| |
| |
| |
XXIII.
Vous que j'aimais, m'avez-vous donc oublié?
Mme. De Stael.
Het was nacht, bijna morgen. Hermine was eindelijk in slaap gevallen. Zij had in de meening verkeerd, dat zij door hare onwillekeurige uitbarsting Betsy ongelukkig had gemaakt, en vergeving smeekende, beurtelings voor zichzelf en voor Walter, dien zij dood waande, was zij geëindigd hare vriendin een door haar eigen hand volgeschreven boek ter lezing te geven, opdat, zooals zij schreiende zeide, Betsy overtuigd zou zijn dat Walter nooit ontrouw geweest was aan zijne verloofde en zij dus ook niet minder gunstig over hem denken mocht dan zij te voren gedaan had.
Betsy was te zeer overstelpt door eigen smart om veel acht te slaan op de, nu in koortsrazernij, dan met volle bewustzijn uitgesproken woorden. Zij had slechts haar best gedaan de zieke tot rust te brengen en nu haar dit eindelijk gelukt was, leunde zij vermoeid achterover en gaf hare gedachten den vrijen loop.
De toestand van Hermine gedoogde niet dat men haar alleen liet, maar Betsy verlangde ook niet te gaan slapen. Alles in haar was in opstand tegen den man, die zijn kind willens en wetens haar ongeluk te gemoet voerde. Hem liefhebben, hem verontschuldigen zelfs, zij kon het niet meer. Hare ziel was vervuld van afgrijzen; zelfs de gedachte aan hem onderdrukte zij huiverend.
| |
| |
Nu eens flikkerden hare oogen om dan weer over te vloeien van tranen; het fiere hoofd hief zich tartend op om dan weer te buigen onder het gewicht der smart, of de kleine handen balden zich om dan zich te vouwen tot gebed.
Er is een hartstochtelijke tranenvloed, met moedwil te voorschijn geroepen door droevige gedachten, maar er zijn ook stiller, ernstiger tranen, die vloeien, hoe moedig ook teruggedreven en gedwongen.
Zóó schreide Betsy en eindelijk gevoelende dat hare smart dreigde haar te overmeesteren, greep zij Hermines schrijfboek, vast besloten voort te lezen, tot zij geheel tot kalmte zou gekomen zijn. Zij las het volgende:
10 Maart. Frank heeft mij verzocht een dagboek te beginnen. Hoe het eigenlijk behoort weet ik niet, maar hij schrijft dat ik er iederen dag in vertellen moet hoe het mij gaat, en dat zal ik doen. Hij wil later, als wij getrouwd zijn, kunnen lezen of ik hier gelukkig was, welke kleine verdrietelijkheden en genoegens ik had, in één woord, alles wat nu te veel is om te schrijven. Hoe bedroefd of ongelukkig ik hier ook word, ik zal het oprecht vertellen, want als hij dat leest, zit ik naast hem met mijne hand in de zijne en mijn hoofd tegen zijn schouder. Smart en droefheid zijn dan voorbij, ik zal dan zijn vrouwtje zijn. Wel in een ver, vreemd land, maar ons vaderland is immers altijd dáár, waar men ons liefheeft!
Het oude, liefelijke leven tehuis ligt nu achter mij, maar na een korten tijd van duisternis, zal er weer een dag volgen, wanneer een nieuwe liefdezon mij met hare warmte zal verkwikken.
Neef Terhorn is een groote, dikke man met een bril, een kaal hoofd en een forsche stem. Den oudsten zoon heb ik nog niet gezien; hij is student en woont hier niet in huis. Jan en Wim zijn nog maar kinderen; zij vertelden mij gisteren dat zij nog een zuster hebben die op kostschool ligt. Ik ben nieuwsgierig haar eens te zien.
| |
| |
Het is niets prettig dat alles hier zoo rijk en deftig is, want ik weet van alle dingen het gebruik niet en dat is voor een huishoudster toch wel wat raar.
