| |
| |
| |
XX.
In mir wollte etwas knospen, ich reisse es ab, ich reisse es aus mit der Wurzel; es darf nicht sein!
Auerbach.
't Was stil in het vertrek. Onduidelijke geluiden drongen uit het benedenhuis naar boven, maar verstoorden de stilte niet. Door het geopende venster klonk het kakelen der hoenders, het knallen van een zweep, het ratelen der met rijken oogst huiswaarts keerende wagens, het ver, eentonig gezang van een veldarbeider en die vele andere geluiden, waarvan men zich geen rekenschap geven kan. Maar dat alles scheen de stilte in de kamer te vergrooten.
Hermine lag op een rustbank, half slapende, half wakende, met het gelaat naar het venster gekeerd. Vóór haar op een stoel lag haar bijbeltje en daarnaast stond een frissche bouquet rozen, welken Betsy haar dien morgen, meer uit liefde dan uit bekendheid met de regelen eener ziekenkamer, gebracht had. Daar lagen Betsy's boeken, Betsy's horlogetje, waarnaar de zieke soms aandachtig tuurde, Betsy's werktaschje, als had zij kort te voren daar gezeten, in één woord, Betsy's liefde was daar overal en eindelijk trad zij zelf de kamer binnen.
‘Ik slaap niet,’ zeide Hermine zonder om te zien, als wist zij wel wie zoo behoedzaam naderde.
‘Daar ben ik blij om,’ antwoordde Betsy, nu haastiger
| |
| |
nader tredende. ‘Ik heb wat voor je,’ en met een verheugd gezicht hield zij Hermine een brief voor.
‘Voor mij? Dat gebeurt niet dikwijls,’ zeide de zieke, met droeven glimlach het adres beziende, maar terstond daarop legde zij den brief weer angstig op het dek en verborg het gelaat in de kussens.
‘Neem hem weer mee,’ bad zij gejaagd. ‘Ik wil hem niet lezen. Laat mij rustig liggen. Och! Ik dacht het wel.’
‘Van Frank, niet waar?’ vroeg Betsy, de vreemde postzegels beschouwende.
‘Wie anders zou mij schrijven!’ was Hermine's bitter antwoord. ‘Er is niemand op de wereld buiten jou, die ooit aan mij denkt dan hij.’
‘Is dat dan niet genoeg?’ vroeg Betsy, haar arm om Hermine's hals slaande. ‘Die één edel, trouw hart onverdeeld bezit is immers rijk.’
‘Ik weet het niet. Ik ben arm.’
‘Maar je moogt zoo terneergeslagen niet zijn!’ zeide Betsy, zacht bestraffende. ‘Je weet dat het niet goed voor je is.’
‘Ik zou wel graag vroolijk zijn,’ zuchtte Hermine opziende met zóó wanhopigen blik, dat er geen twijfel was of zij meende wat zij zeide, ‘als ik maar de eene of andere reden had; maar ik weet er geen enkele. Weet jij er een?’
‘Ja, al was het alleen maar dat je weer veel beter ben. Je hebt dagen gehad, dat je niet van het bed kwam, en nu zit je al iederen dag op. De dokter heeft veel meer moed.’
‘Zóó kan men om alles wel blij zijn,’ antwoordde Hermine knorrig. ‘Ik zou even graag erger zijn. Het leven heeft niets aantrekkelijks voor mij.’
‘Wie weet welk prettíg nieuws de brief je brengt,’ zeide Betsy bemoedigend.
Hermine haalde onverschillig de schouders op. ‘Nu, wil je hem mij voorlezen! Er kan niets instaan, dat ik niet voor je wil weten, en het lezen vermoeit mij zoo! - Waarom heb je die japon aan?’
| |
| |
‘Ik ga straks naar de Uitvoering van de Zangvereeniging.’
‘O, ja, dat heb je mij van morgen reeds gezegd.’
Betsy opende den brief. Hij was gedateerd 26 Juli.
‘Toen was je juist een week geëngageerd,’ merkte Hermine op.
‘Zoo? Je hebt het waarlijk nog beter onthouden dan ik. - Wat schrijft hij mooi!’
‘Ja, lees nu maar, als je wilt.’
