| |
| |
| |
XXII.
O, that men should put an enemy in their mouth to steal away their brains!
That we should with joy, revel, pleasure and applause transform us into bears!
Shakespeare.
Rozengeur vervulde de lucht. In de enkele zonnestralen, die door het bladerdak vóór Betsy's voeten vielen, zweefden ontelbare vliegjes, zich koesterend in de warmte, terwijl zij, kleine ijdeltuitjes, niet langer het plekje verlieten, waar de lichtstraal hen geheel bescheen, dan om er even in een kringetje omheen te vliegen of krijgertje te spelen met hun naaste buurjuffertje. Het was te warm voor de vogels om te zingen, maar hier en daar hoorde men ze tjilpen in het geboomte. De muzels in hunne grijze monnikspijen zwermden om ieders hoofd. Floks en violier hadden hare schoonste kleedjes aangedaan, terwijl de boomen hunne lichtgroene en gele bladeren tegen donkergroene hadden verwisseld, die hun grootsten wasdom hadden bereikt. Alles verkondigde den zomer, den volkomen, weelderigen Augustuszomer.
Betsy zat in de schaduw van een beuk en las, of liever, zij deed alsof zij las, want hare gedachten waren bij een heer en dame, die den straatweg waren afgekomen en nu dicht langs haar heen gingen. Zij zag even op of zij groeten zouden, maar zij zagen haar niet en gingen voorbij. Zij kende hen nauwelijks. De man was zeeofficier, nu voor het eerst weer tehuis na zijn huwe- | |
| |
lijk, de dame zijn vrouwtje, dat Betsy wel eens hier en daar had ontmoet en met verlangen had hooren spreken over zijne terugkomst.... Nu was hij er dus. Daar gingen zij samen heen, hij tot haar neerziende met de teedere, ernstige liefde eens mans, zij, stralende van geluk, zich veilig voelende aan zijn arm.
Er zijn oogenblikken in het leven, wanneer de aandoeningen van anderen een echo wekken in ons eigen hart en er wakker roepen wat sluimerde.
Betsy staarde lang die beiden na. Dàt was liefde, dàt was geluk! Nooit was die jonge vrouw gedwongen tot de keuze van dien man. Als een engel, een bode des hemels, was de liefde in haar hart gekomen en had tot op dit oogenblik haar leven liefelijk gemaakt ondanks veel ontbering. Hoe gelukkig moest zij zijn!
De liefde-harmonieën, die tot haar overruischten, de blik, dien zij een oogenblik in het hemelrijk had mogen slaan, toonden haar de sombere leegte in haar eigen hart. O! ledig, ledig! Daar haakten duizend wenschen naar vervulling, daar klonken de wegstervende stemmen harer illusiën, en de dag naderde, wanneer zij voor eeuwig zouden zwijgen. Was dit dan nu het leven, dat zij zich eens op school droomde? Dwaas kind, dat zij geweest was! Zij had, wat zij zich voorstelde, geput uit hare herinneringen van het leven te Bloemveld, dat vredige leven, waar geen conversatie stoornis in bracht. Wat zij daarvoor in de plaats gevonden had was weelde, pracht, wereldsgezindheid en schijn; zij had zich laten meesleepen door den stroom, die zoo liefelijk ruischte. Nu stond zij een oogenblik aan land. Hoe nietig en dwaas was de menschendrom, waarop zij neerzag; glimlachende aangezichten en gebroken harten; satijnen kleederen en onbetaalde rekeningen, opgeheven hoofden en onrustige gewetens. Wie op den oever waren, stortten er zich in; wie door den stroom waren medegevoerd, verdwenen in de diepte of werkten zich weer aan land.
O! zij zelf was een der rampzaligsten!
| |
| |
Gisteren had zij met Walter hare woning gekozen uit de huizen, die hem toebehoorden en zwaarder dan ooit had haar de keten geschenen, die zij aan zijne zijde zou torsen. Was er dan geen uitweg, geen redding! Zoo zij pa eens smeekte... Neen, hij zou weigeren, dat wist zij wel. Walter was immers een goede jongen. Wat wist pa van de dwalingen van haar hart; hoe kon hij ze ook vermoeden! Zelfzucht had hem gedreven, maar hij had het toch goed met zijn kind gemeend.
