| |
| |
| |
XXVI.
Through the open window looked the skies,
Into the chamber where she lay;
And the wind was like the sound of wings,
As if angels came to bear her away.
Hermine was sedert den noodlottigen nacht, toen zij haar geheim verraden had, nauwelijks weer bij kennis geweest. Over Van Zelheim had zij niet meer gesproken, behalve wanneer zij ijlde; blijkbaar verkeerde zij in den waan, dat hij dood was, en Betsy geloofde haar daarin te moeten laten. Die gedachte kon niet anders dan heilzaam op haar werken, meende zij. Walter was voor zoo langen tijd weg en wanneer hij terugkwam, zou hij toch dood zijn voor Hermine Verlinde. Daarenboven kon Frank nu iederen dag aankomen en misschien leidde dit alles nog tot Hermine's geluk, ten minste als zij beter werd.... Maar de dokter had gisteren zeer bedenkelijk het hoofd geschud. Wat zou hij vandaag zeggen?
Daar was hij juist. Zijn koetsje knarste op de kiezelsteenen en eenige oogenblikken later kwam hij de ziekenkamer binnen.
‘Hm, ik vrees dat het niet lang meer duren zal, juffrouw Terhorn,’ zeide hij na het gewone onderzoek. ‘Er is in den laatsten tijd een hevige verzwakking ingetreden. De koorts sloopt hare krachten aanhoudend. Iederen dag verlies ik meer aan de juffrouw.’
‘Zou.... zou het spoedig afloopen?’
| |
| |
‘Ja, het kan gauw gedaan zijn. Wanneer er nu heldere oogenblikken komen, zal het einde nabij zijn, vrees ik. Er moet om de familie getelegrapheerd.’
‘Er is geen familie,’ antwoordde Betsy bedroefd.
Schouderophalend verwijderde zich de dokter.
‘Arme Hermine!’ zeide Betsy, het uitgeteerde gezichtje beschouwende en denkende hoe hard het zijn moest zoo jong te sterven en zoo alleen. Zij verlangde vurig dat de arme zwerver, die meende zijn bruidje te halen, spoedig komen mocht, opdat Hermine toch zou gevoelen dat er één wezen leefde, voor wien zij alles geweest was.
‘Zoo gelukkig is niet ieder,’ zeide zij met een zucht, terwijl zij naar beneden ging.
Het was tien uur; zij wist dat Clem aan zijn ontbijt zou zitten en zij was gewoon hem daarbij gezelschap te houden. O! hoe heerlijk waren tegenwoordig die korte gesprekken met hem te huis of op een wandeling, nu haar leven overigens verdeeld was tusschen het ziekenvertrek en een onaangename huiskamer, waar zij alleen was met ds. Terhorn, die niets, en met de jongens, die te veel zeiden. Clem was er dan niet, want hij bleef boven, zoolang hij zijn vader beneden hoorde, en ds. Terhorn kwam niet binnen, als hij kon gissen er zijn zoon te zullen ontmoeten.
‘Goeden morgen,’ zeide Clemens, zijne vingers afvegend om haar een handdruk te kunnen geven. ‘Hoe staat het er boven mee?’
‘Heel slecht,’ antwoordde zij met tranen in de oogen. ‘De dokter vindt haar veel verminderd en zegt dat het gauw gedaan zal zijn.’
‘Zoo?’ Clem hield niet van ‘narigheden,’ en zeide er niet veel op.
‘Is de courant er al?’ vroeg Betsy.
‘Ja, dáár ligt ze.’
Zij nam haar gretig op en zag de scheepsberichten door.
‘Gelukkig! De Euryalus is aangekomen,’ riep zij uit, hem het bericht toonende. ‘Nu kan haar aanstaande
| |
| |
gauw hier zijn. Och Clem! hoe vreeselijk zou het geweest zijn, als hij haar niet meer gevonden had!’
Clem zat zoo ernstig te kijken als hij kon, terwijl hij zijn laatste slokje thee nam, maar antwoordde niet.
‘Je bent van morgen vroeg,’ merkte Betsy op.
‘Ja, ik moet werken. - Bets, hoor eens.’
Op zijn wenk nam zij een stoel en ging bij hem zitten. ‘Welnu?’
‘Weet je hoe het met papa's zaken staat?’ vroeg hij, naar een mes ziende, dat hij op zijn vinger liet balanceeren.