‘Mijn dierbaar kind, wanneer je dezen ontvangt, ben ik haast op reis naar Holland. Schrik er niet van, want wij hebben slechts reden tot onuitsprekelijke dankbaarheid en blijdschap: ik ben boekhouder!!! En daar ik voor den chef zaken in Holland heb, kom ik jou tegelijk halen om mijn vrouwtje te worden. Ben je blij, mijn meisje? Ben je gelukkig? 't Is mij of ik je lief kopje zie met oogen schitterend van vreugde en een lachje om den mond. Zoo zag je mij altijd aan, wanneer ik van het kantoor kwam en jij voor het raam op mij stondt te wachten. Weet je 't nog? En weet je nog hoe ver de dag ons verwijderd scheen, wanneer ik je zou komen halen om mijn vrouwtje te worden? Nu is hij er. Ik kom! Nog een paar weken geduld en dan haal ik je voorgoed naar huis. Nooit zul je weer je hoofdje op mijn schouder behoeven te leggen en mij klagen dat je zoo verlangt naar een lief tehuis met mij, ver van de wereld, ver van vreemden. Van nu aan zul je het hebben, hoor! Voel je je nog wel eens alleen bij die Terhorns, en is die dochter, over wie je toen schreef en voor wie je eerst een beetje bang waart, zoo vriendelijk gebleven?’
‘Ik vreesde toen dat je niet altijd lief voor mij zoudt zijn,’ zeide Hermine met een kleur.
‘Dat is niets,’ antwoordde Betsy geruststellend. ‘Als ik je maar een beetje ben meegevallen.’
‘Weet je wel dat ik wat ongerust ben, liefste? Sedert den brief, waarin je dat schreef, heb ik niets meer van je ontvangen. Die laatste was daarenboven zoo kort en
| |
| |
somber! Maar toen ik hem ontving, dacht ik: “Zij zal na dien tijd al dikwijls weer vroolijk en dikwijls weer treurig zijn geweest.” Het verwonderde mij een weinig. Ik las tusschen de regels iets, wat ik maar geen naam kon geven. Bedroefd was je over iets, dat is zeker, maar wij beiden waren zoo dikwerf bedroefd, niet waar, en toch schreven wij het elkaar niet. Denk niet dat het mij hinderde; je moogt altijd wel zoo schrijven. Stort je hart voor mij uit, lieveling, er is geen aandachtiger toehoorder dan ik. Ieder woord van je brieven is belangrijk voor mij; je geringste gedachte is niet gering genoeg om mij te kunnen vervelen. Je zei me niet wat je treurig stemde. 't Was maar zoo nu en dan eens: “Och, Frank! waren wij maar getrouwd! Was ik hier maar nooit gekomen! Heb je mij nog altijd even lief?” en zoo voort. Die Terhorns waren zeker weer niet goed voor je geweest. Zij weten niet zooals ik hoeveel behoefte mijn meisje heeft aan een hartelijk woord of vriendelijken blik. Maar je behoeft nu niet meer te vreezen; geen vreemde hand zal je meer kwetsen, geen stormen zullen meer over je hoofd gaan. Voortaan draag ik alles voor je. Hoe kon je mij nog vragen of ik je liefhad? Je weet het antwoord immers lang. Bij de gedachte alleen begint het in mijne borst te woelen en te bruisen van een kracht, die “bergen verzetten” kan. Drie lange jaren ben ik zonder je geweest; eindeloos lang was die tijd en toch - toch korter dan wij dachten, niet waar, mijn kleintje? Hoe het zoo gekomen is zal ik je wel vertellen, als ik bij je ben.
Ik ben nieuwsgierig of je nu nog zulk een fijn poppetje ben als toen. Och, ik hoop dat je niet ongelukkig ben geweest bij die familie, maar ik heb er dikwijls voor gevreesd. Thuis werdt je op de handen gedragen. Ieder had je lief; ons klein koninginnetje was je. En van daar zoo op eens bij vreemden, afhankelijk en verlaten. Ik heb er altijd over getobd, lieveling, ja, nacht en dag, en dikwijls heb ik om die reden - ik mag het
| |
| |
nu wel zeggen, want het is nu toch voorbij en je behoeft er je niet meer ongerust over te maken - minder gegeten en minder geslapen dan voor mijn lichaam goed was. Maar dat heeft ons nu ook spoediger vereenigd; ik heb er geen berouw van.
