| |
| |
| |
XXVIII.
I slept and dreamt that Life was Beauty,
I woke and found that Life is Duty.
Het was een koude Maartmorgen, toen Betsy in haar nachtkleed uit haar slaapkamertje kwam en onder aan de zoldertrap riep: ‘Trui, zul je opstaan? Het is halfzeven.’ Toen kleedde zij zich, haalde haar bed af en ging naar beneden, waar de meid juist de kachel had aangelegd.
‘Weer heb ik het van je gewonnen,’ zeide Betsy schertsend.
Trui zette een zeer verslagen gezicht. ‘Het spijt mij genoeg, juffrouw, maar ik ben de oude niet meer; dat voel ik iederen dag. Vijf en twintig jaar geleden, toen ik bij mevrouw kwam dienen, behoefde ik niet geroepen te worden. Toen was ik een jonge meid zoo goed als de beste, maar zóó hebt u mij nooit gekend. Ik heb het rondgezeid, toen je geboren waart, kind.’
‘Dat was juist op den vier en twintigsten Maart,’ zeide Betsy, Trui lachend aanziende.
De oude dienstbode liet den schuier even rusten, waarmede zij het kleed schoonmaakte, en keek verwonderd op uit hare gebukte houding.
‘Wel, heb ik van mijn leven! Is de juffrouw jarig? Ja, ja, 't is waar ook,’ en met tranen in de oogen wenschte zij Betsy geluk.
‘Het is geen vroolijke verjaardag,’ voegde zij er met een zucht bij, haar meesteresje bezorgd aanziende.
| |
| |
‘Dat is zoo erg niet,’ antwoordde Betsy opgeruimd, ‘na regen komt zonneschijn.’
‘'t Is te hopen dat wij nog bij elkaar zijn, als uw verjaardag weer aanbreekt,’ ging Trui voort. ‘Voor mijzelf heb ik geen vrees; in zooveel jaar kan men menig duitje overleggen, maar och! och! waar zou u heen moeten, als mijnheer eens kwam te sterven en die bloedjes van jongens!...’
‘Laten wij het aan God overlaten, Trui,’ zeide Betsy ernstig.
Zij ruimde de kamer op, nam het stof af, zette thee en maakte een geurig kopje klaar, waarmee zij naar boven ging. Onwillekeurig dacht zij over Trui's woorden na en de vier en twintigste Maart van het vorig jaar kwam haar voor den geest. Hoe geheel anders had zij zich toen dezen dag voorgesteld! Maar zij schudde het hoofd, als om er alle treurige gedachten uit te verjagen. Het was nu eenmaal niet anders; God wist zeker wel waarom Hij haar zooveel leed gezonden had.
Zij trad behoedzaam de kamer binnen, waar ds. Terhorn in een ruim ledikant lag te slapen. Voor eenige weken was hij door een beroerte getroffen. Zijn gezicht was bleek en ingevallen en had die onbeschrijfelijk treurige uitdrukking, die zich zoo dikwerf na een beroerte, vooral aan ééne zijde van het gelaat vertoond. Toch was hij reeds voor een groot gedeelte hersteld en er bestond reden te gelooven dat hij langzamerhand de oude lichamelijke krachten zou terugwinnen. Maar de aanval kon zich gemakkelijk herhalen, had de uitspraak der dokters geluid, zoo niet de strengste voorzorgen in acht genomen en alle inspanning van den geest, alle aandoeningen zorgvuldig vermeden werden; want vooral het denkvermogen had geducht geleden en gaf nog dikwijls blijken van verwardheid.
‘Goeden morgen, papa,’ zeide Betsy, toen zij hem de oogen zag opslaan. ‘Hoe gaat het?’
‘Vraag het den dokter,’ antwoordde hij norsch.
| |
| |
Zij had geen gelukwensch, zelfs geen vriendelijk woord van hem verwacht, want hij was sedert zijne ongesteldheid altijd zeer slecht geluimd geweest, maar toch deed zijn toon haar heden meer dan ooit zeer. Het bedroefde haar dat hij niet dankbaar en tevreden gestemd was; hij had toch zooveel voorrechten; God was zoo goed!