‘Niet juist,’ antwoordde zij ernstig.
‘Het is begonnen met dat faillissement van Bergers en Co., toen de papieren zoo daalden. Dat was in Juni. Wij kwamen vóór dien tijd al niet rond en daarna was het dus nog veel erger. Papa kreeg er een geduchten klap mee en wij hadden toen eenvoudiger moeten gaan leven, maar om zijn fatsoen op te houden liet hij de hofhouding van Koelenhove op denzelfden voet blijven, in de hoop dat je huwelijk met Van Zelheim weer evenwicht zou brengen in zijne financiën. Zooals de meeste dominees evenwel is hij een slecht financier en het einde is, dat hij in de stad moet gaan wonen in een eenvoudig huis en dat er een publieke veiling zal plaats hebben. Vannacht gaat de knecht al met de paarden op weg om ze morgen aan de markt te brengen.’
Zij was minder verschrikt dan hij gedacht had; blijkbaar verwonderde zij er zich slechts over, zooals men altijd doet, wanneer men een nieuwtje hoort.
‘Is dat een schande?’ vroeg zij eindelijk, want als het schande was voor haar familie en haar naam, zou zij minder verlangen Maurits Volkertsma weer te zien.
Clemens haalde de schouders op. ‘Dat hangt er van af hoe men de zaak bekijkt,’ zeide hij. ‘Sommige menschen noemen het schande, als men zijn fatsoen ophoudt, zonder er de middelen toe te bezitten; anderen vinden daar geen kwaad in, nemen diep hunne hoeden af, als
| |
| |
zij zoo iemand tegenkomen en trekken pas den neus voor hem op, wanneer hij onder het spelen van zijne rol bezweken is. Dat bezwijken kan ook op twee manieren gebeuren: òf men neemt plaats op een boot en verdwijnt, doorgaans met een goeden voorraad effecten van de vrienden, adres aan Bergers en Co.; òf men houdt zich alsof men niet bezwijkt en vertelt met een vroolijk gezicht dat gezondheid, kinderonderwijs of dergelijke oorzaken tot verandering dwingen. Op die wijze bezwijkt de Weleerwaarde Jozef Terhorn. Volgens zijne verzekeringen, die zeer geloofwaardig klinken uit den mond van een rechtzinnig predikant, schaft hij zijn rijtuig af, omdat hij geen oog meer op het stalpersoneel kan houden en gaat hij in de stad wonen, omdat hij te oud wordt telkens den straatweg te loopen; natuurlijk moeten er eenige overtollige meubels weg, want een huis als Koelenhove is in de stad niet te krijgen, welke pogingen er ook in 't werk gesteld zijn, weet u. Dat vertelde hij ten minste gisteren aan De Casmare. Apropos, Bets, ik wil wedden dat De Casmare je ten huwelijk vraagt. Nu nog niet, daar is hij te veel gentleman voor, maar zoodra hij het met fatsoen doen kan. De jongen heeft er wat onder geleden dat Van Zelheim hem vóór is geweest.’
‘Ik hoop het niet,’ antwoordde Betsy met een blos. ‘Ik zou hem toch bedanken.’
Zij was zeer verlegen en vouwde de punt van het ontbijtservet in ontelbare plooitjes. Clem maakte het haar evenwel gemakkelijker dan zij vreesde.
‘In vredesnaam dan maar,’ zeide hij, van ter zijde naar haar blozend gezichtje ziende. ‘Ik bemoei mij niet weer met je amours. Ik heb dien éénen keer al genoeg kwaad gedaan. Hoe vindt je 't in de stad te gaan wonen?’
‘Het spijt mij niets,’ antwoordde zij verruimd. ‘Wij zullen niet rijk meer zijn, maar daar zal ik mij niet dood om treuren. Men rijdt niet met het rechte genoegen, als het rijtuig altijd gereedstaat.’
| |
| |
‘Alles goed en wel,’ zeide Clemens ontevreden, ‘maar ik zit toch liever in mijn eigen bakje dan in een huurrijtuig. Ik vind het beroerd,.... tegenover mijne kennissen vooral, zie je.’
