zijn oog de smet kleefde, dat zij de liefde aangenomen had van een man, dien zij niet achtte.
‘Is het eten nog niet klaar?’ vroeg Clemens, op zijn horloge ziende.
Zij zouden dien middag vroeger eten en Betsy ging naar de keuken om naar het middagmaal te zien. Toen zij terugkeerde, vond zij Clemens wandelend in de gang en zij stak haar arm in den zijnen, wel wetende dat hij evenzeer als zij verlangde nog eens ongestoord te kunnen praten. En toch waren zij beiden stil, want juist in die oogenblikken van het leven, wanneer men elkaar het meest te zeggen heeft, kan men het moeilijkst zijne gedachten uiten.
‘Morgen om dezen tijd ben je al in zee,’ zeide zij met vochtigen glans in hare oogen.
‘Ja.’
Zij bleven staan bij de tuindeur en staarden naar den vallenden regen.
‘Clem,’ zeide zij ernstig, hem liefdevol in het gelaat ziende, ‘zul je pa hartelijk vaarwelzeggen? Er zullen weken en maanden komen, waarin het oogenblik van het afscheid je voor den geest zal staan. Weet je wel dat het waarschijnlijk voor het laatst is dat je hem de hand kunt drukken?’
‘Het spijt mij dat je er weer over begint,’ antwoordde hij eenigszins koel. ‘Het is verloren moeite.’
Zij zag teleurgesteld naar hem op, als had zij iets beters van hem verwacht. De wind dreef met geraas den regen tegen het glas, waardoor zij verhinderd werden naar buiten te zien.
‘Als morgen de wind zoo loeit, ben je reeds ver weg,’ zeide zij. ‘Wij zullen voor je bidden en misschien slapelooze nachten doorbrengen, als wij denken aan de gevaren, die je omringen.’
Terwijl zij sprak, staarde hij op het vrome gezichtje, dat naar hem opgeheven was, als wenschte hij het zóó vóór zich te zien in de lange jaren, die hen van elkaar zouden scheiden.