Het is vroeg in den morgen; allen slapen zeker nog, want ik hoor niets. Ik heb slecht gerust en kon niet op bed blijven; thuis sliep ik op een veerenbed, zoo warm en zacht als moeders liefde; hier is het een matras, zoo hard, dat ik schrikte, toen ik er mijn voet op zette; misschien veel gezonder, veel beter voor mij, maar zoo koud en onvriendelijk als het hart eens vreemden. Ik zal er aan gewennen, hoop ik.
16 Maart. Ik zie wel dat de tijd mij ontbreken zal om iederen dag te vertellen hoe het mij gaat, maar Frank zal ook wel goedvinden dat ik het slechts nu en dan doe; de eene dag zal toch wel op den anderen gelijken. Van middag zeide neef dat hij beter vond voor de kinderen en de meiden dat ik hem ‘mijnheer’ noemde in plaats van ‘neef’. Natuurlijk antwoordde ik dadelijk dat het heel goed was, maar waarom het voor de kinderen en de meiden beter is, begrijp ik niet. Hij maakte mij verlegen door zijn verzoek. Ben ik te familiaar geweest? Het spijt mij erg, maar ik had ook moeten nadenken. De gedachte, dat neef niet tevreden over mij is, stemt mij treurig. Hij zeide gisteren dat hij mij ‘miserabel jong’ vond, en wat kan ik daaraan doen? Nooit is hij anders tegenover mij dan koel, beleefd koel, en dat doet zoo zeer. Ik zou zoo graag nu en dan een hartelijk woordje van hem hooren. Wellicht vertrouwt hij mij nog niet goed en hoe getrouwer ik dus mijne plichten vervul, hoe beter; misschien zal hij zich dan met mijne jeugd kunnen verzoenen. Ik vrees evenwel dat ik nooit geheel met hem op mijn gemak zal komen; zelfs als hij mij aan tafel iets presenteert, krijg ik reeds een kleur. Wat is het toch onaangenaam dat ik Frank nooit om raad kan vragen, tenzij ik geduld heb wekenlang op zijn antwoord te wachten. Nu zou ik bij voorbeeld zoo graag weten of ik neef Terhorn zeggen moet dat ik geëngageerd ben. Ik
| |
| |
denk er iederen dag over en ik geloof wel dat ik het doen zoude, als ik maar durfde. Het zou veel beter zijn, wijl hij mij dan wellicht vrijheid gaf om niet binnen te komen op de receptie-avonden. Hoe hinderden mij straks al die nieuwsgierige!... neen, laat ik de waarheid maar zeggen, die vrijpostige blikken van enkelen der bezoekers. O! zij wisten niet wat zij deden! Zij wisten niet dat ik ook beleedigingen voel en hun gebrek aan kieschheid mij het bloed naar de wangen drijft; zij bedenken niet dat ik ook een tehuis gehad heb met een vader, die mij als zijn oogappel beminde, en een moeder, die mij leerde bidden; dat er een man leeft, die mij liefheeft met een liefde, beter en reiner dan zij wellicht kennen. Zij zien mij daar slechts zitten als een juf en allen zijn gereed mij te kwetsen, hetzij door mij aan te staren, volstrekt geen acht op mij te slaan of, wat het ergste is, een neerbuigend praatje met mij te houden op een toon, die zoo geheel anders klinkt dan wanneer zij iemand van hun eigen rang aanspreken.
24 Maart. Gisteren kwam de oudste zoon ook op den receptie-avond. Ik had er geducht tegen opgezien hem te ontmoeten, omdat Frank schreef dat ik van hem licht verdriet zou kunnen krijgen, maar reeds dadelijk toen hij mij aansprak, was ik gerust. Hij behandelde mij met achting en wat mij vooral zoo gelukkig maakte was dat hij mij vertelde pa en moe gekend te hebben. Hij was als jongen van vijftien jaar wel eens bij ons aan huis geweest, toen hij in Den Haag logeerde, zeide hij, maar hij had mij toen niet ontmoet. Hij verhaalde veel van mijne goede ouders en ik geloof dat hij bijzonder zijn best deed zich om mijnentwil alles te herinneren. Pa en moe hebben het mij toen zeker wel verteld, maar het is mij door het hoofd gegaan, doordat ik waarschijnlijk niet veel belang stelde in het vluchtig bezoek van een wildvreemden neef.