Wanneer ik vertrek is onzeker. Alles hangt van de drukte op het kantoor af, maar hoogst waarschijnlijk ga ik toch in de volgende maand reeds. Ik verwacht nu iederen dag een brief van je, maar als het nog lang duurt, kan ik hem niet meer ontvangen. Welke Engelsche haven wij zullen aandoen is mij nog onbekend, maar schrijf naar Brouwershaven, poste restante; dien brief zal ik wel bemachtigen. Ik verlang onuitsprekelijk. De gedachte, dat ik deze stad weer zal binnenkomen met jou naast mij; dat ik deze kamers voorgoed verlaten zal en met jou een lief huisje zal betrekken, waarover ik reeds in besprek ben; dat ik spoedig geen boterham meer zal eten, dan die door jouw handen gesneden is, o! ik kan er gek van worden, daar!
Vaarwel nu, tot ik bij je ben. Je zult uit de courant de aankomst van de boot wel zien en dan ben ik spoedig bij je. Ik vertrek met de Euryalus.
Altijd dezelfde.’
‘Waarom huil je?’ vroeg Hermine, want er stonden groote tranen in Betsy's oogen.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij, het gelaat in de handen verbergende. ‘Het is zulk een groote liefde.’
‘Heeft mijnheer Van Zelheim dan anders lief?’ vroeg de zieke zonder hare oogen van de boomen af te wenden.
‘Och neen! ieder doet het op zijne eigene wijze. Walter houdt zooveel van mij als maar mogelijk is, dat weet je wel.’
‘Ja,’ zeide Hermine, het hoofd naar Betsy keerende, ‘maar maakt je dat dan niet gelukkig? Is dat niet een reden om onuitsprekelijk dankbaar te zijn?’
| |
| |
‘Natuurlijk,... maar.... het schijnt mij zoo heerlijk zulk een brief te krijgen,... zie je. Je moet hem liefhebben, hoor, en hem spoedig schrijven. Zoo je al niet gelooft zelf gelukkig te worden, doe het dan om zijnentwil. Het schijnt natuurlijk heel moeilijk, maar het is toch ook een heerlijke gedachte dat men een mensch gelukkig maakt, vindt je niet?’
Hermine schudde het hoofd.
‘Ik zie wel dat je niet uit ondervinding spreekt,’ antwoordde zij. ‘Voor een meisje, dat liefheeft, schijnt dat geheel iets anders, maar ik heb Frank niet lief. Ik kan de gedachte niet verdragen, dat hij mij nog als zijn meisje beschouwt. O!’ voegde zij er bij, zich rusteloos omkeerende, ‘hoe kan ik hier zoo kalm liggen, terwijl hij ieder oogenblik nadert. Ik heb een gevoel, of ik vluchten moet.’
‘Je moogt zulke gedachten niet koesteren,’ zeide Betsy ernstig. ‘Hij schijnt zoo goed en hij houdt zooveel van je.’
‘Dat is het juist wat het mij zoo moeilijk maakt hem alles te zeggen. Ik zou mijne hand wel op zijn hoofd willen leggen met de woorden: “Mijn beste Frank, ik wenschte dat ik je kon liefhebben!” Maar zijne vrouw worden, neen, dat niet, dat niet.’
‘Maar als je toch zooveel nog van hem houdt, kun je het dan niet beproeven? Het is zulk een vreeselijke gedachte dat hij hier zal komen, vervuld van geluk, om plotseling alles te vernemen. Ik ken een meisje dat... haar aanstaande ook niet liefheeft, en toch vast voornemens is hem gelukkig te maken.’
‘Dwaasheid!’ zeide Hermine met minachting. ‘Haar wil is misschien goed, maar zij zal niet kunnen volhouden. Zooveel huwelijken uit liefde worden reeds ongelukkig, hoe moet het dan met zulk een verbintenis gaan! En wat zal er gebeuren, als dat meisje een hart heeft, dat naar ware liefde dorst, en zij eenmaal een ander ontmoet, die haar aantrekt. Geloof mij, dan baten geen theorieën of vaste voornemens. Liefde is geen kleed, dat zich naar willekeur laat omhangen en afleggen; zij is
| |
| |
een wolk, die ons omhult en tot in ons binnenste doordringt; wij kunnen haar niet ontkomen. Naar mijne gedachte mag dat meisje zoo niet trouwen. Het is zonde.’
