| |
| |
| |
XIX.
Ich beugte mich und sagte: ‘Sind Sie Braut? Ei! ei! so gratulir' ich, meine Beste!’
Heine.
Zij zat op hare gewone plaats en zag naar hem uit, op haar gelaat geen spoor van vreugde of blijde verwachting, zelfs niet van angst, als toen zij vreesde dat hij het hek binnenrijden zou. Die vrees, dat kloppen van haar hart, toen de hoefslag van zijn paard haar zeide dat hij naderde, geleken misschien meer naar liefde dan dit lijdelijke, onverschillige wachten.
Gisteravond op de engagementspartij had hij haar gezegd op dit uur te zullen komen en dan zou weer die storm van bezoeken volgen, welke in de laatste dagen nog niet opgehouden had.
Stil! hoorde zij pa niet in de gang?... Ja, maar hij ging naar boven. Waarom was zij geschrikt? Ach, tegenwoordig bestierf de lach haar op de lippen, wanneer zijn voetstap werd gehoord; als hij binnenkwam, staakte haar gesprek en scheen zij zelfs te vergeten dat zij gesproken had; haar blik ontmoette nooit den zijnen zonder zich snel af te wenden en raakte zij hem toevallig aan, dan trok zij zich haastig terug.
Sedert zij hem doorzien had, scheen haar de toestand, waarin zij vóór dat oogenblik verkeerd had, nog begeerlijk toe. Zij had in hem geloofd, hem liefgehad, en dat
| |
| |
geloof, die liefde, zij hadden haar tot alles moed gegeven, zelfs tot het offeren van haar leven. Niet door één oogenblik van pijn om dan levenloos neder te liggen zonder bewustzijn of gevoel, maar door de eindeloos moeilijker taak te aanvaarden, die bestaat in het blijmoedig brengen van de duizenden kleine offers, welke iedere nieuwe morgen oplegt aan het levensmoede menschenkind.
Hoe gemakkelijk zou het haar gevallen zijn, dacht zij nu dikwerf, Walter gelukkig te maken, indien zij zich daardoor de liefde van den aangebeden vader had mogen verwerven. Maar nu vroeg zij die niet meer. Zoo zij hem niet eenmaal vurig bemind had, zou zij hem nu gehaat of althans veracht hebben, doch in haar hart was noch haat, noch liefde; zij beklaagde en schuwde hem slechts.
Verkocht! verkocht!
Die kreet klonk soms, half gesmoord door snikken, in het diepst van den nacht van hare lippen. Verkocht door hem, dien zij zoo eindeloos had bemind!
Met moeite en strijd zou zij Walter zijn schoonen droom ongestoord laten droomen, tot... Zou zij kunnen volhouden? Volhouden gedurende een lang, lang leven?
Zij gaf geen antwoord op die vraag; zij wenschte en wilde slechts. Misschien zou zij nog wel eens een weinig gelukkig worden, dacht zij, als zij gewoon zou zijn aan den nacht rondom haar. Er zouden zonnestralen vallen door kleine openingen, die zij nu nog niet kon opmerken, omdat hare oogen te plotseling van licht in duisternis waren overgegaan. Misschien ook zou zij haar man wel kunnen liefkrijgen. Maar wat was het toch dat haar gisteren had doen huiveren, toen hij haar zoo diep in de oogen had gezien, en waarom had zij zulk een afkeer van hem gevoeld, toen hij den eersten kus op hare lippen drukken wilde?
Zij zou er aan gewennen, dacht zij. Vandaag zou zij trachten niet zoo dwaas te doen en het hem in ieder geval toestaan. Dat behoorde immers bij hare belofte. Ach! zij had niet bedacht dat die zooveel omvatte!
| |
| |
Het was in het laatst van Juli, maar de Julizon scheen het stralen moede. De heldere hemel had zich in den nacht na de buitenpartij met wolken overdekt en was sedert in donkergrijs négligé gehuld, blijkbaar vast voornemens het vooreerst tegen geen vroolijker kleed te verwisselen.