Ik heb het druk gehad voor Betsy. Zij is vandaag jarig en had verzocht om een trommel met lekkers, die ik voor haar gereedgemaakt heb. Zij is nu achttien jaar oud;
| |
| |
jonger dan ik en toch zal zij over mij heerschen, wie weet met welk een dwingelandij. Dat doet het geld in de wereld. Hoe gelukkig moet zulk een rijk meisje zich wel gevoelen!
's Avonds. Ik heb een brief van Frank, een brief vol liefde, vol moed, vol hoop. Nu kan ik alles weer dragen.
1 April. O! geen juf meer te zijn! Het knikje der dames is een aalmoes, de hoed der heeren gaat nauwelijks af. Wanneer zal Frank toch eens rijk genoeg zijn mij over te laten komen!
4 April. Gisteren toen ik met de kinderen op een bank in het bosch zat kwam mijnheer Van Zelheim voorbij en hield een praatje. Gedurende de vier weken, die ik hier heb doorgebracht, heb ik hem reeds verscheidene keeren ontmoet, want hij is een vriend van Clemens. Ik heb aan neef gezegd dat ik geëngageerd ben. Tot mijne spijt lette hij nauwelijks op mijne woorden. Hij zeide onverschillig: ‘zoo?’ en vroeg toen of er brieven voor hem gekomen waren. Toen hij ze gelezen had, wilde hij weten of ik gauw zou trouwen. Ik vertelde hem dat Frank in New-York was en dat het waarschijnlijk nog lang zou duren, waarop hij spotachtig aanmerkte dat mijn aanstaande ‘zeker weer zoo'n kantoorrot’ was. Het speet mij dat hij zich niet vergiste; ik zou hem graag hebben kunnen tegenspreken.
10 April. Neef heeft gezegd dat ik maar niet meer moet binnenkomen op de receptie-avonden. Ik geloof niet dat hij het deed om mij moeilijkheden te besparen, want hij zei het zoo onvriendelijk. Misschien heeft het hem gehinderd dat enkele heeren zich nogal met mij bezighielden. Ik denk dat Frank het beter vinden zal en dus ben ik er blij om. Alleen spijt het mij dat ik nu mijnheer Van Zelheim bijna nooit meer spreken zal. Hij toonde altijd zulk een vriendelijke belangstelling in mij.
13 April. Frank is eerste klerk geworden, hij schrijft dat zijne vooruitzichten nu oneindig beter zijn. Hoe gelukkig ben ik!
| |
| |
Ik heb neef weer hooren preeken. De meeste menschen zullen hem wel met groot genoegen gehoord hebben, maar wie hem thuis kent moet hem houden voor een huichelaar of voor een mensch, door hoogmoed en eigenwaan geheel verblind. Hoe kunnen zooveel menschen toch altijd aangenaam vinden te hooren van vergankelijkheid, gewormte, graf en dood. Frank en ik hoorden liever een preek over liefde, geluk en hope; bij die soort konden wij elkander eens aanzien. Heerlijk was dat kerkgaan met hem! Als hij er was, schenen de stoffigste hoeken vol glans en het was of de engelen door de vensters keken.