Er volgden eenige oogenblikken stilte; toen zeide Betsy: ‘Maar als zij niet anders mag en kan?’
‘Dan helpe haar God! Het arme kind! - Maar praat nu liever niet over de ellende van anderen, Betsy, ik heb genoeg aan mijne eigene. Hoe spoedig kan hij reeds hier zijn!’
‘In ieder geval moet hij weten dat je ziek ben! Je zult hem dat toch schrijven?’
‘Het zal wel moeten,’ antwoordde Hermine met een zucht. ‘Mijne ziekte kan dan tegelijk als verontschuldiging dienen voor mijn lang zwijgen. Later kan ik hem de waarheid wel zeggen... O, werd mij dat toch bespaard!... Betsy,’ zeide zij, ernstig opziende, ‘ik bid soms dat God mij moge wegnemen, eer Frank hier is. Hij zou dan kunnen gelooven dat ik hem tot het einde toe heb liefgehad.’
Betsy boog zich en kuste haar. ‘Wie weet welke heerlijke dagen er nog voor je weggelegd zijn, arm kind! Als je hem schrijft, doe dan alsof je nog evenveel van hem houdt als vroeger. Wanneer je beter ben, heb je misschien weer geheel andere gedachten.’
‘Ik wenschte het wel om zijnentwil,’ zeide Hermine met een zucht, ‘maar ik kan niet, ik mag niet. Ik heb... Spreek er niet meer over. Er is niets aan te veranderen.’
Betsy verliet haar met een kus om zich te gaan gereedmaken voor het concert.
Weken lang had zij naar dezen avond uitgezien. Weken lang had zij droomerig voor het venster gezeten en zich verwonderd waarom Maurits Volkertsma nooit meer voorbijging. Zijn weg leidde wel niet langs Koelenhove, noch ergens heen, waar hij den haren kon kruisen; maar vroeger had zij hem toch dikwijls gezien, nu op een wandeling, dan op concerten, dan als zij uit een
| |
| |
der vensters of in den tuin naar de wandelaars op den straatweg zag.
Sedert het oogenblik, waarop zij zijn blik had ontmoet, had zij verlangd hem weer te zien, want zij wenschte opnieuw iets te lezen in zijn oog, maar iets, wat haar dat andere kon doen vergeten; zij wenschte iets met kracht tot zwijgen te kunnen brengen, wat haar nacht en dag vervolgde. Zij vroeg zich niet af, wat het was. Walter's meisje was zij en Walter's vrouw zou zij worden. Dat was onherroepelijk zeker en zij berustte er in.
‘Hoe moet het gaan, als zij eenmaal een ander ontmoet, die haar aantrekt?’ had Hermine gezegd. Zij dacht over die woorden na. Ook zij zou wellicht eens iemand ontmoeten, die haar aantrok, maar zij was niet bevreesd. Hoe slecht scheen haar iedere gehuwde vrouw, die haar man ook maar in gedachten ontrouw werd!
Zij nam een brief van de tafel met het postmerk Parijs, waarin men haar op de alleronderdanigste manier nadere inlichtingen verzocht aangaande sommige stukken van haar uitzet, maar reeds terwijl zij het adres pas half gelezen had, dwaalden hare gedachten weer af. Zij hoorde Maurits' zachte begroeting, zij zag zijn hoofd reeds naar haar gebogen, zijne peinzende oogen op haar gevestigd, terwijl zij sprak.
Met koortsachtig ongeduld verbeidde zij het oogenblik, wanneer zij met hem binnen dezelfde vier muren zijn zou; niet om hem te zien en te spreken, maar om te weten of hij haar zou aanspreken, en zoo ja, wat hij dan zeggen zou en hoe zijn oog op haar zou rusten. Weken lang had één gedachte hare ziel vervuld, een gedachte, die haar wakker hield en uren in gepeins deed verzinken... Wàt had hij bedoeld met dien blik?... Neen, bedoeld niet, want hij was zelf ontsteld, verward geweest, maar wat moest zij er van denken?
