| |
| |
| |
XXIV.
My docht dien eygen stont, ick kon veel rasser treden,
En scheen te zijn verlight in al de gansche leden;
Ick was gelyck een mensch, die van een swaerte scheyt,
Of die een lastigh pack ter neder heeft geleyt.
‘Goeden morgen, Bé,’ zeide Walter van Zelheim, de kamer binnentredende, waar Betsy hem wachtte.
Zij stond bij het venster en keerde haar hoofd naar hem om, maar de blik, dien zij op hem sloeg, hield hem terug, toen hij naderde om haar een kus te geven.
‘Wat is er?’ vroeg hij verschrikt.
Zij was zeer opgewonden; hare vingers trilden en hare stem haperde nu en dan, maar zij deed haar best zoolang mogelijk hare zelfbeheersching te bewaren. Zij was tot het uiterste gedreven als een vervolgd dier en de wanhoop schonk haar moed. Haar eed moest zij houden, maar dien eed ook alleen, en zij achtte zich nu gerechtigd redding te zoeken, zoo er nog redding mogelijk was. Een uur later zou haar gansche levenslot beslist zijn, dat wist zij.
‘Wensch je mij tot vrouw, Walter?’
‘Maar Bé,’ zeide hij en op zijn matbleek gelaat kwam iets als een blos, ‘welk een vraag! Je weet dat ik niets vuriger wensch.’
‘Ook dan nog,’ ging zij met nadruk voort, hem strak in het gelaat ziende, ‘als ik je zeg dat ik je uit het diepst van mijne ziel veracht? Ook als ik je zeg dat ik de betrekking ken, waarin je tot Hermine gestaan hebt, en dat
| |
| |
je dezen nacht beschonken aan mijne voeten gelegen hebt, zonder te weten waar je waart en wie je omringden? Ook dan nog?’
Hij was minder verschrikt dan zij verwacht had. Zij had half gehoopt dat hij uit schaamte de kamer en Koelenhove zou verlaten om er nooit weer binnen te komen, of ten minste eenig bewijs zou geven, dat hare woorden hem diep getroffen hadden; maar hij zeide niets en staarde haar slechts aan met een koortsachtigen blik. Zij wendde den haren niet af; zijn antwoord zou voor haar leven of dood bevatten. De seconden, die zij doorleefde, terwijl hij zwijgend tegenover haar stond, schenen haar een eeuwigheid.
‘Ook dan nog,’ zeide hij eindelijk.
Een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. Maar een blik op hem, gelijk hij daar stond, zoo nietig, zoo karakterloos, zoo ellendig, bracht haar tot zichzelf.
‘Maar is er dan geen schaamte in je?’ barstte zij uit, terwijl hare bleekheid plaats maakte voor een blos van verontwaardiging. ‘Kun je tegenover mij staan en mij zoo aanzien zonder de oogen neer te slaan?’
‘Waarom niet?’ vroeg hij met smart. ‘Heb ik niet altijd zoo tegenover je gestaan met het bewustzijn je niet waardig te zijn? Wat ik ben weet ik beter dan jij; het is niet noodig het mij nog eens te herinneren. Maar doe het, als het je genoegen kan geven. Het is nu toch voor 't laatst dat wij bijeenzijn.’
‘Voor 't laatst?’ herhaalde zij. ‘Het is niet voor 't laatst, Walter. Zoolang je mij tot vrouw wenscht, ben ik gebonden door mijn woord.’
‘Je ben zeer nauwgezet,’ antwoordde hij met een bitteren glimlach, niet wetende waarop zij zinspeelde. ‘Ik ben niet altijd zoo nauwgezet geweest, gelijk je nu weet.... Of ik je tot vrouw wensch, Bé?’