24 April. Er is iets gebeurd, wat mij om 't zeerst verwonderd en verschrikt heeft. Ik heb over de post een prachtigen armband gekregen met een briefje, waarop alleen deze woorden: ‘Van een oprecht vriend.’ De armband is van schildpad en goud, prachtig! Ik begrijp niet wie de zender zijn kan. Als Frank hier iemand kende, zou ik er hem voor houden, maar nu kan ik niet anders denken of het is.... Neen, waarom zou een rijk heer iets zenden aan mij, arme, vergetene, onaanzienlijke! Hij sprak mij soms aan in het bosch en was altijd vriendelijk voor mij, maar zulk een prachtig geschenk.... En toch! er is niemand behalve hij, die de gever zijn kan. Misschien heeft hij mij een klein genoegen willen doen; hij weet wel dat ik mij hier niet heel gelukkig gevoel. Hoe goed van hem!.... Maar mag ik wel geschenken aannemen van jonge mannen? Ik wilde wel dat hij ouder was of geëngageerd; dan zou niemand iets kwaads zien in onze vriendschappelijke verhouding.
26 April. Ik vrees dat de armband van mijnheer Van Zelheim is en dat hij iets meer dan vriendschap voor mij gevoelt. Maar hij is zoo rijk en aanzienlijk; ik kan het bijna niet gelooven. Waarom ziet hij mij zoo ernstig aan, als ik hem ontmoet; waarom komt hij mij zoo dikwerf tegen, als ik met de jongens wandel? Ik ben onrustig en angstig. Wat moet ik doen? Hoe moet ik hem behandelen? Zal ik alles aan neef Terhorn zeggen? Neen, hij
| |
| |
zou mij niet gelooven en misschien uitlachen. Hoe moeilijk het mij ook vallen zal, - want ik ben hem zooveel verplicht - ik zal onvriendelijk tegen mijnheer Van Zelheim zijn. Had ik maar terstond alles begrepen, maar wie kon zoo iets denken! Het spijt mij erg. Zijne vriendelijkheid gaf zooveel licht op mijn duister pad.
3 Mei. Van avond ging ik naar de stad, want ik moest wol koopen voor de pantoffels van Frank. Toen ik terugkeerde was het reeds vrij donker, maar ik had een omwegje gemaakt om over de markt te kunnen gaan; die is altijd zoo aardig druk. Misschien heeft mijnheer Van Zelheim in de sociëteit gezeten, want op den straatweg haalde hij mij in. Waarom zeide ik hem niet dat hij niet goed deed een arm meisje aan te spreken?.... Maar hoe kon ik ook! Als hij maar één woord van liefde gesproken had, zou ik het zeker gedaan hebben, maar nu gaf niets mij daartoe recht. Ik was alleen doodelijk verschrikt en liep sneller en sneller voort. Dat was goed van mij, maar toen hij bij het hek mijne hand greep en zeide dat hij mij morgenavond hoopte te zien, als hij thee kwam drinken, bleef ik staan en dat was verkeerd van mij. Ik mag niet binnenkomen en dat is gelukkig; hij zal denken dat ik niet wil en dan wel ophouden mij te vervolgen.... Nog klinkt zijne zachte, lieve stem mij in het oor. Veroordeel ik hem niet onverdiend? Wie weet hoe oprecht zijne liefde is. Hij deed niets wat niet behoorde, geheel anders dan men van een groot heer verwachten zou. De waarschuwingen van Frank waren overdreven, dat is zeker; ten minste zij zijn op mijnheer Van Zelheim niet van toepassing. O! ik hoop niet dat hij mij waarlijk liefheeft. Het zal zoo moeilijk zijn hem teleur te stellen. Kon ik hem maar zeggen dat ik geëngageerd ben!
8 Mei. Ik durf hier bijna niet meer neerschrijven wat ik denk. Ik ben zoo bang dat mijne gedachten zondig zijn en toch kan ik mijn hart niet dwingen. Frank's beeld verdwijnt meer en meer uit mijn hart en aan een ander denk ik, van een ander droom ik. Ware ik hier maar nooit gekomen!
| |
| |
9 Mei. Goede God! leid mij niet in verzoeking! Dat bid ik den ganschen dag en toch voel ik mij steeds meer betooverd en meegesleept. Straks, toen ik aan het tuinhek stond, kwam hij voorbij en groette beleefd. Dat is het, wat mij zoo verwart. Was er iets in zijne woorden of blik, dat mij ergerde, ik zou hem stug kunnen behandelen; maar hij is even ernstig, als ware ik een prinses. Waarom verwonder ik mij eigenlijk zoo over zijne hulde! Het zou immers de eerste maal niet zijn dat een aanzienlijk heer een arm meisje tot zijne vrouw wenschte te verheffen.