Deze avond zou antwoord geven op die vraag.
Het was halfacht, toen zij naar beneden ging. Het rijtuig wachtte reeds geruimen tijd, want om halfacht zou
| |
| |
het concert beginnen, maar ds. Terhorn hield er van, vooral sedert Betsy's engagement, laat te komen.
Hoe vervelend was dat wachten! De paarden schenen het ook te vinden: zij draaiden de koppen naar elkander toe, rammelden met hunne gebitten en krabden met de voorpooten in het zand. De koetsier zat in zijn kraagmantel onbeweeglijk te wachten.
Daar was Walter. Hij wuifde haar toe en zij knikte terug, want zij was er nu reeds aan gewoon.
‘Is je pa nog niet klaar?’ vroeg hij, binnenkomende. ‘Ik was al bang te laat te komen. Zie eens wat ik voor je meegebracht heb.’
‘Alweer wat?’ vroeg zij, juist niet blij, terwijl zij naar het doosje zag, dat hij uit den zak haalde.
‘Ja, ik weet niets prettigers dan iets voor jou uit te zoeken,’ antwoordde hij, met heerenvoorzichtigheid, waar het damesbijouterieën geldt, het doosje openend; en met een soort van triomf haalde hij een gouden broche voor den dag van zeldzame pracht. Een krans van kleine edelgesteenten was op het bovenvlak aangebracht en daarin schitterde de letter W.
Zij stak het sieraad op hare japon en hij trok haar voor den spiegel.
‘Ik ben nieuwsgierig of er van avond een mooier meisje zijn zal dan het mijne,’ zeide hij, naar haar ziende. ‘Het staat uitstekend.’
Zij dankte hem met woord en blik, maar hij scheen niet tevreden.
‘Krijg ik nu niets, Bé?’
Zij draaide haar hoofd naar hem om en liet toe dat hij haar op de wang kuste, maar toen legde hij zijne handen op hare schouders en zag haar aan. ‘Is er iets, wat je meer genoegen kon geven?’
‘Neen,’ antwoordde zij, hare oogen neerslaande, ‘ik weet niets.’
‘En als ik je dan hier zoo groot genoegen mee doe,’ ging hij voort, ‘is dit dan alles, wat mijn meisje er mij
| |
| |
voor teruggeeft? Ik kan het niet verdragen,’ barstte hij plotseling uit. ‘Wat moet ik doen om je gelukkig te maken? Zeg het mij.’
Zij zag verschrikt op naar zijn bewogen gelaat; zijn hartstocht beangstigde haar.
‘Ik weet niets,’ zeide zij.
‘Maar je hebt mij niet lief, Bé. Ik weet dat dit geen liefde is. Zoo je voeldet wat ik gevoel, zou je zóó niet kunnen zijn. Er is iets aan mij, wat je hindert, en ik bid je, zeg mij wat het is. Je kunt van mij alles maken, wat je wilt, als je mij maar ééns toont dat je mij waarlijk liefhebt.’
Zij had genoeg haar best gedaan, doch wat wist zij van ware liefde! Zij huiverde onder de handen, die op hare schouders rustten, en zag niet op naar zijn gezicht, dat zich nabij het hare bevond. Wat het was, dat haar zulk een afkeer van hem inboezemde, wist zij niet en zij dacht er nog minder over hem er iets van te zeggen.
‘Kom maar ééns uit eigen beweging bij mij zitten, of druk mij de hand, of zeg een enkelen keer uit jezelf: lieve Walter. Je ben zoo schuw. 't Is of alles wat je doet van buiten geleerd is; het komt niet uit je hart. Toen ik je het hof maakte, was het reeds zoo en dat volkomen gebrek aan hartelijke aanmoediging wakkerde toen mijne liefde des te meer aan en deed mij vuriger jagen naar je bezit. Ik dacht evenwel dat het in ons engagement anders worden zou. Ik weet wel dat er veel aan mij ontbreekt, maar ik kan alles, wanneer je liefde mij slechts aanmoedigt en beloont. Soms maak je mij echter zóó moedeloos, dat alle energie mij verlaat. Wil je wezenlijk mijne vrouw worden, Bé?’