Het was of hij verpletterd was door den slag, alsof hij zijne gedachten niet regelen kon, want hij streek met de hand langs zijn voorhoofd en wachtte eenige oogenblikken.
| |
| |
‘Of ik je tot vrouw wensch,’ herhaalde hij zacht, ‘ja, duizendmaal ja. Ik heb je onuitsprekelijk lief, zooals ik nooit een vrouw beminde. Door jou is al het goede, wat in mij was, ontwaakt. Ik heb soms weer in ernst tegen het kwade strijd gevoerd, beter dan mij ooit is geleerd, en honderdmaal meer zou ik mijn best gedaan hebben, zoo je mij maar meer hadt liefgehad; zoo je ooit uit eigen beweging je armen om mijn hals geslagen of mij op andere wijze de liefde betoond hadt, waarnaar ik dorstte. Nu, nu zou ik alles willen lijden wat een mensch lijden kan om mijn leven opnieuw te mogen beginnen en je waardig te worden, Betsy, maar het is nu te laat. O! soms dacht ik dat je wel wist wie ik was; soms wenschte ik ook dat je 't nooit zoudt ontdekken, maar je weet het nu en aan alles is een einde. Ik geef je je woord terug; een liefde uit medelijden zou mij toch niet gelukkig maken. Je ben vrij. Ik heb geen rechten meer op je.’
Zij zag de zielesmart niet op zijn gelaat, noch hoorde dat zijne stem dof klonk. Eén woord verlangde zij nog eens te hooren en zonder de hand te vatten, die hij haar toereikte, zeide zij in de grootste spanning: ‘Je doet dus geheel afstand van me?’
‘Geheel,’ antwoordde hij, haar treurig aanziende. ‘Maakt dat je zoo gelukkig?’
Zij barstte in tranen uit. Een last was van haar hart gewenteld; zij haalde weer adem. Die man was niets meer voor haar; zij was vrij. Nog ééns had zij naar hem gezien met een blik, waaruit al de afkeer sprak, dien zij voor hem koesterde, en toen had zij gevoeld dat het te veel voor haar was. Zij snikte hevig.
Hij stond naar haar te zien met gebogen hoofd en over elkaar geslagen armen. Toen zij opzag, vroeg hij zacht: ‘Waarom schreide je?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, ‘maar ga nu heen. Ik ben je meisje niet meer. Alles is voorbij.’
Het scheen alsof haar geluk nog niet volkomen was,
| |
| |
zoolang hij nog in dezelfde kamer, in hetzelfde huis als zij vertoefde. Zij had behoefte hem te zien heengaan, hem uit het gezicht te zien verdwijnen en terwijl zij sprak, zag zij hem angstig aan, als vreesde zij nog dat hij zijne woorden herroepen zou.
‘Heb je mij wel ooit liefgehad?’ vroeg hij somber.
‘Nooit,’ antwoordde zij koel en oprecht. ‘Wij waren niet voor elkander geschikt.’
‘Neen,’ zeide hij als in zichzelf. ‘Je waart zoo goed, zoo rein, zoo onschuldig; een lichtgestalte, een engel op mijn weg, de eerste vrouw, die mij onbewust leerde wie ik was, wie ik geweest was.’
‘Zoo bedoelde ik het niet,’ zeide zij en een blos op hare wangen verried dat zij anders dacht dan hij. ‘Het spijt mij dat er ooit een band tusschen ons geweest is, Walter; het had niet moeten zijn.’
‘En het kan ook nooit meer iets worden, want je veracht mij uit den grond van je hart. Dat waren je woorden van zooeven, is het niet zoo? - Vaarwel, Betsy!’
Het was een oogenblik geweest, vóór hij die laatste woorden uitsprak, alsof hij nog iets hoopte van haar blik, van hare lippen; maar haar oog bleef koud, haar mond stom.
‘Vaarwel,’ zeide hij, hare hand eerbiedig kussende, ‘vaarwel, Betsy! Er is geen geluk, geen heerlijkheid op de wereld, die ik je niet toewensch. Vergeef mij dat ik een tijdlang je leven droevig maakte. Ik dacht het soms wel, maar ik kon.... ik kon geen afstand van je doen, zoolang je eigen hand mijn geluk niet verwoestte. Denk soms nog eens aan mij.’
‘Wees niet zoo hartstochtelijk,’ zeide zij, verwonderd zijn bewogen gelaat beschouwende. Om te begrijpen wat hij gevoelde, had zij zichzelf moeten zien, zooals zij daar stond, en al het geluk moeten kennen, dat hij gesmaakt had in de voor hem zoo zonnige dagen van hun engagement.
