is ernstig ziek en mevrouw schreef aan mijn patroon, die een oud vriend van hen is, hoe de zaken stonden. Nu, er eenigen tijd het kantoor aan den gang houden, is wel een aardig werk en toen de patroon mij het voorstel deed, had ik er dadelijk zin in. De notaris behoeft dan alleen tegenwoordig te zijn bij het passeeren der akten.’
Dat waren de woorden, die Betsy opving, toen zij binnentrad en rustig voor het venster plaats nam.
‘Is het een mooi dorp?’ vroeg ds. Terhorn.
‘Ik geloof een dorp zooals er honderden zijn, met een kerk, een school, een dokter, een burgemeester en een notaris. Heel ver van uwe vroegere gemeente ligt het niet af; ik meen een paar uur.’
‘Maar wandelen konden wij er toch niet heen, ofschoon.... ik meen mij toch te herinneren dat Clemens het wel eens gedaan heeft, is 't niet, Betsy?’
‘Dikwijls, pa.’
‘Ik denk die wandeling wel eens te doen,’ zeide Maurits, de punt van zijne sigaar beschouwende.
‘Nu, dan moet je eens zien of ze dien kastanjeboom vóór de pastorie hebben laten staan,’ antwoordde ds. Terhorn. ‘Ik heb toen gehoord dat hij omgehakt zou worden. Hij nam wel licht uit de kamers weg, dat is waar, maar het zou toch jammer zijn.’
‘Ik beloof het u,’ zeide Maurits en voegde er lachend bij: ‘Hebt u ook bestellingen, juffrouw Terhorn?’
Zij wilde reeds zeggen: ‘dank u,’ toen haar iets inviel. Het was ook immers niets hem op een vraag te antwoorden; daardoor zou zij haar geheim niet verraden. Zij had strijd gevoerd, tot zij overwonnen had, en in volle wapenrusting was zij hem te gemoet getreden. Zij gevoelde zich sterk.
‘Ik had een tuintje,’ zeide zij, hem rustig aanziende, ‘en korten tijd vóór wij Bloemveld verlieten, heb ik er een witten rozeboom in geplant. Ik zou wel eens willen weten of hij is blijven staan en hoe groot hij nu al is. En dan.... ja, eigenlijk zou ik wel iets willen hooren