‘Natuurlijk!’
‘Heb je mij daar lief genoeg voor? Misschien is het dan verbeelding van mij. Weet je zeker dat je mijne vrouw worden wilt?’
‘Ja, dat weet ik zeker.’
‘Nu, laten wij er dan maar niet langer over spreken.
| |
| |
Het ligt misschien in je aard. - Wat wordt het weer laat, hé?’ ging hij op anderen toon voort, terwijl hij op zijn horloge keek. ‘Gelukkig begint men nooit op klokslag. Verleden jaar was het ook bijna acht uur.’
‘Zong Maurits Volkertsma toen ook?’
‘Neen, hij houdt er niet van. Men zegt dat hij het nu alleen doet op verzoek van den directeur, omdat hij binnenkort weggaat.’
‘Weg? Waarheen?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Walter onverschillig. ‘Zie eens, ik heb een tekstboekje voor je meegebracht.’
Zij zag er lang in, en terwijl hij bleef doorpraten op zijne eigene, luchtige wijze, dacht zij er over na of Maurits nog op Koelenhove zou komen afscheid nemen.
Ds. Terhorn kwam eindelijk binnen en deed toen alsof niet hij, maar Walter en Betsy op zich hadden laten wachten.
‘Gauw, kinderen! Wat is het weer laat geworden! Waarom ben je nu niet klaar, Betsy? Help haar een handje aan dien doek, Van Zelheim.’
Zij waren nu spoedig in het rijtuig.
Hier en daar waren de winkels reeds verlicht en terwijl Betsy telkens het schijnsel over Walter's gezicht zag glijden, dacht zij dat het de matte uitdrukking er van nog verhoogde.
Zij reden snel. Betsy kon nauwelijks nagaan in welke straat zij waren. Eindelijk hield het rijtuig stil voor een wijd geopende deur, waaruit een stroom van licht straalde. Aan iedere zijde van den ingang stond een groep armen, die slechts bewonderen mochten, niet genieten, en er ging een gemompel door de rijen dier minder bedeelden, toen Walter en Betsy de verlichte gang intraden.
In de benedenzaal werd de doek tegen een bevallige sortie verwisseld en Betsy's hart klopte luide, toen de man met zijn zwarten rok en witte das de kaartjes aannam en de deur wijd voor haar openwierp.
Een verlichte zaal met een orkest aan het einde; een
| |
| |
buigende, leunende, staande en zittende menigte bij tafeltjes met flesschen en glazen; een mengeling van zijde, neteldoek, satijn en kant, helder afstekende tegen de zwarte jassen der heeren; wuivende waaiers en afhangende sorties; gepraat en gelach; hooge en lage stemmen, natuurlijke en onnatuurlijke; vliegende kellners en bevelende heeren; dat was het wat Betsy zag en hoorde, toen de deur openging.
Veler blikken vestigden zich op haar, maar zij lette er nauwelijks op. Terwijl zij naast Walter voortging, voorbij al de tafeltjes links en rechts, met aanstarende gezichten van vreemden en buigende hoofden van kennissen, vloog haar blik door de zaal.
Was hij op het orkest?
De heeren zaten achteraan, maar op hoogere zitplaatsen; ware hij daar geweest, zij zou zijne hooge gestalte terstond opgemerkt hebben.
Was hij dan midden in de zaal of bij die donkere massa heeren bij de deur, die zij reeds lang voorbij was? Het was nu te laat om daarnaar om te zien.
Nu zij zat, zag zij hem eindelijk. Hij stond rustig te praten bij het tafeltje, waaraan zijne ouders zaten, achter in de zaal. Haar binnenkomen scheen hij in het geheel niet bemerkt te hebben, want hij stond iets uit te leggen met dien ijver en lust, welke men slechts hebben kan, wanneer men niet is afgeleid. Hij moest haar toch gezien hebben, want zij was bijna rakelings langs hem heen gegaan.
Hij praatte druk. Juffrouw Volkertsma zag trotsch naar hem, zijn vader scheen met welgevallen te luisteren. Nu lachten zij allen vroolijk en het was Betsy of die lach haar pijn deed.