‘Nu zal ik een eenvoudige domineesdochter worden,’ ging Betsy voort met een glans van genoegen op haar gezichtje. ‘Ik zal niet meer zoo dikwijls naar soireetjes en soupeetjes behoeven te gaan en ons huis zal niet altijd overloopen worden door visites. Ik verheug er mij op, Clem; ik heb er altijd naar verlangd. O! je weet niet hoe nietig en beuzelachtig het leven van een meisje wordt, als ze bijna geen tijd heeft om aan iets anders te denken dan aan toiletten, en geen nieuwe gedachten in haar hoofd kan opnemen, dan die zij putten kan uit de flauwe praatjes van Mijnheer A of het gekwezel van Mevrouw B. Ik heb mij nooit gelukkig gevoeld in die kamers vol menschen.’
‘Dat is toch niet natuurlijk in een meisje, dat zoo gevierd was als mijn zusje Bets,’ zeide hij, met trotsche liefde naar haar ziende.
‘Misschien niet,’ antwoordde zij peinzend. ‘In het begin kwam ik ook wel eens opgewonden thuis en dacht dat er niets heerlijkers op de wereld was dan zoo'n concert of jongeluispartij, maar men heeft er zoo gauw genoeg van, Clem. O! soms heb ik er van gewalgd.’
‘Stel je evenwel niet voor dat je nu met je tijd zult kunnen doen wat je wilt,’ hernam Clemens, terwijl hij zijn hoofd schudde en zijne wenkbrauwen optrok. ‘Papa zou nog met een air de grandeur menschen ontvangen, al had hij geen hemd meer onder zijne nieuwmodische jas. Wat mij betreft, raad eens wat ik van plan ben?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, hem nieuwsgierig aanziende.
‘Ik promoveer over twee maanden en ga dan naar Indië. Een mijner beste vrienden is daar assistent-resident en heeft al dikwijls aangeboden mij daar op weg te helpen.’
‘O Clem!’ riep zij bedroefd.
‘Ja,’ zeide hij knorrig, ‘ik kan het hier niet uithouden.
| |
| |
Plezier maken kan en mag ik niet meer; dat heeft toch al veel te lang geduurd en had ik geweten hoe de zaken stonden, waarachtig, ik zou al lang anders hebben geleefd. Wat doe ik hier dan? Mijn pleittalent is zóó groot niet, dat ik er droog brood mee verdienen kan. Een alledaagsch jurist, die zelf geen geld heeft en het beneden zich acht een meisje om hare duiten te trouwen, lijdt hier in het land op alle manieren honger. Ik ga naar Indië, Bets, en kom als een nabob terug om jou een leventje als van een prinsesje te bezorgen.’
‘Maar als je eens niet slaagt?’
‘Ik zal slagen,’ zeide hij vast besloten. ‘Denk je dat ik hier tot voorwerp van beklag mijner meer gefortuneerde kennissen wil dienen! Ik zal slagen.’
Hare tranen vloeiden rijkelijk. Hoe alleen zou zij wezen zonder Clem, zonder Hermine, alleen met pa en de jongens!
Hij ried hare gedachten.
‘Ik zal je veel schrijven, kindje. Met iedere boot en met ieder schip verzend ik een brief aan je, hoor! Er is niemand in Holland, die een grooter deel van mijn hart in bezit heeft dan jij.’
Zij hadden vroeger nooit zoo openlijk bekend, dat zij elkaar dierbaar waren. Hunne gehechtheid had zich achter plagerijen en kibbelarijen verscholen, tot het geluk week. In den laatsten tijd hadden zij de diepte van elkanders liefde gepeild en er troost en moed uit geput.
‘Stil, belt zij niet?’ vroeg hij opeens.
Zij luisterden. Duidelijk klonk het schelletje.
‘Dan is zij bij kennis, Clem,’ zeide Betsy verschrikt.
Weg was zij reeds.
Hermine lag rustig op het kussen met wijd geopende oogen.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Betsy, teeder hare hand vattend, die nu zoo zwak, doch in de koortsuren zoo woest en sterk was. ‘Heb je iets noodig?’
‘Een beetje drinken,’ zeide Hermine zacht.
| |
| |
‘Neem niet te veel,’ vermaande Betsy, terwijl zij het haar toereikte, ‘want het is aanstonds weer tijd voor je drankje.’