‘Blijf nog maar wat liggen,’ zeide zij vriendelijk. ‘Het is heel koud. Ik zal eerst de jongens naar school zenden en u dan komen roepen.’
Zij trok de zware meubelgordijnen een weinig open, die eens de leeskamer van Koelenhove hadden versierd. Zij waren nog goed genoeg om de vensters van een salon te tooien, maar ds. Terhorn had ze daarvoor afgekeurd. Geen kosten waren gespaard om het nieuwe huis zoo gemakkelijk en prachtig mogelijk in te richten en de wereld had er dan ook van moeten afzien over de ruime middelen van ds. Terhorn twijfelingen te opperen, zooals zij reeds voornemens was. Geen bezuinigingen waren gemaakt, dan die oogenschijnlijk door de omstandigheden onvermijdelijk waren geweest. Paarden en rijtuigen waren afgeschaft, het huisgezin was kleiner geworden, en dus was het stalpersoneel geschrapt, tegelijk met de tweede meid; ook belette de toestand van ds. Terhorn het geven van partijen, maar geen enkel van de gemakken, waaraan de heer des huizes gewoon was geweest, werd nu door hem ontbeerd; overal heerschte de oude weelde.
Tot Betsy's groote blijdschap was nu ook het ontvangen van bezoek verboden. Onverhinderd deed zij hare plichten en in de lange wintermaanden, die eentonig genoeg voorbijgingen gedurende ds. Terhorn's langzame beterschap, klonk soms weer haar gezang door het huis en werd haar vroeger lachje in keuken en kelder gehoord. Het was immers niet moeilijk voor pa en de jongens te zorgen zooals moesje zou gedaan hebben, Clem's eenzaamheid op te vroolijken door hare brieven, in huis alles een ordelijk en gezellig aanzien te geven en vooral zuinig te zijn, zooals oom Frits, die nu en dan overkwam, haar
| |
| |
zoo dringend aanbevolen had en van haar verwachtte. O zeker! zij had het druk van den morgen tot den avond en het was nu bepaald uitspanning geworden een hartelijk vriendinnetje te bezoeken, als zij een uurtje overhield; maar zij was tevreden, want zij had een roeping, en een roeping te hebben is den mensch goed. Wanneer iemand soms hoofdschuddend opmerkte dat zij niet genoeg afwisseling had in haar eentonig leven, of haar verwonderd afvroeg wat zij er toch voor genoeglijks in vond altijd in die tuinkamer te zitten lezen of werken, zeide zij lachend: ‘Zulk een rustig leventje is juist mijn element,’ en dan was het haar aan te zien dat zij waarheid sprak. Er werden zuchtjes genoeg geslaakt en soms zelfs tranen gestort in stille avonduren, als niemand haar bespieden kon, maar toch kwam iederen dag meer van de oude opgeruimdheid in hare lieve oogen, als de zon, die door regenwolken breekt.
Dien morgen was zij opgestaan met een gebed, waaruit meer dank dan bede sprak; dank, omdat ds. Terhorn iederen dag meer herstelde, omdat zij zooveel zijn mocht voor hem en de jongens, omdat zij zich gezegend voelde boven duizenden en zacht klonk de bede daarbij: ‘Bewaar Maurits, zegen hem op al zijne wegen. Amen.’
Buiten scheen de zon met verkwikkende kracht, alsof zij wist dat een arm menschenkind dien dag behoefte had aan hare stralen. Zóó dacht Betsy ten minste, toen zij de gordijnen wegschoof en zag hoe lief de wereld er uitzag in dien zonneglans.
‘Heeft er iemand naar mij gevraagd?’ vroeg ds. Terhorn.
‘Vandaag is het nog te vroeg, pa; de menschen zijn nauwelijks op, maar gisteravond heeft mijnheer De Casmare nog naar u laten vragen.’
Hij zag haar aan met een listige uitdrukking in zijne oogen, waarvoor zij de hare nedersloeg.
‘Wat heb je geantwoord?’
‘Dat u heel wel waart en spoedig weer bezoek zoudt kunnen afwachten.’
| |
| |
Hij scheen voldaan en zij ging heen.