Terwijl Betsy droomerig naar de vallende droppels tuurde, zag zij Walter het hek inkomen, en weer school zij weg achter het gordijn; niet uit scherts of luim, slechts omdat zij vreesde voor zijn groet. Hij kon haar immers groeten, als hij binnenkwam; dat was vroeg genoeg.
Ondanks alles dacht zij welk een knap man hij was, zooals hij daar in zijne regenjas het tuinpad overging.
Daar was hij.
Zij stond op en reikte hem de hand met die vriendelijkheid, welke zij zich tot plicht had gesteld.
‘'t Is geen mooi wandelweer, hè?’ zeide zij, als was het een gemeenschappelijk leed, dat zij maar geduldig moesten dragen.
‘Neen, wij treffen het niet best. Misschien wordt het van avond beter.’
Hij hield hare hand tusschen beide de zijne tegen zijne borst. Misschien wilde hij dat zij hem zou aanzien, maar zij keek naar de sterretjes op zijn kraag.
‘Heb je goed geslapen, Bé?’
‘Ja wel, en ik ben laat opgestaan: pas om tien uur.’
‘Noem je dat laat?’ riep hij lachend. ‘Ik zou mijzelf bewonderen, als ik ooit eerder op was.’
‘Foei!’ zeide zij met een glimlach.
‘Ja, je zult veel aan mij te verbeteren hebben, vrees ik. Loop je nu alweer weg? Wat ben ik blij, dat ik nu het recht heb je te vragen waarom je van mij wegloopt! Waarom ontweek je mij soms zoo, kleine coquette? Ik kan er niet tegen dat men mij dwarsboomt.’
‘Ik wou maar bij het raam gaan zitten,’ antwoordde zij met iets pijnlijks in hare stem. ‘Vindt je 't niet een mooi gezicht op het veld met die wolken van regen, welke er over waaien?’
| |
| |
‘Neen,’ zeide hij met de opgewondenheid van een vurig minnaar, ‘ik zie liever naar jou. Er is geen mooier gezicht voor mij op de wereld dan mijn meisje.’
Zij lachte even en terwijl hij, met den rug naar het venster gekeerd, bewonderend naar haar zag, dacht zij er over na in hoeverre het hem smarten zou, zoo hij wist wat er in haar omging.
‘Weet je dat de juf ziek is?’
‘Zoo? Wat scheelt er aan?’ vroeg hij onverschillig.
‘De dokter zegt er weinig van. Soms heeft zij koorts en ijlt dan wel eens, maar soms is zij ook dagen lang heel wel. Het is geen bepaalde ziekte.’
‘IJlt ze?’
‘Ja,’ zeide Betsy bezorgd. ‘Is dat een slecht teeken?’
‘Neen.... Ik weet het niet, maar ik ben er toch tegen dat jij haar oppast, Bé. Het kon gevaarlijk worden.’
‘Maar Walter!’ antwoordde Betsy verwijtend, ‘wie zou haar oppassen, als ik het niet deed! Denk je dat ik het aan de meiden zou willen overlaten! Als ik in den laatsten tijd wel eens hoofdpijn had, zorgde zij als een engel voor mij. Ik ben blij het haar een weinig te kunnen vergelden.’
‘Dat was haar plicht,’ hernam Walter, wrevelig zijne nagels bekijkende. ‘Jij ben tegenover haar vrij.’
Er was een oogenblik stilte. Toen zeide zij kalm: ‘Onze meeningen loopen op dat punt uiteen.’
‘Enfin!’ gaf hij haastig ten antwoord, als schrikte hij van haar koelen toon en hij keek bezorgd naar haar, als wilde hij om niets ter wereld haar ongenoegen wekken.... ‘Mama wilde je morgen graag te dineeren hebben. Vindt je 't goed?’