Zij hoorde hem het venster van de studeerkamer opschuiven en in zichzelf praten, zooals sommige oude menschen gewoon zijn. Nog weinige weken en hij zou alleen zijn in het groote huis; wel niet geheel alleen, want tante Henriëtte zou komen en Clem en de jongens zouden er ook zijn, maar het scheen haar voor hem toch zoo ongezellig. Wie zou hem liefde betoonen, wie hem het leven aangenaam maken?.... Ja, zij zelf deed er ook haar best niet toe, maar zij verzachtte toch soms de onaangenaamheden, die Clem hem veroorzaakte, of voorkwam ze geheel. Nog weinige weken en zij zou weinig meer kunnen doen om zijn leven te verzoeten en na korteren of langeren tijd zou hij weggedragen worden uit zijn huis, voor altijd weg.
Een nameloos wee vervulde haar hart. Hij was wreed jegens haar geweest, maar hij was toch ook haar oude vader, dien zij eens innig bemind had, dien moesje eens al hare liefde had waardig geschat. O! van nu aan wilde zij alles doen om hem gelukkig te maken en vergeten wat hij over haar gebracht had. Zij wilde....
‘Je zit hier waarlijk goed,’ zeide Clemens en wierp zich in zijne volle lengte in het gras.
‘Ja, het is hier heerlijk.’
‘Heerlijk!’ riep hij verontwaardigd uit. ‘Waar is het nu heerlijk! Van den morgen tot den avond hapt men naar adem en dat is nu al een week lang zoo. Men zou een standje met den hemel krijgen.’
‘Ja, het is wel warm,’ antwoorde zij droomerig; zij
| |
| |
dacht aan het lieve paartje, dat het niet te warm gevonden had, zelfs om te wandelen, en zij vroeg zich af of zij de grootste zonnehitte te warm vinden zou, als zij met Maurits wandelen kon, hare hand rustend op zijn arm, haar hoofd dicht bij zijn schouder en dat edele gelaat naar haar gebogen.
‘Ik moet van avond naar een fuif,’ ging Clemens voort op landerigen toon. ‘Als het zoo drukkend blijft, drink ik mij een stuk in.’
‘Maar Clem!’
‘Wat is 't?’ vroeg hij, verwonderd opziende..
‘Je wilt je toch niet dronken drinken?’
Hij lachte luidkeels. ‘Denk je dan dat men ooit nuchter van een partijtje thuis komt?’
‘Dat niet,’ zeide zij ernstig, ‘maar men behoeft daarom niet dronken te zijn. Als men wil, kan men alles. Walter deed het vroeger ook wel eens, maar nu heeft hij het zich afgewend.’
‘Heeft hij je dat wijsgemaakt?’ vroeg Clem, terwijl zijn luimig gezicht plotseling zeer geërgerd stond.
‘Neen, dat is zoo,’ antwoordde zij, een weinig boos.
Clem zeide niets, maar begon te fluiten en sloeg al de grasbloemetjes af, die hij met zijn stokje bereiken kon.
‘Zou je mij een plezier willen doen?’ vroeg hij eindelijk.
‘Wat dan?’
‘Het zal van avond nogal laat worden en als ik dat zeg en om den huissleutel vraag, blijft pa weer op om te zien hoe ik thuis kom. Zou jij eens willen wakker blijven?’
‘Duurt het lang?’
‘Tot halftwee of zoo, maar daar is vooruit niets van te zeggen, dat begrijp je.’
‘Ik wil wel op je wachten,’ zeide zij vriendelijk, ‘maar als het eenigszins mogelijk is, neem je dan wat in acht, Clem. Hoe zou ik je nog kunnen achten als ik je ééns gezien had in zulk een toestand!’
‘Nu,’ antwoordde hij, opspringend, ‘op mijn woord, ik zal nog bij mijne zinnen zijn. Maar zorg dan ook dat
| |
| |
ik niet behoef te wachten, want als de deur niet open is, gaan de anderen bellen.’
Zij knikte hem geruststellend toe en hij slenterde weg.
‘Ik blijf van avond lang bij je,’ zeide zij een paar uur later tot Hermine, die met kussens gesteund in het bed opzat. ‘Clem komt laat thuis en ik moet op hem wachten; dus kan ik al dien tijd bij je zitten, Mies.’
‘Dat is heerlijk,’ antwoordde de zieke met dankbaren blik.
‘Hoe is het nu met je?’
‘Niet zoo heel goed. Mijn hoofd...’
Betsy stond op en verkoelde het gloeiende voorhoofd der lijderes op de haar eigene, teedere wijze.
‘Wat zei de dokter van morgen! Toen hij kwam, was Walter juist bij mij.’
‘Rust houden, eeuwig rust houden,’ zeide Hermine met een zucht, ‘en dat kan ik toch niet. Ik kan mij sommige dingen niet uit het hoofd zetten.’