De eerste vraag, die hij gedaan had, toen hij van de algemeene verlamming en verstandelijke verdooving begon te herstellen, was of er heel veel naar zijn toestand vernomen werd en hij had bevolen dat er maar één antwoord mocht gegeven worden, hetzelfde dat Betsy zooeven voor de honderdste maal bij zijn bed herhaald had. Toen zijne genezing sneller vorderde en hij weer in staat was door het huis te loopen, was hij een zeer vreemd man geworden en geleek in sommige opzichten volstrekt niet meer op den veeleischenden, luidruchtigen ds. Terhorn van voorheen. Hij was stil en achterdochtig en werd er meermalen op betrapt dat hij aan een deur luisterde of van onder zijne halfgesloten oogleden de hem omringende personen bespiedde. Tot in het oneindige herhaalde hij tot Betsy dat niemand zijne beroerte als een gewonen aanval moest beschouwen, want hij zou binnenkort weer de oude zijn en er niets meer van bemerken, waarbij hij van ter zijde naar haar loerde of er op haar gezicht ook eenige twijfel aan zijne woorden was te lezen. Somtijds, als zij alleen met hem was en zijne oogen op zich gevestigd wist, gevoelde Betsy zich door een zonderlinge vrees bekruipen en ging in de keuken een praatje houden met de trouwhartige oude Trui om moed te verzamelen weer naar binnen te gaan. Maar over het geheel koesterde zij een diep medelijden en innige genegenheid voor hem, die haar kracht gaven tot alles.
‘Ja, wèl een treurige verjaardag!’ zuchtte zij, toen zij weer naar beneden ging. Het vroolijke danklied harer ziel was verstomd voor de wanklanken, die het hadden overstemd.
Het was den jongens niet kwalijk te nemen dat zij er niets van wisten, zij, die alleen nog maar hun eigen verjaardag onthielden en dien van Betsy niet hadden meegevierd, dan toen zij nauwelijks loopen en praten konden; maar zij vlogen haar toch om den hals, toen zij het hun met een weemoedig lachje vertelde, en vroegen of zij dien
| |
| |
middag confituurtaart zouden krijgen als op den verjaardag van pa. Zij beloofde het en de kinderen gingen springend naar school, gelukkig in dat vooruitzicht.
Betsy zag hen na en bleef voor het venster wachten op den brievenbesteller. Er konden vrij wat brieven komen, dacht zij: van Cato en andere schoolkennissen, van verschillende ooms of tantes en misschien, o! misschien van Dora. Zij wist toch zeker wel dat het engagement met Walter verbroken, dat Clem weg en pa ziek was, ofschoon zij het haar niet geschreven had, daar het haar aan moed had ontbroken het briefje aan Maurits te adresseeren. Van Clem kon er niets komen; de mail had haar kort geleden een brief van hem gebracht.
Daar was de besteller; hij wierp zijn vrachtje in het busje van de voordeur en bijna even snel nam Betsy het er uit.
Juist als zij gedacht had, behalve dat er niets van Dora bij was. Eén van Cato, één van mevrouw Daenders, verscheidene brieven van kennissen, een briefkaart van tante Henriet en een lange, hartelijke brief van oom Frits. Dat was een verrassing!
Oom Frits was de eenige broeder van ds. Terhorn en had vroeger nooit veel van zich laten hooren, daar de rijke predikant toonde weinig gesteld te zijn op de vriendschap van zijn minder gefortuneerden broeder; maar nu kwam hij dikwijls en stapelde vurige kolen op het hoofd zijns broeders door zijne zaken te regelen en Betsy in alles met raad en daad bij te staan.
Zij was recht dankbaar voor zijne oplettendheid, want zij wist dat hij als koopman en vader van zes kinderen zijn tijd wel noodig had.
Een briefkaart van tante; dat was minder aangenaam. Betsy was er zeker van dat zij de oude dame teleurgesteld had door het verbreken van haar engagement, want het leven, dat tante Henriet op Koelenhove gewacht had, als hare tegenwoordigheid daar vereischt was geworden door Betsy's vertrek, was vrij wat gemakkelijker en aan- | |
| |
genamer dan het eenzame kamerleven, dat zij leidde, vooral daar zij zelf zeer weinig middelen bezat. Daarenboven had Betsy haar in den laatsten tijd minder bezocht dan ooit en zij nam zich voor zoo spoedig zij kon de gekwetste majesteit te verzoenen.