Walter was opgeruimd; ds. Terhorn meende telkens iets geestigs te zeggen en lachte dan; en Betsy luisterde en antwoordde, maar hare gedachten waren ginds.
Daar tikte de directeur met zijn stok. Nu moest Maurits voorbijkomen.
| |
| |
Ja, hij kwam. Met een haastig knikje groette hij zijne ouders en liep toen vlug, als wilde hij niet graag op zich laten wachten, naar het orkest. Zij hield den blik strak op hem gevestigd, in spanning wachtende of hij haar zien zou.
Zien zou!.... Hij had haar reeds gezien, straks reeds. Waarom liep hij anders nu voorbij met dien vluchtigen groet, die voornamelijk ds. Terhorn gold, nauwelijks haar?
‘Des te beter,’ zeide zij in zichzelf.
Diep en heerlijk viel het koor van stemmen in en gaf haar recht naar het orkest te zien.
Hij stond daar rustig en.... koel; zij kon geen ander woord vinden. Hij zong, als ware er geen zaal vol menschen.
Dora stond in de voorste rij. Hoe lief hief zij nu en dan haar kopje op om over het muziekblad in de zaal te gluren of naar hare ouders te zien, die altijd gereed waren haar knikje op te vangen. Zij dacht volstrekt niet alleen aan de muziek; dat deed niemand eigenlijk, niemand dan de directeur en hij....
‘Des te beter,’ dacht zij weer, op het tafeltje turende.
Hij zag op, maar niet naar den kant, waar zij zat, toen een uitbundig handgeklap volgde, en zijn stoel nader trekkende, ging hij zitten en praatte met zijn buurman. Zien kon zij hem slechts nu en dan, hooren in het geheel niet.
‘Amuseer je je wel?’ vroeg Walter, zich naar haar keerende. ‘Je ben stil, Bé.’
‘Ik heb geluisterd,’ antwoordde zij met een kleur. ‘Het was mooi, niet waar?’
‘Ja wel,’ zeide Walter.
Zij keek weer naar het orkest. Was zij inderdaad stil? Zij had geluisterd. Waarom zou zij stil zijn?
Dora zag haar even aan en groette met hare oogen. Zij knikte minder omzichtig terug en keek toen onwillekeurig naar Maurits om te zien of hij het opgemerkt had. Maar hij dacht blijkbaar volstrekt niet aan haar.
| |
| |
In de vele oogenblikken, waarin zij zich dezen avond had voorgesteld, had zij herhaaldelijk bij zichzelf gezegd niets anders te wenschen dan dat Maurits doen zou, alsof hij haar niet kende; doch nu hij dien wensch vervulde gedurende al de stukken, die vóór de pauze gezongen werden, vormden zich kleine rimpeltjes op haar voorhoofd en de blik, waarmede zij rondzag, had iets dofs en weemoedigs.
‘Het gaat goed,’ zeide zij telkens. ‘Hoe gelukkig dat ik mij vergist heb!’ en dan praatte en schertste zij met Walter, als deed zij haar best hem hare koele dankbetuiging van straks te doen vergeten.
Het werd pauze. Met het wegstervend handgeklap stonden de zangers en zangeressen op.
Weer liep Maurits voorbij, nu zonder groet, sprak even met zijne ouders en ging met de andere heeren naar de koffiekamer. Op Betsy's wangen gloeide een blosje, dat Walter verrukte. Zij praatte druk met zijne kennissen, die haar kwamen aanspreken, en toen stond zij zelf op om oudere dames die beleefdheid te gaan bewijzen. Waar zij kwam, was zij welkom; waar zij sprak, was ieder gereed te juichen; waar zij voorbijging, werd zij bewonderd. En terwijl zij met vriendelijken glimlach luisterde of zelf schertste op hare lieve wijze, hoorde zij iederen voetstap op de trap en ontging niemand der binnenkomenden haar blik. Nu en dan kwam een der heeren terug en sprak iemand aan uit genegenheid of plichtgevoel, maar hij kwam niet, voor het algemeen gestommel aanduidde dat zij allen kwamen, allen, die er grooter genoegen in gevonden hadden rustig hun sigaar en ‘Beiersch’ te genieten, dan zich bij de dames aangenaam te maken.