‘O, best,’ zeide zij, naar buiten ziende, waar op dat oogenblik iemand over het tuinpad ging.
‘Waarom heb je zoo'n kleur? Kom eens hier.’
Zij deed een stap vooruit en zag hem met onrustigen blik aan.
‘Doorgaans zie je bleek,’ zeide hij. ‘Ik wilde wel dat
| |
| |
je altijd zoo'n kleurtje hadt, dan zou je het mooiste meisje van de wereld zijn.’
‘Zoo?’ vroeg zij achteloos, terwijl zij luisterde naar iets, wat hij niet hoorde.
Lachend legde hij zijn arm om haar schouder en kuste haar op het voorhoofd, als had hij datzelfde reeds honderdmaal gedaan, een aanraking, die haar het bloed in de aderen deed stollen.
Op dat oogenblik ging de deur open en Maurits Volkertsma trad binnen.
‘Op heeter daad betrapt!’ riep Van Zelheim lachend. ‘Hoe gelukkig dat jij het maar ben. Dank je, dank je,’ antwoordde hij op Maurits' felicitatie. ‘Ik zal even dominee Terhorn gaan roepen, want daar zal hij op gesteld zijn.’
Er was een pijnlijke stilte, toen Walter de deur achter zich gesloten had.
Was het Maurits, die zich herstellen moest, of Betsy?
Zij was weer gaan zitten en zag neer op den verlovingsring aan haar vinger. Het was haar onmogelijk de oogen op te slaan. Hij zou daarin lezen wat voor de wereld verborgen moest blijven, hij, beter dan iemand. Zij had hare rol goed gespeeld; zij had gepraat, gelachen, geschertst, al naar het noodig was; maar nu ontbrak haar de kracht.
Aan hem had zij het meest gedacht, als zij zich het moeilijke der visites voorstelde, doch de pijnlijkste harer voorstellingen waren nog heerlijkheid in vergelijking van dit samenzijn. Zij had gedacht te zullen zitten in een kring van bezoekers, in druk gesprek gewikkeld met de dames rondom haar, zonder eenige verplichting tegenover hem, die kon binnenkomen en haar gelukwenschen, zonder dat zij hem veel aandacht behoefde te schenken en dan waarschijnlijk ver van haar af geplaatst worden en niet in de gelegenheid zijn zou haar weer aan te spreken.
En nu!... Alleen met hem!... Recht tegenover hem, die - zij was er zeker van - wel wist dat zij zich een
| |
| |
ander ideaal gesteld had dan een Walter Van Zelheim. Zij voelde hare wangen gloeien en hare vingers, waarmee zij den ring zenuwachtig op en neer schoof, trillen.
‘Het was mij waarlijk onverwacht,’ zeide hij. ‘Ik wist het al heel spoedig, daar Dora mij gezegd had wat het beteekenen zou als ik een briefje aan haar adres ontving.’
Zij zag op. Hoe verlegen stond haar lief gezicht!
‘Had zij?’
‘Ja, maar ik heb uw geheim goed bewaard.’
‘Daar twijfel ik niet aan,’ zeide zij, naar de figuren in het tapijt ziende. ‘Ik ken u lang genoeg om daar altijd gerust op te durven zijn.’
‘Dank u,’ antwoorde hij met zonderlingen ernst.
Hij keek naar de randen zijner laarzen, zij naar haar horlogeketting, waarmede hare hand werktuiglijk speelde.
Wat tikte de pendule luid!
‘U treft geen mooi weer,’ zeide hij, weer zijne toevlucht nemende tot het gewone middel om een stilte te verbreken.
‘Neen,’ antwoordde zij met een zenuwachtig lachje. ‘Men beschouwt dat gewoonlijk als geen goed teeken.’