12 Mei. Wat is er toch gebeurd! Ik ben nauwelijks in staat het te begrijpen. Ik zou rustig willen gaan liggen om altijd en altijd weer het gebeurde te overdenken. Nu eens voel ik mij onuitsprekelijk gelukkig, dan weer, als ik aan Frank denk, barst ik in tranen uit.
Van avond wachtte hij mij op, toen ik naar huis ging. Wie weet hoe dikwijls hij daar vergeefs in den regen heeft staan wachten, want het regent tegenwoordig bijna altijd. Hij had een groote jas aan, zoodat ik hem bijna niet kende. ‘Mag ik een eindje meeloopen?’ vroeg hij. Ik zei niets; mijn hart klopte zoo. Het was bijna nog dag. Als hij het toch niet oprecht meende, zou hij mij niet bij daglicht opwachten. Hij nam mij mijne parapluie af en liet mij onder de zijne loopen.
‘U zijt toch niet boos op mij?’ vroeg hij en toen ik zweeg, want ik wist niet wat ik antwoorden moest, nam hij mijne hand en trok die door zijn arm. En toen begon hij te spreken. Hij zeide dat hij mij liefhad en of ik hem niet gelooven wilde; hij vroeg of hij mij ooit reden tot wantrouwen gegeven had en ik moest dan maar zeggen wanneer. Ik moest dadelijk zijn vonnis uitspreken, zeide hij; hij had thuis goede pistolen. Toen sloeg hij zijn arm om mij heen en trok mij aan zijne borst. Eerst nu weet ik wat ware liefde is, geloof ik. Als ik aan hem denk, vaart mij een schok door de leden. De liefde van Frank was wel zoo innig mogelijk, maar zij was kalm en ernstig;
| |
| |
niet zoo overweldigend als die van Walter. Vroeger liet ik mij beminnen; nu bemin ik zelf met mijne geheele ziel.
Wij hebben wel een uur op die bank gezeten, waarheen hij mij, zonder dat ik het bemerkte, had gevoerd. Neef had vergadering van den kerkeraad en dus durfde ik wel uitblijven.
Hoe vreemd was het mij om Walter te zeggen, maar toen ik niet durfde, liet hij het mij driemaal achtereen doen. Het was reeds donker, toen ik thuis kwam, maar niemand heeft bemerkt dat ik zoo lang ben uitgebleven. Overmorgen spreek ik hem weer. Ik heb hem gezegd dat ik om den anderen dag wel durfde komen, als hij dan ook gelegenheid had. Wie let er op mij, als ik voor neef heb thee geschonken en de jongens naar bed heb gebracht? Met de volgende mail zal ik Frank voorbereiden. In eens durf ik het hem niet zeggen; hij zou in staat zijn hierheen te komen om Walter te vermoorden.
13 Mei. Iedere dag is nu een lang, zalig leven. Ik wist niet dat een mensch zóó gelukkig worden kon, als ik nu ben. Ik zal Walter morgenavond vragen wanneer ons engagement publiek kan worden. Maar neen, dat moet hij uit zichzelf zeggen; het zou zijn alsof ik hem wantrouwde.
16 Mei. De gedachte aan Frank stemt mij somtijds treurig. Mijn laatsten brief, dien ik, omdat ik toen nog meende dat men zijn hart dwingen kan, zoo lief mogelijk maakte, moet hij nog ontvangen en pas in Juni zal hij bemerken dat er iets aan mijne liefde hapert. Zoolang ik nog aan hem verbonden ben, kan ik niet volkomen mijn geluk genieten. Het verwondert mij dat ik hem soms reeds zoo geheel vergeten kan. Ik geloof dat er dagen omgaan, dat ik niet aan hem denk.