Toen de directeur weder met zijn stokje tikte, was het Betsy als werd iets, wat haar lief was, begraven, als ging een liefelijke hoop, die zij gekoesterd had en bemind, voor altijd verloren.
Maurits trad vóór op het orkest in het volle licht der
| |
| |
gaskronen en uit het groepje dames kwam een meisje te voorschijn, dat zich naast hem plaatste. Zoo hij Betsy ooit schoon was voorgekomen, was het nu, terwijl zijne forsche, recht mannelijke gestalte al de heeren rondom hem nietig en klein deed schijnen. Zijn gelaat mocht niet roemen op classieke vormen, maar de zielenadel, die er op te lezen stond, vergoedde dat gemis ruimschoots.
Een daverend applaus ging uit de zaal op, waarvoor hij eenvoudig, - het meisje met een behaagzieke buiging dankte. Walter klapte mede.
‘Dat is nu de mooie juffrouw Gespers,’ fluisterde hij Betsy in, ‘van wie ik je laatst vertelde dat zij de grootste coquette uit de stad is. Ik wil wedden dat zij zich zoo lang schuilgehouden heeft om nu dubbelen indruk te maken. Kijk zij hem eens aanzien! Als zij dat al meer gedaan heeft, is hij verloren, en natuurlijk heeft zij met hem gerepeteerd. Pauvre cousin!’
Maurits begon. Op een roeitochtje met Dora, - lang geleden, - had Betsy hem het laatst hooren zingen en nu zijne stem haar in de ooren klonk, stond haar alles weer levendig voor den geest: de voorbijglijdende boomen, het avondrood, weerspiegelend in den stroom, en zijn edel gelaat, terwijl hij eerst neuriënd, toen uit volle borst het ‘Wanderers Nachtlied’ over het water had doen klinken.
Als zij nu naar hem opzag, scheen zijn gelaat ouder, dan de sporen van eenige jaren levens het maken konden.
Het mooie meisje stond, volkomen op haar gemak, naast hem en zag nu en dan vrijmoedig naar hem op, als wilde zij ook eens zien hoe hij zich hield. Betsy wist er zich geen rekenschap van te geven, waarom zij haar haatte; zeker niet omdat Walter met haar ingenomen was.
Het applaudissement, dat los dreigde te barsten na Maurits' gezang, werd bezworen door het interludium. Ieder wachtte en luisterde, ieder zag naar de schoone zan- | |
| |
geres, die met bedaardheid het oogenblik afwachtte, waarop zij zou moeten beginnen, ieder behalve Betsy, en in dat oogenblik zag zij Maurits' ernstige oogen met onmiskenbare teederheid op zich gevestigd. Zij sloeg den blik haastig neer; haar hart klopte met felle slagen. Het duurde geruimen tijd, eer zij den moed kon vinden weer op te zien en toen wist zij nauwelijks of hetgeen zij gezien had zinsbedrog was geweest of waarheid.
O! zeker was het dwaze verbeelding geweest, want hij lette niet meer op haar, den ganschen avond niet, en toen het concert geëindigd was, liet zij zich door Walter in doeken pakken en in het rijtuig helpen, als een droom.
‘Zij heeft weer hoofdpijn,’ hoorde zij hem bezorgd tot ds. Terhorn zeggen, terwijl zij zwijgend naar de voorbijvliegende huizen staarde. ‘Ik vreesde het straks al en zal morgen vroeg eens komen hooren. Men kan zien dat zij moe is.’
Maar zij had geen hoofdpijn en was niet moe, want nadat op Koelenhove reeds lang alles in rust was, keerde zij zich rusteloos om op haar leger en wischte zich de tranen af. Niet omdat zij teleurgesteld was; niet omdat hij haar blijkbaar minachtte; niet omdat de dag naderde, die haar voor altijd aan een man zou binden, dien zij niet genegen was; maar omdat zij eindelijk een blik had geslagen in haar hart, omdat zij liefhad met onuitsprekelijke liefde, omdat zij zich slecht gevoelde, te slecht om nog te durven bidden.
|
|