‘Waar dient het voor drankjes in te nemen, als men weet dat men toch sterven moet!’ zeide de zieke, hare groote oogen op Betsy vestigend. ‘Een kwartier levens meer of minder maakt geen verschil. De dokter heeft geen hoop meer gegeven, niet waar? Ik heb het hem hooren zeggen, geloof ik. Of heb ik het gedroomd?’
‘Neen, hij heeft het gezegd,’ antwoordde Betsy, ‘maar een dokter vergist zich wel eens.’
Hermine schudde het hoofd. ‘Je waken en tobben voor mij zal spoedig gedaan zijn. Ik wenschte dat ik je minder moeite en verdriet gegeven had.’
‘Stil, spreek niet zooveel,’ zeide Betsy.
In de koortshitte had Hermine dikwijls verraden hoe het haar smartte slechts tot last te zijn en Betsy vreesde dat het haar te zeer zou opwinden, als zij er over begon te denken.
‘Ik wil juist spreken. In langen tijd voelde ik mij zoo wel niet als nu; wel zwak, heel zwak, maar mijn geest is zoo helder. Ik zou je mijn gansche leven kunnen vertellen, Betsy; het ligt duidelijk vóór mij. Een gelukkig leven was het; alleen het einde was treurig.’
‘Ik heb een goede tijding voor je,’ zeide Betsy, terwijl zij met haar werk bij het bed plaats nam.
‘Is de boot aan?’
‘Ja, Frank kan nu spoedig hier zijn. Je zult hem vriendelijk behandelen, niet waar?’
‘Blijf in de kamer, als hij komt, en zeg mij later of ik goed voor hem was,’ antwoordde Hermine met een glimlach. ‘Hoe blij ben ik dat de boot aan is!’
Het was langen tijd stil in de kamer. Door het geopende venster drong de Septemberlucht, zoel alsof het lente was.
‘Vandaag gaan er zeker veel menschen uit wandelen,’ zeide Hermine, peinzend naar de boomtoppen ziende, die zich in zonneschijn baadden.
| |
| |
Het scheen Betsy verschrikkelijk toe dat iemand, zóó nabij den dood, sprak over zulke dingen
‘Heb je geen behoefte aan toespraak of gebed?’
Hermine zag haar aan, als had zij aan zoo iets nog niet gedacht.
‘Het is heel vriendelijk van je er mij aan te herinneren,’ zeide zij, ‘maar ik heb het liever niet.’
‘Pa is thuis,’ drong Betsy zacht.
‘Neen, hij kan mij niet troosten,’ antwoordde Hermine haastig, ‘en eigenlijk heb ik volstrekt geen behoefte aan troost, want ik ben niet bedroefd, dat ik sterven ga. God is niet boos op mij; Hij heeft mij altijd liefgehad, dat weet ik, en nu roept Hij Zijn kind naar het huis, waarin vele woningen zijn. Vader en moeder zijn daar ook reeds en zijn blij, dat ik kom. Zie je dáár die twee witte wolken, Bets? Het is alsof daartusschen een diepte is, een ingang tot den hemel. Het is alles licht en glans.’
‘Ik heb weinig zaken van waarde,’ ging zij na geruimen tijd voort. ‘Laat Frank al mijn goedje doorzoeken of er iets bij is, dat hij graag behouden wil; maar in de lade van mijn kastje liggen eenige fijne heerensokken. Ik breide ze in het voorjaar voor iemand,.... dien ik liefhad. Ik dacht dat het hem later genoegen zou doen sokken te dragen, die ik gebreid had. De naam is er in gewerkt. Zou je ze aan dezen of genen arme willen geven?’
Zij hadden nooit meer gesproken over den man, die in beider leven zulk een groote rol had gespeeld, en zijn naam bleef ook verder ongenoemd; maar Hermine sloeg de oogen neer, terwijl zij sprak, en Betsy stond haastig op om haar blos te verbergen. Zij nam de sokken uit de lade en las de letters: W.V.Z. 12. Er waren echter geen twaalf paar, niet meer dan drie, en één half afgemaakte sok. Welke liefelijke gedachten waren daarin geweven, welke droomen gedroomd onder het tikken der naalden!
‘Ik dank je nog eens, dat je zoo goed voor mij waart,’ zeide Hermine, toen Betsy weer voor het bed had plaats
| |
| |
genomen. ‘Je weet niet wat je voor mij geweest bent.’