19 Mei. Ik heb gisteren aan Walter gezegd dat ik eigenlijk nog geëngageerd ben. Ik vreesde dat het hem spijten zou, maar gelukkig lachte hij er om en vroeg of ik hem zooveel beter vond dan Frank. Of hij beter is
| |
| |
heb ik mij nooit afgevraagd, maar ik heb hem duizendmaal liever. Wat ik voor hem gevoel kan ik niet in woorden brengen en als ik bij hem ben, zeg ik ook bijna niets. Hij zegt zooveel en ik heb genoeg te doen met luisteren. Zijne stem te hooren fluisteren aan mijn oor is zaligheid.
23 Mei. Wat is het heerlijk hier altijd mijne gedachten te kunnen neerschrijven. Ik doe het nu geheel voor eigen genoegen, want Frank zal dit natuurlijk nooit lezen. Walter begon gisteren zelf over het publiek maken van ons engagement. Hij vroeg of ik goedvond onze liefde voorloopig nog geheim te houden, daar zijne ouders er zoo tegen zouden zijn; ik antwoordde natuurlijk dat ik het geheel aan hem overliet en dat ik niets wenschte dan hem dikwijls te zien en te spreken.
26 Mei. Ik heb Walter boos gemaakt; zijn ‘goeden nacht,’ klonk koeler dan anders. Het spijt mij vreeselijk, maar hij zal niet lang boos zijn; dat weet ik wel. Onschuld bestaat niet in onwetendheid, maar in het rein bewaren van ons hart voor verkeerde verlangens. Dat leerde moe mij altijd en ik ben die les nog niet vergeten. Mijne goede, dierbare moeder, onschuldig zal uw kind blijven, hoe arm, hoe zwak ook!
29 Mei. Betsy is thuis gekomen, een beeldschoon meisje. Als ik neef niet kende, zou ik zeggen dat de Terhorns tot die menschen behooren, wier gelaat, wier stem, wier bewegingen het kenmerk dragen van den waarachtigen zielenadel. Zeker hebben Clemens en Betsy een goede, edele moeder gehad. Gisteravond heb ik weer een heerlijk uurtje met Walter doorgebracht. Hij was blijkbaar niet boos meer, wat mij niet verwondert. Hoe goed is hij!
31 Mei. Zooeven kwam hij met neef Clemens. Ik was nog binnen. Voor de anderen moet zijne begroeting geklonken hebben als een gewone beleefdheid, voor mij bevatte zij alles. Wat zag hij mij aan!
Hierboven kan ik nu en dan zijne stem hooren en Betsy's zilveren lach. Hoe bitter eenzaam ben ik hier, ik,
| |
| |
die door hem bemind word. Maar straks spreek ik hem nog even en dan benijd ik niemand.
2 Juni. Welk een lief, lief meisje is Betsy! Zij is bijna als een zuster voor mij. Ik weet dat zij nooit mijne vriendin worden kan! - de lelie buigt zich niet naar de veldbloem! - maar ik heb haar even lief. Als men zoo gelukkig is, kan het dan wel moeilijk vallen goed te zijn! Als zij onder het gebed de oogen sluit, is het een genot naar haar rein gezichtje te zien, waarop God zijn stempel heeft gedrukt. In hare nabijheid te leven stemt reeds beter. Het verwondert mij dat Walter haar niet boven mij kiest. Hij kan immers nemen die hij wil en wie is reiner, liever, mooier dan zij!.... Maar mooi ben ik ook!.... hij zegt het mij duizendmaal.
5 Juni. Gisteren is Betsy met hem naar den toren geweest. Des avonds kwam hij thee drinken en in plaats van om acht uur, zooals wij afgesproken hadden, kwam hij pas om negen uur buiten. Hij was afgetrokken en stil, anders dan gewoonlijk, en van morgen zeide Betsy mij dat hij knorrig geweest was, toen hij zeide een afspraak te hebben. Hoe weinig wist zij dat mij bij hare woorden een zwaard door de ziel ging! Zou hij nog boos zijn? Goede God, geef mij kracht! Help mij, ik gevoel mij zwak, want ik heb hem zoo lief, zoo eindeloos lief.