‘Ik ben kalm,’ antwoordde hij. ‘Ik weet heel goed
| |
| |
wat ik zeg. Bé, mijne dierbare Bé! laat mij je nog eenmaal noemen met den ouden naam. Laat mij je nog eenmaal aanzien en denken wat ik in je verlies.’
Zij weigerde niet, maar haar blik was geen antwoord op den zijnen, hare hand scheen te huiveren voor zijn druk.
Als verpletterd ging hij naar de deur, maar daar gekomen, keerde hij zich plotseling om en trad weer op haar toe.
‘Zeg eenmaal: “Vaarwel, Walter,” zeide hij dof. “Zeg het maar eens en dan uit den grond van je hart, even goed gemeend als je straks zeidet: “Ik veracht je.” Eenmaal, Betsy, omdat.... omdat ik je zoo liefgehad heb.’
Hij sloeg de eene hand voor 't gelaat, terwijl hij de andere smeekend naar haar uitgestrekt hield.
Voor 't eerst dacht zij ook aan hem.
‘Vaarwel, Walter,’ zeide zij, vriendelijk zijne hand vattend. ‘Ik zal soms nog eens aan je denken. Als je waarlijk meent wat je straks zei, laat dan de herinnering aan mij je beter en reiner maken dan je tot nu toe waart. Vaarwel!’
Nog eenmaal drukte hij hare hand hartstochtelijk aan zijne lippen; toen sloot de deur zich achter hem.
Zij bleef onbeweeglijk staan. Sedert gisteravond had zij koortsachtig gezocht naar redding en nu zij hem de woorden, die haar de vrijheid moesten weergeven, had afgesmeekt, afgedwongen met den moed der wanhoop, nu alles waarlijk voorbij was, scheen het haar dat zij uit een droom ontwaakte.
Het kraken zijner voetstappen op de kiezelsteenen wekte haar uit haar gepeins en zij snelde naar het venster. Daar ging hij heen voor altijd. Die armen mochten haar niet meer omvatten, die lippen de hare niet meer aanraken. Geen enkelen morgen meer zou zij opstaan met een droevig gebed om kracht, geen enkelen avond meer weenend inslapen, omdat de dag haar weer nader had gebracht tot haar huwelijk. Daar ging hij heen, verder, altijd verder weg, het hek uit en den straatweg op.
| |
| |
Zij schrikte hevig. Ds. Terhorn kwam van de andere zijde!.... Nu ontmoetten zij elkander,.... zij stonden stil. Walter scheen eenige ophelderingen te geven en ging toen haastig verder, als altijd beleefd groetende.
Ds. Terhorn kwam door den tuin; zijne houding en gang deden haar het ergste vreezen. Zij had juist bij zichzelf gezegd dat zij ‘op alles voorbereid’ was, maar toen hij de deur opende, deed zijn door drift en toorn verwrongen gelaat haar het bloed in de aderen stollen. Hij kwam op haar toe, alsof hij haar slaan wilde, en dicht bij haar gekomen, vroeg hij, bijna ademloos: ‘Wat is hier gebeurd? Wat heb je gedaan?’
‘Walter is heengegaan, papa,’ zeide zij, naar hem opziende, maar niet zonder vrees.
‘En wat heb je mij beloofd? Wat heb je gezworen?’ vroeg hij weer, fluisterend van toorn. ‘Laat hem uit jouw naam terugroepen. Zeg dat het komedie was. Je kunt niet terug; je hebt gezworen.’
‘Ik deed een gelofte aan een vader, dien ik liefhad,’ zeide zij fier, hoewel hare lippen trilden. ‘Ik heb mij vrijgemaakt, nu die liefde verwoest is door uw eigen hand. Mijn eed is niet geschonden, maar de kooper heeft afstand gedaan van de hem aangeboden waar. Walter van Zelheim wenscht mij niet tot vrouw. Tusschen hem en mij is iedere band verbroken.’