Betsy drukte een langen kus op Hermine's voorhoofd en op dat oogenblik speet het haar, dat zij niet nog meer geweest was voor de arme weeze.
‘Er is een heer om u te spreken,’ fluisterde Jans door de deur.
‘Dat is Frank,’ zeide Hermine, die het verstaan had. ‘Laat hem dadelijk bovenkomen, Betsy.... Maar neen, bereid hem een weinig voor: hij moest mij eens niet herkennen.’
Betsy wischte hare betraande oogen af en begaf zich naar beneden. In het portaaltje bij de voordeur zag zij een forsch gebouwd man met bruin gelaat. Hij nam beleefd zijn hoed af, toen zij de glazen deur opende.
‘Ik heb gevraagd om de juffrouw te spreken,’ zeide hij gejaagd. ‘Ik bedoelde juffrouw Verlinde. Zij is toch zóó ziek niet, dat zij niet kan opstaan?’
Zijn blik hing aan Betsy's lippen.
‘Ik vrees van ja,’ antwoordde zij, bevend voor zijn doordringend oog. ‘Wilt u binnenkomen?’
Zij opende de deur van het salon voor hem, maar daar niemand ziende, keerde hij zich terstond weer om. ‘Neen, laat mij bij haar. Waar is zij?’
‘Zij is heel ziek, mijnheer. Zij ligt boven.’
‘Zeg het maar terstond, als zij dood en begraven is,’ zeide hij, terwijl zijn gelaat verbleekte. ‘Ik houd niet van praatjes en ik ben op alles voorbereid.’
‘Neen, zij is niet dood,’ antwoordde Betsy haastig, ‘maar ik vrees dat er niet veel hoop meer is.’
Zij zag wel dat zij hem niet lang meer zou kunnen tegenhouden; het was of hij door de deuren heen dringen en de muren omverwerpen wilde met zijne sterke schouders.
‘Waar is zij?’
Zij durfde niet langer talmen, ging met hem de trap op en opende de deur der ziekenkamer voor hem.
Hij trad behoedzaam nader, legde zijn hoed op den grond
| |
| |
en knielde bij haar, die hem meer waard was dan duizend levens.
Zij zagen elkaar eenige oogenblikken aan. Vermagerd en afgetobd was haar eens zoo bloeiend gezichtje, hare wangen ingezonken en de oogen, die hij gekend had ‘stralend van geluk,’ mat en dof. Zij merkte op hoe zijn gelaat gebruind was, nu omgeven door een weligen baard, hoe forsch zijne gestalte geworden was en hoe krachtig.
Hij boog zijn ruigen krullebol tot op de dekens en snikte het uit.
‘Frank,’ zeide zij, hare hand op zijn hoofd leggend, ‘hoe gelukkig ben ik, dat ik je nog zie, eer ik heenga!’
‘Ben je, mijn lieveling?’ Hij drukte hartstochtelijk hare hand aan zijne lippen, maar zag haar verbijsterd aan, als was zijn geest nu niet geschikt om het woord ‘gelukkig’ te begrijpen.
Betsy gevoelde zich te veel. Zij wenschte vurig dat zij niet beloofd had te zullen blijven, maar zij wilde ook niet heengaan zonder Hermine's toestemming en het was beter hen niet te storen. Frank merkte hare tegenwoordigheid toch niet op en geen van beiden kon haar zien.
‘Voel je je erg ziek?’ vroeg hij, als wilde hij de waarheid niet gelooven.
Hoe geheel anders klonk nu die stem dan straks in de vestibule!
‘Ja, ik blijf niet lang meer hier,’ antwoordde zij, bezorgd zijn gelaat beschouwende.
‘Ons huisje is klaar,’ fluisterde hij weer, als kon de voorspiegeling van hun geluk haar wellicht terughouden. ‘Er is een lief kamertje in met het uitzicht op de zee; dat zou alleen voor jou zijn, kind, en ik heb zulk een mooi stoeltje voor je gekocht. Het staat op je te wachten.’
Misschien trof hem op eens het onderscheid tusschen het bloeiende jonge vrouwtje, dat hij zich altijd voorgesteld had er in te zullen zien zitten, en de verma- | |
| |
gerde gestalte, waar reeds de doodsengel zijne hand naar scheen uit te strekken, want hij voegde er met bittere wanhoop bij: ‘Zal mijn vrouwtje dat dan nooit gebruiken?’