Cato schreef lief en hartelijk, misschien om door qualiteit goed te maken wat in quantiteit begon te ontbreken, want zij liet zelden meer iets van zich hooren, even zelden als Betsy. De banden, op kostschool geknoopt en nauw toegehaald, gaan langzamerhand weer los, wanneer het dagelijksch samenzijn begint te ontbreken en de oude vertrouwelijkheid zich slechts in brieven kan uiten. Ieder der jonge meisjes of één van beiden begint een nieuw levenstijdperk en de personen, die in de lotgevallen van deze een groote rol spelen, zijn voor gene onbekenden. Betsy's familie en kennissen waren Cato vreemd, zooals de schoolvriendinnen, die Cato belangstelling inboezemden, nu bijna allen voor Betsy. Daarenboven, zij gevoelde het, zij was hetzelfde meisje niet meer, dat eens aan Cato's arm liep te babbelen en te dweepen en in de grootste verrukking kon geraken over een nietigheid. Haar schoolvriendinnetje kende haar niet meer.
Zij las langzaam de volgende brieven. Men betuigde haar deelneming, men troostte haar, men sprak van betere tijden of merkte op dat zij reeds veel ondervonden had in haar jong leven, waarbij zij met een zucht dacht hoeveel meer het was dan iemand vermoedde!
Van wien was deze laatste? Zij had hem straks niet nauwkeurig bezien en hem bij de brieven der kennissen gelegd om later te lezen. Nu zag zij eerst dat hij het postmerk: ‘Kerkland’ droeg en wien kende zij daar behalve... hem! Zou hij.... maar neen, het zou een brief van Dora zijn.
Zij merkte op dat hare hand beefde, terwijl zij het envelop zenuwachtig lossneed. Kwam het doordat zij op een schrijven van Dora hoopte?....
Een andere gesloten brief viel er uit. Zij greep er
| |
| |
naar.... Het adres was het hare en door Clem geschreven.
Waarom was zij teleurgesteld? Waarom verblijdde die lieve verrassing haar niet, die ook geen ander dan Clem had kunnen bedenken? Dwaas kind, dat zij was! Zij had kunnen schreien over hare eigene dwaasheid.
Zij raapte het envelop op, dat zij straks had laten vallen ‘in de dwaze, ongegronde, dolzinnige hoop op iets beters,’ zeide zij, troost zoekende in het bespotten van zichzelf en toen zij er langen tijd op gestaard had, snelde zij er mee naar boven en borg het in hare schrijfcasette. Zij was er toch gelukkig mede. Het zeide haar immers dat hij wel was, en ook bleek er uit dat hij met Clem briefwisseling hield, iets, wat zij zich honderdmaal in stilte had afgevraagd, maar nooit in hare brieven had durven onderzoeken. Niemand had zij haar geheim toevertrouwd dan haren God; niemand zou weten dat zij beminde zonder bemind te worden.
Clem's brief was vol liefde en meldde haar dat hij een betrekking gekregen had, die hem de toekomst onbezorgd deed te gemoet gaan, hetgeen haar weer gelukkiger stemde. Zeker had hij reeds bij de aankomst der laatste mail aan Maurits dezen brief doen toekomen om haar op deze wijze te verblijden.
De zorg voor ds. Terhorn en de huishouding nam dien morgen verder al hare aandacht in beslag en het was reeds één uur, voor zij gekleed was en een oogenblik vrijen tijd had. Zij noemde het ten minste dien dag vrijen tijd, maar eigenlijk was het haar uurtje van naai- en verstelwerk. Dien morgen had zij zich voorgenomen haar verjaardag toch iets of wat op een feestdag te doen gelijken, want zij was daar zóó aan gewoon, dat het waarlijk àl te hard zou geweesd zijn hem geheel onopgemerkt te laten voorbijgaan, en dus liet zij het werk dezen enkelen keer eens rusten en zat spoedig op haar kamertje met een groot vel mailpapier vóór zich om den brief van Clem te beantwoorden, wat de genoeglijkste bezigheid was,
| |
| |
die zij had kunnen bedenken. Zij tobde gewoonlijk erg met het mailpapier, maar zij had een onbestemd denkbeeld, dat brieven naar Indië niet anders dan op mailpapier konden geschreven worden, en zij onderwierp zich om Clem's wil aan die gewoonte.