Zij haalde diep adem na het uitspreken dier laatste woorden en zeide ze nog eens zacht bij zichzelf, als om al de heerlijkheid er van te begrijpen. Geen storm van verwijtingen kon nu het danklied overstemmen, dat in hare ziel ruischte. Er was niets dat haar nu kon terneerslaan.
‘God in den hemel!’ riep ds. Terhorn uit, terwijl hij op een stoel neerviel, ‘wat voor kinderen heb ik!’
Zij naderde hem haastig en bleef vóór hem staan. ‘Pa, spreek zóó niet!’
Zijn uitroep had haar zeer gedaan om zijnentwil, niet om den haren. Zij wist niet dat het geen waarachtige
| |
| |
smart was, welke hem die woorden had ontlokt, en zóó vol liefde en vertrouwen was zij, zóó vol besef harer eigene tekortkomingen, dat zij hem - zelfs nu - vriendelijk en zacht kon toespreken, nu eindelijk het oogenblik daar was om hem al zijne tekortkomingen te doen gevoelen en hem te zeggen waarom hare vereering tot het verleden behoorde en hare illusiën verloren waren gegaan. Toch gevoelde zij, terwijl zij sprak, dat er iets gekomen was tusschen hem en haar, hetwelk hare stem deed beven, de teedere woorden terugdrong, die telkens uit haar hart naar boven welden, en haar belette de armen om zijn hals te slaan, zooals zij vroeger zou gedaan hebben in zulk een oogenblik.
‘Pa, laten wij vergeten wat voorbij is en trachten zoo gelukkig samen te leven als wij vroeger deden. U moet niet denken dat Clem en ik geen goede kinderen voor u zijn willen. Integendeel, wij willen u graag liefhebben, maar..... soms maakte u 't ons onmogelijk. Vergeef mij dat ik tegen uwe wenschen gehandeld heb. Zoolang ik.... geloofde dat u mijn geluk op het oog hadt, voelde ik kracht genoeg om uwentwil dien man te huwen en den schijn aan te nemen, alsof ik gelukkig was; maar toen ik met de ontdekking van Walter's ellendigheid nog tot de overtuiging moest komen van.... iets anders, toen meende ik recht te hebben zelf te strijden voor mijn levensgeluk, hetwelk ik u niet langer mocht toevertrouwen; want dat u mij binden wildet aan.... zulk een man, dat u met opzet Clem van mij gescheiden hieldt....’
‘Hij heeft alles bedorven,’ barstte ds. Terhorn uit. ‘Die kwajongen, die....’
‘Neen, hij heeft geen schuld,’ viel zij hem ernstig in de rede. ‘Pa!’ - -
Zij aarzelde. Misschien had zij hem de hand willen toesteken, maar zijn barsch gezicht, zijn koude blik hielden haar terug en maakten de klove tusschen hen wijder.
| |
| |
‘Pa! zie in uw eigen hart. Vergeef mij dat ik dit nogmaals zeg. Ik zou u zoo graag weer de oude liefde willen toedragen.’
Zoo hij slechts een oogenblik had willen dalen van den berg zijns hoogmoeds en eigenwaans, had de klove in dit uur voor immer gedempt kunnen worden. Maar hij antwoordde niet; het was zelfs of hij nauwelijks naar haar luisterde.
‘Clem zou dan ook anders worden,’ ging zij voort, in haar eenvoud denkende dat de liefde van zijn zoon hem wellicht meer waard zou zijn dan de hare. ‘Ik weet dat hij onbesuisd en onverstandig is en dat hij maar al te dikwijls de plaats vergeet, waar hij tegenover u staan moet; maar zijn hart is toch zoo goed, pa. Kom, wij willen vergeten, vergeet u dan ook. Wie weet hoe gauw het oude geluk dan weer in ons huis en ons hart komt wonen.’
Hij sprong op. ‘Geluk!’ riep hij uit, schamper lachend. ‘Waar is geluk zonder geld!’
Een storm van verwijtingen barstte boven haar hoofd los en met ieder woord vervreemdde hij het hart van zijn kind meer van zich. De klove tusschen hen werd onoverkomelijk, schoon zij niet ophield weemoedig naar de overzijde te staren en hem de hand toe te reiken.
|
|