‘En heb je hem gevraagd of je een klein briefje mocht schrijven, als je eens heel wel waart?’
‘Neen, ik heb het geschreven. Wat weet hij er van of ik een briefje kan schrijven! Dat kan ik zelf wel beoordeelen.’
‘Het spijt mij erg,’ zeide Betsy afkeurend. ‘Op die wijze maak je dat je erger wordt. Wees nu verder maar stil.’
‘Die brief moet morgen weg,’ ging Hermine voort. ‘Het is een rustige gedachte dat ik mijn plicht tegenover hem gedaan heb. - Nu ja, ik zal stil zijn.’
Zij knikte Betsy toe met haar afgetobd gezichtje en sprak niet meer.
Het was een lange avond, lang genoeg voor iemand, die het vooruitzicht heeft niet vóór halftwee ter ruste te kunnen gaan, en Betsy deed haar best een weinig te sluimeren, terwijl zij daar lag in den grooten leuningstoel, waarin Hermine soms voor het venster zat
| |
| |
Het flauwe nachtpitje gaf juist licht genoeg om het transparant te verhelderen, waaronder het stond.
Langzamerhand zag Betsy de spelende kinderen er op in een nevel verdwijnen; haar hoofd gleed zacht achterover; zij sliep.
Maar neen, zij was weer wakker. Zij had Walter's naam gehoord. Wie had dien uitgesproken?
Zij schoof het gordijn weg. De zieke lag met een koortsblos op de wangen en sprak onsamenhangend.
‘Zij ijlt weer,’ dacht Betsy bezorgd. ‘Wat heeft zij het druk over Walter! Dat zal ik haar morgen eens vertellen en zeggen dat ik jaloersch ben. Wat zal zij schrikken! Arm, goed kind!’
Zij kon niet weer inslapen, want Hermine was zeer opgewonden, richtte zich somtijds plotseling op of wentelde zich rusteloos.
Aan het souper vroeg ds. Terhorn waar Clem ‘nu weer zat.’
Betsy antwoordde dat hij niet heel laat zou thuiskomen en zij hem beloofd had te wachten. Verder bepaalde zich het gesprek tot: ‘Schenk eens in.’ - ‘Heb je geen blikje bij de hand?’ - ‘Geef mij de kaas eens aan,’ en zoo voort. Betsy's bezorgdheid over Hermine's toestand maakte ds. Terhorn vroolijk, en treurig gestemd verliet zij met een nachtgroet de kamer.
Zij bleef boven aan de trap staan en luisterde. Zou pa opblijven?....
Er kwam geen geluid; ds. Terhorn bleef blijkbaar rustig zitten lezen; maar dat was nog geen bewijs dat hij zou opblijven.
Zij wilde boven aan de trap wachten, tot hij kwam.
Het sloeg buiten halftwaalf; nog was er geen geluid in de eetkamer. Wat duurde zoo'n half uur lang!
Twaalf uur. Had zij wel duidelijk gezegd dat zij zou opblijven of zou zij het hem nog eens gaan herinneren?
Neen, dat zou argwaan wekken.... Nu hoorde zij iets. Ja, hij kwam. Hij sloot de voor- en achterdeur op den
| |
| |
grendel, draaide die van zijne studeerkamer op slot, deed het gaslicht uit en kwam de trap opsloffen.
Betsy begaf zich spoedig naar Hermine's kamer, waar hij voorbijging. Hij mompelde ontevreden in zichzelf en zij verstond iets als: ‘beroerde jongen!’ Toen sloot hij de deur zijner kamer achter zich; het was duidelijk dat hij naar bed ging. Ze slaakte een zucht van verlichting om Clem's wil.
Op den tast moest zij de trap weervinden. Welk een zonderling gevoel alleen te waken in een donker huis
Bij de trap gekomen, bedacht zij dat zij evengoed boven kon wachten vóór het raam van de gang, waar zij de straatweg zou kunnen overzien. Zij stiet het open om het minste geluid buiten te kunnen hooren.
Hoe stil was het nu! Nergens de minste beweging, behalve waar de maan op het kabbelende water der slooten scheen. Nu en dan ook vloog een geheimzinnige, donkere vogel door de lucht, als uitgezonden door een boozen geest om onheil te brengen.
Nu begon het spookuur: nu kwamen er geluiden in onbewoonde kasteelen en geesten op het kerkhof. Onwillekeurig wendde zij den blik daarheen; zij kon de steenen zien liggen in het maanlicht.
Zij glimlachte, maar huiverde toch.