‘Er zal eens een andere vrouw in zitten,’ zeide zij opgeruimd, ‘en uit den hemel zal ik met blijdschap je geluk aanschouwen. Ik hoop dat je om mij niet ongetrouwd zult blijven, Frank.’
‘O God! stil toch, kind!’
‘Je moet je brieven meenemen en al die oude herinneringen. Zij zouden maar weggegooid worden, zie je. Verdroogde bloemen, onze eenvoudige cadeautjes, geel geworden briefjes en andere dingen, die eens al ons geluk waren. Weet je 't nog?’
‘Dag en nacht heb ik er aan gedacht en van gedroomd,’ zeide hij hartstochtelijk. ‘Zou ik het niet weten! Was je hier ook gelukkig, mijn arme lieveling?’
‘Ja, ieder was goed voor mij,’ antwoordde zij zacht.
‘Wie zou ook niet goed voor je zijn, mijn lam, mijn eenigste,’ zeide hij, haar met onuitsprekelijke liefde aanziende. ‘Wie zou hard voor je kunnen zijn!’
Zij dacht aan sommigen, die hard voor haar geweest waren, maar zij vergaf hun nu van ganscher harte.
‘Betsy vooral was een engel voor mij,’ fluisterde zij. ‘Als men in den hemel getuigenis geven moet van de menschen, die men op aarde gekend heeft, hoeveel zal ik dan van haar kunnen zeggen!.... Frank, ik ben duizelig. Is de zon weg?’
‘Neen,....’ zeide hij, met stomme smart. ‘Leg je hoofd tegen mijne borst, kind.’
‘Zóó kan ik niet sterven,’ hijgde zij.
Hij legde haar weer zoo gemakkelijk mogelijk op het kussen en zag haar aan, als kon hij de machteloosheid haar te redden niet verdragen.
‘Het is nu weer beter,’ zeide zij, hare handen vouwende. ‘Ik zie den hemel weer, het is alles glans en licht.’
Hij lag gebogen en gebroken bij haar geknield; hij wist nu ook, dat het einde nabij was.
| |
| |
‘Betsy dacht dat er gebeden moest worden,’ zeide zij, hare oogen vragend op hem vestigend.
‘Bidden!’ riep hij bijna woest. ‘Waarvoor! Wie zal in den hemel komen, als jij er niet komt, mijn arme engel! En o! hoe kan ik bidden, als God zóó wreed is! Wat heb ik Hem gedaan! Ik kan het niet dragen. Als het een mensch was die mij je ontnam, ik zou hem....’
Zijne stem stokte en zijn lichaam trilde onder de machtige aandoeningen, die zijne ziel bewogen.
Zij dacht aan een, die haar waarlijk hem ontnomen had, meer dan God het nu deed. ‘O, spreek zóó niet,’ smeekte zij.
Hij was plotseling een geheel ander man.
‘Vergeef mij,’ zeide hij, met schrik ziende dat zij haar hoofd afwendde. ‘Het was maar een opwelling. Zie mij weer aan. Zoo.... zoo is het goed. Wil je dat er gebeden wordt, lieveling? Laat geen vreemde je sterfbed ontheiligen. Mag ik het doen?’
Het was haar genoeg te staren op de blauwe lucht, te denken aan wie haar daarachter wachtten en te luisteren naar dat zachte suizen in het loof der boomen, dat het ruischen van engelenvleugelen geleek, maar zij dacht dat het hem goed zou doen en knikte toestemmend.
‘Laat geen vreemde je sterfbed ontheiligen,’ had hij gezegd en terwijl hij de ziel van zijn arm kind Gode aanbeval, liet Betsy hen alleen.
De zon vulde de lucht met warmte en tooide de aarde met haar liefelijkste kleed. Witte wolkjes, schitterend in den zonneschijn, schenen stralende engelen, die zielen wenkten ten hemel. Rijtuigen snorden over den straatweg en er waren veel vroolijke wandelaars dien dag. Overal klonk gelach en gezang! De aarde was zoo schoon, het leven zoo liefelijk!
Toch was er eene, die haakte de aarde te verlaten, en de engelen voerden haar juichend in den lichtglans, die haar de poorte des hemels geschenen had.
|
|