, zonder Dora's afscheidskus; zoo zij niet thuis mocht zijn, wilde zij toch de groeten aan haar opdragen en voor het eerst en het laatst de hand drukken der ouders van hem, die, als hij eindelijk terugkeerde, bijna een vreemdeling zou geworden zijn in de stad zijner geboorte en naar haar niet meer zou vragen.
|
|