Wat was het stil in huis! Zij keek eens om, de lange gang op, maar staarde slechts in diepe duisternis. Dan was het nog beter naar buiten te zien, waar nu en dan toch de maan van achter de wolken keek en eenig licht verspreidde.
Eén uur. Misschien nog wel een vol uur. Eigenlijk ging de tijd nog sneller om dan zij gevreesd had. Haar hoofd was vol gedachten; dat maakte de trage uren zeker korter. Hoe velen waakten nu met haar! Zieken en ziekenverpleegsters; slechte menschen, die door hun geweten, goede, die door zorgen wakker gehouden werden. Gevangenen, denkende aan hunne moeders; soldaten, zuchtende in de provoost; kloosterlingen, zich pijnigende door
| |
| |
tucht; schepelingen in nood; zwervelingen zonder dak. Jonge meisjes in witte kleedjes op bals en partijen; spelers met den blos der opgewondenheid op de wangen; studenten, gebogen over hunne boeken; dokters, gehaald bij zieken. Welk een beweging en drukte nog op een uur, dat ieder moest slapen!
Hoorde zij niet eenig geluid op Hermine's kamer?...
Zij luisterde. Alles bleef stil. Zij durfde niet gaan zien, want zij vreesde ds. Terhorn te wekken door hare schreden, en Clem kon nu ook ieder oogenblik komen; zij mocht nu haar post niet verlaten. Hermine zou ook wel slapen, dacht zij, zooals gewoonlijk op dit uur.
Walter was nu op de partij. Den volgenden avond zou hij bij haar doorbrengen, omdat het de laatste was vóór zijn vertrek. Als hij terugkeerde, zou het zijn om aan te teekenen en dan nog drie weken en - hare jeugd zou voorbij zijn.
Maurits sliep nu zeker ook, ver weg, in een stil dorpje, dat zij niet kende, onbewust dat er iemand aan hem dacht en er ook onverschillig voor.
Dora zou ook wel rustig liggen te droomen, alleen of met een zusje naast zich. Hoe weinig dacht zij er zeker aan dat haar vriendinnetje nu nog waakte en zich zoo ongelukkig gevoelde, zoo diep ongelukkig! O! wèl was de weg nauw en de poort eng; wèl moest zij strijden om in te gaan, zooals mevrouw Daenders bij het afscheid gezegd had! Er was pijn in haar hart, maar het was haar of die verzacht werd door den vrede, waarop zij staarde.
Hoe moeilijk was het zoo aanhoudend op de vensterbank te leunen. Toch durfde zij niet op den grond te gaan zitten uit vrees van in slaap te vallen.
Twee uur. Al de klokken in de stad waren duidelijk hoorbaar. Nu zou Clem toch eindelijk komen. Als hij niet spoedig kwam, zou zij hem morgen beknorren.... Morgen! Hoe vreemd daar nu aan te denken! Was dat morgen er reeds of moest er eerst nog een nacht voor haar komen? Voor sommige menschen zou het spoedig aanbreken; voor haar was het nog ver weg.
| |
| |
Nu hoorde zij stemmen,.... die van Clem ook. Eindelijk dus!
Zoo zacht mogelijk sloop zij de trap af en opende de voordeur. Wat knarste die grendel! Als pa er maar niet wakker door werd!
Zij kwamen zingend nader, maar toen zij bij het hek waren, vermaande Clem hen tot stilte.
‘Wil iemand mij even helpen hem er in te sjouwen?’ hoorde zij hem vragen.
Er naderden voetstappen. Zij hield de deur op een kier en keek daar door. Clem had iemand aan zijn arm, die ook aan de andere zijde ondersteund werd, iemand, die meer zich liet meeslepen dan zijne voeten verzette, iemand, die onverstaanbaar praatte en wiens hoofd op de borst hing.
‘Halen!’ riep een van allen met een half gesmoorden galm, terwijl het aan zijne stem hoorbaar was dat hij met krachtsinspanning iets of iemand de stoep optrok. ‘Ziezoo, hij is er. Nu, Terhorn, jij neemt het voor je rekening dat wij hem zóó hier laten!’
‘Ja. Waar is hij beter bezorgd dan bij mij! Vóór iemand op is, is hij lang weer thuis, daar sta ik voor in. Je ziet zelf dat de kerel geen voet meer verzetten kan.’
‘Alles goed en wel, maar je oude heer, weet je,’ antwoordde de ander, die ook niet vast op zijne beenen stond. ‘Hij moet er niet inloopen.... Enfin, wel te rusten!’
De deur was opengestooten en een zwaar lichaam in de gang gelegd.
‘Bets!’ riep Clemens met gesmoorde stem.
