gejuich en getier; spel en zang; en hij van ieder drinkgelag de ziel, de leider, die jonge harten had besmet met de spatten zijner vuile scherts, zinkenden had helpen verdrinken en verlorenen tot zijne vrienden had gemaakt.
Duistere straten, dwalende gestalten, muziek en dans, bedwelmde zinnen, onreine begeerten.
Een wilde kreet wrong zich uit zijne borst. Wat had hij nu niet willen geven om te niet te kunnen doen hetgeen voorbij was; woorden te kunnen herroepen, die hij eens gesproken had; rein te zijn, rein genoeg om haar te mogen naderen zonder dat vreeselijk bewustzijn van schuld.
Hij trachtte die herinneringen te verdrijven, of Betsy uit zijne gedachten te bannen, want hij wist dat zij niet bij elkander behoorden, maar in zijne ziel was het niet anders. Hij had haar nooit moeten beminnen, nooit het beeld van dat reine kind moeten woning geven in zijn hart; dat wist hij nu.
Was er een God? Waarom vernieuwde die God zijne jeugd dan niet? Waarom mocht hij niet opnieuw zijn leven beginnen? In de diepte van zijn berouw scheen het hem een oogenblik mogelijk.
Hij zag zichzelf, zooals hij had kunnen zijn en zooals hij was.
Dan rijk, benijd, gelukkig, zij zijn vrouwtje, dat hem liefgehad zou hebben; - nu, alleen, verlaten, bespot misschien! In het bezit van al de gemakken, die men zich door rijkdom verschaffen kan, van al het genot, dat door aanzien en rang te verkrijgen is, maar zonder de koesterende liefde eener reine vrouw. De eenige, die hem had kunnen redden, had zich van hem afgewend; hij moest nu dieper zinken....
Hij zag op. Waarheen was hij gedwaald?
Rondom hem was bosch; geen geluid stoorde de droomerige stilte dan het vallen van een blad of het knabbelen van een eekhorentje aan den bast van een spar. In de verte baadde zich een veld in het zonlicht, maar