7 Juni. Hoe gelukkig zijn rijke menschen! Betsy is den ganschen avond met hem op een concert geweest en hij heeft hier gesoupeerd. Had ik het geweten, ik zou opgebleven zijn, maar neef vindt goed dat ik soms vroeg naar bed ga, omdat ik niet sterk ben, en ik sliep dus reeds rustig, toen Walter beneden zat. Het verwondert mij dat ik niet wakker geworden ben.
Hij kon gisteravond niet komen, omdat hij met zijne moeder naar het concert moest gaan, maar morgen spreek ik hem gelukkig weer.
8 Juni. Ik heb een uur lang vergeefs op en neer geloopen. Wat of er aan haperen mag? Als hij maar niet ziek is!
| |
| |
11 Juni. Nu was hij er, maar o! welk een droeve wandeling maakten wij. Hij zeide dat ik hem niet liefhad, niet vertrouwde en tevergeefs trachtte ik hem van het tegendeel te overtuigen. Hij was koel en zeide niet weer te zullen komen, vóór ik veranderd zou zijn. O God! Uw wille geschiede! Leer mij dat bidden van ganscher harte. Nu kan ik het nog niet, neen, ik kan niet.
Toen hij zoo koud heenging, had ik voor hem kunnen neerknielen om hem te smeeken mij niet te verlaten, maar ik deed het niet. Verpletterd leunde ik tegen het hek en zag zijne gestalte meer en meer verdwijnen. Nu ik aan de smart denk, die mijn hart op dat oogenblik verscheurde, is het mij bijna onbegrijpelijk dat ik hem niet terugriep. Nochtans, o God! dank ik U dat Gij mij de kracht er voor geschonken hebt. Hij zal terugkeeren, hij zal mij dubbel liefhebben..... Hoop ik nog? Ach! hoop en wanhoop strijden in mijne ziel; het is zoo duister rondom mij! Wees barmhartig, o God!
12 Juni. Een lange brief van Frank! Den mijnen, waarin ik hem voorbereidde op scheiding, heeft hij nog niet ontvangen. Ik ben in groote spanning of Walter van avond komen zal. Hij komt dikwijls voorbij, maar is het om mijnentwil of om.... Wat bittere gedachte! Zij, die zoo goed voor mij is, voor wier geluk ik dagelijks bid, en die ik het liefste wat ik bezit zou kunnen offeren, als het voor haar geluk zou kunnen dienen, moet zij mijne plaats in zijn hart innemen! Gebeurde het, ik zou Frank niet afschrijven. Niet om hem ooit te huwen, maar om door zijn eigen hand den band te doen verbreken, die ons vereenigde. Langzamerhand zou hij ontevreden worden met mij en het scheiden zou hem niet meer smarten. Hoe kan ik ooit weer voor hem worden die ik eens was!
26 Juni. Ik heb niets meer in mijn dagboek te schrijven. Het lied is gezongen, het sprookje is uit. De arme veldbloem heeft haar liefdedroom gedroomd; toen zij insliep was zij schoon en gelukkig, toen zij ontwaakte was haar blos verwelkt, haar stengel geknakt.
| |
| |
Ik weet niet waarvoor ik leven moet; is het voor hen, die mij omringen, of voor hem, die mij liefheeft? O goede God, wat heb ik misdreven, dat Gij mij zoo zwaar straft! Geef mij een levenstaak en ik zal haar aanvaarden, maar, liever zou ik bij moeder zijn en in hare armen mijn verloren geluk beweenen. Wie den eersten steen op mij werpen moge, moeder zeker niet.
‘En ik ook niet,’ fluisterde Betsy, naar het bleeke gezichtje in de kussens ziende. ‘Maar God vergeve hem, die dat jonge hartje gebroken heeft!’
|
|