‘Hier ben ik,’ zeide zij, bevend uit de duisternis te voorschijn komende. ‘Wie is dat, Clem, o, wie is dat?’
Hij antwoordde niet, maar haalde iets uit zijn zak. Een vreeselijk vermoeden was in haar hart gerezen en de seconden, gedurende welke hij zweeg, schenen haar eindeloos.
Plotseling verlichtte een lucifer de donkere gang en daar lag Walter, zonder hoed of pet, met gesloten oogen
| |
| |
en wijd geopenden mond, een gansch ander gelaat dan dat, hetwelk zij kende, met sierlijk opgekrulden knevel en lachenden blik. Clem schopte naar hem; er fonkelde haat in zijne oogen.
Het vlammetje was uit; diepe duisternis heerschte opnieuw.
‘Ziedaar nu hoe Walter van Zelheim zijne beloften houdt,’ hoorde zij Clem hartstochtelijk fluisteren, ‘en zóó kun je hem bijna iederen avond vinden. Straks breng ik hem naar zijne kamers, waar hij door zijne juffrouw en haar man uitgekleed en te bed gelegd wordt. - Ho, meisje, niet omvallen!’ Hij had haar gegrepen, wijl zij wankelde, en nu zette hij haar op de gangbank en maakte zijn zakdoek aan een fonteintje nat.
‘Ik ben misschien wat onvoorzichtig geweest,’ zeide hij, bezorgd hare slapen bevochtigend. ‘Is het nu beter?’
‘Ja,’ antwoordde zij flauw.
‘Ik weet dat je boos op mij ben, maar dat is niets. Ik....’
‘Wat is hier te doen?’ klonk het plotseling boven aan de trap.
‘Niets, papa. Blijf maar in uw bed,’ antwoordde Clemens verschrikt, terwijl hij iets mompelde, dat veel op een vloek geleek. ‘Ik ben thuis gekomen.’
‘Wien heb je dan in huis gesjouwd?’ ging ds. Terhorn gestreng voort. ‘Ik heb het duidelijk gehoord,’ en hij kwam de trap af en stak het ganglicht aan.
‘Iemand, die niet verder kon,’ antwoordde Clemens brutaal.
Ds. Terhorn boog zich juist over het gevoellooze lichaam, toen een kleine, witte gedaante, in een lang nachtkleed gehuld, de trap afkwam met verwilderde oogen en gloeiende wangen.
‘Is Betsy hier? Wat is er toch te doen? Wie ligt daar?’
Een hartverscheurende kreet weergalmde plotseling door de vestibule en Hermine lag bij Walter geknield,
| |
| |
hief zijn hoofd op van de harde steenen, streek het haar uit zijne oogen en liet hem tegen haar schouder rusten.
‘Is hij dood?’ vroeg zij, met wanhopigen blik opziende en zonder antwoord te wachten, zag zij weer neer op zijn gelaat en drukte zijn hoofd aan hare borst. ‘Walter, mijn liefste!’ zeide zij klagend, ‘spreek nog ééns tegen mij, ééns slechts, en zeg mij waarom je mij vergat. Waarom was het, Walter?’
Een oogenblik hadden allen gezwegen, verbaasd en ontzet; nu barstte Clemens in lachen uit.
‘Alweer een nieuw liefje van onzen vriend,’ riep hij uit, met zegepralende blikken zijn vader aanziende. ‘Ik wist er zoo tamelijk veel, maar dit is waarlijk nog een verrassing.’
‘Marsch! Naar boven! Moet je mijn huis in opspraak brengen?’ zeide ds. Terhorn barsch tot Hermine, daar op dit oogenblik een gestommel aanduidde dat ook de meiden waren opgestaan. ‘Laat hem los.’
Hij greep haar ruw bij den arm.
Zij zag naar hem op, als begreep zij hem nauwelijks, maar scheen bevreesd voor hem. Zij wankelde de trap op.
Als versteend had Betsy dit tooneel aanschouwd.
‘Pa, pa!’ kreet zij nu, hartstochtelijk zijne knieën omvattende, ‘als ik u ooit dierbaar ben geweest, als in mijn gelaat één trek is, u herinnerend aan haar, die u eens heeft liefgehad, laat het u dan nu zachter stemmen en ontsla mij van mijne belofte. Zie wie hij is, pa, o! zie wie hij is!’
‘Een eed blijft een eed,’ antwoordde ds. Terhorn koud. ‘Dat je lieve broer je ongelukkig maakt door zulke streken, kan ik niet helpen. Ziedaar je bruidegom; over eenige weken ben je zijne vrouw.’
|
|