Nauwelijks was zij begonnen, of Trui stoorde haar door het binnenbrengen van een brief. Verwonderd bezag zij het adres, want zij verwachtte niets meer over de post en toch was deze door den besteller bezorgd. Het postmerk duidde aan dat de brief uit de stad kwam.
‘De buitenwereld vergeet mijn verjaardag ten minste niet,’ dacht zij met een glimlach. ‘Er komt geen einde aan de verrassingen.’
Maar de brief bevatte geen gelukwensch; de schrijver wist blijkbaar niet dat zij twintig jaren telde.
‘Ach! dezen keer is het toch mijne schuld niet,’ zeide zij bedroefd, terwijl zij het papier weer dichtvouwde. ‘Arme De Casmare!’
Het was de bede van een edel mannenhart, de verklaring eener ernstige, innige liefde en hare ziel werd vervuld van medelijden met hem, dien zij moest teleurstellen. Geen vrouw wijst ooit de hand af van een man, dien zij hoogacht, zonder zelf iets van de smart te gevoelen, welke zij hem veroorzaken moet.
Hoe gelukkig zou zij pa kunnen maken door dit huwelijk! Zij wist bijna zeker dat hij er op rekende. Hoeveel genoegen zou zij er Clem mee doen! En Maurits?.... Hij zou het uit de courant vernemen of uit een brief van huis en zeggen: ‘Hij had een betere vrouw verdiend.’
Kon zij dan over haar hart niet heerschen? Had zij dan geen macht er dat ééne beeld uit te verdrijven en de menschen rondom haar gelukkig te maken?.... Maar neen, zij wist nu bij ondervinding wat dat beteekende. Eéne liefde slechts kan man en vrouw waarachtig vereenigen, de eenige, de ware; dat stond bij haar vast als een openbaring Gods.
Kom, het best was hem niet langer in onzekerheid te
| |
| |
laten dan noodig was en terstond te antwoorden. Zij kon kort zijn, dacht zij, en reeds was zij met het klad gereed, toen Trui haar kwam zeggen dat er bezoek voor haar was.
Visites vóór het eten waren haar altijd onwelkom en zouden haar ook nu met een zucht hebben doen opstaan, zoo het niet de vier en twintigste Maart was geweest. Zij sprong op met een: ‘Hoe lief!’ en snelde naar beneden. Het arme menschenhart heeft een weinig vriendschap zoo noodig!
Nog even wipte zij de tuinkamer binnen om zich te vergewissen dat het ds. Terhorn aan niets ontbrak en daar hij tevreden bij het venster zat, zich koesterend in de lentezon en als gewoonlijk half duttend, haastte zij zich naar de voorkamer, waar een kennisje wachtte om haar geluk te wenschen en slechts heenging om door anderen vervangen te worden.
Het was reeds bij vieren, toen Betsy eindelijk weer de trap opging om vóor alles den brief gereed en weg te krijgen. Zij herinnerde zich nu met schrik dat zij hem geopend op tafel had laten liggen, maar het volgende oogenblik was zij ook weer gerustgesteld; op haar kamertje kwam immers, behalve zij zelf, nooit iemand dan Trui, die opgegroeid was zonder verplicht schoolgaan te kennen en dan ook geen a van een b wist te onderscheiden.
Zij opende de deur van haar klein heiligdom, maar bleef ontzet op den drempel staan.
Wie lag daar vóór hare voeten met beschuimde lippen, neerhangende oogleden en onderkaak, bleek en roerloos?
Zij boog zich bevend over hem, zij riep hem bij den eens zoo dierbaren naam, maar geen aardsche stem kon hem meer wakker roepen, nooit, nooit meer kon hij de liefde herwinnen, die hij in de harten zijner kinderen verloren had.
|
|