‘Och kom!’ hernam hij geruststellend, ‘dat is natuurlijk maar dwaasheid. - Zijn die bloemen ter eere van de blijde gebeurtenis?’ voegde hij er bij, op een bekoorlijke pyramide van geraniums wijzende, die een hoek der kamer geheel vulde. Hij greep nu het eerste onderwerp maar aan, dat hem inviel.
‘Ja, zij staan aardig, niet waar?’
‘Geraniums zijn almede mijne liefste bloemen,’ zeide hij.
‘Zoo?’
Hoe vreemd zaten zij toch tegenover elkander! Waarom waren zij niet als vroeger, ongedwongen en op hun gemak! Het was toch zulk een wonder niet dat zij geëngageerd was en hij kwam gelukwenschen! Ha! daar klonken voetstappen in de gang; ds. Terhorn en Walter traden binnen.
‘En wat dacht je wel, Volkertsma, toen je 't hoorde?’
| |
| |
vroeg de predikant na wederzijdsche begroeting, een vraag, die hij bijna iederen bezoeker deed en waarvan hij de beantwoording met genot scheen te hooren.
‘Och, ieder verwachtte het wel eenigszins, mijnheer,’ zeide Maurits, naar het scheen geheel vergeten dat hij het in het geheel niet verwacht had.
‘Ei! Nu, ik geloof dat de jongeluitjes al dadelijk zin in elkander hadden en dat is het rechte. Eén blik beslist voor de eeuwigheid. Zeg, Volkertsma,’ en ds. Terhorn voegde een vertrouwelijk knipoogje bij zijne vraag, ‘vindt je niet dat zij wat op elkaar gelijken? Dat blonde, hè, en dan die fijne mondjes, precies, precies! Dat is het rechte.’
Ds. Terhorn was aardig op zijne manier en lachte, dat hij schudde.
‘En ik hoor dat je gaat zingen?’ vroeg hij, toen hij weer bedaard was, op dien luidruchtigen toon, welken hij altijd aannam, als hij in zijne nopjes was. ‘Wat zal het zijn?’
‘Het begin van het tweede gedeelte uit Haydn's Jahreszeiten.’
‘Zingt u met Dora?’ vroeg Betsy.
‘Neen, zij komt te laat thuis om het nog te kunnen studeeren,’ antwoordde hij, ‘maar zij zingt wel mee in het koor.’
Er volgde een stilte, die door Walter werd afgebroken met de vraag of een zijner kennissen, die ongesteld was geweest, beter was en ook weer zou meedoen.
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Maurits, ‘en hoe het hem gaat zul jij beter weten dan ik, want ik heb altijd gehoord dat hij nogal druk met je op en neer ging.’
Daar het jongmensch iemand was van zeer twijfelachtige reputatie, was deze opmerking Walter juist niet aangenaam en het was dan ook op vrij gedwongen toon, dat hij zeide: ‘Druk juist niet, maar ik heb indertijd eens kennis met hem gemaakt en dan blijft men vanzelf met elkaar omgaan.’
‘Ja,’ zeide Maurits vergoelijkend, ‘met onze kennissen gaat het ons nu en dan als met sommige boeken. Een eerste kennismaking bevalt ons; een tweede stelt ons
| |
| |
teleur en ten laatste betreuren wij onzen verloren tijd, terwijl wij de kennismaking zouden kunnen afbreken, maar het niet doen, omdat wij haar eenmaal begonnen zijn.’
‘Wel zeker,’ voegde ds. Terhorn er bij, ‘oude vrienden te laten varen voor nieuwe is het teeken van een wuft karakter, zegt Cicero. Ik heb al de vrienden nog uit me jongen tijd. Och, wat word ik al oud! een dochter te hebben, die in October gaat trouwen!’
‘Kom, kom, dat gaat nogal,’ zeide Walter op dien goedwilligen toon, welken jonge menschen dikwijls aanslaan tegenover oude, die zij niet achten. - ‘Kijk eens, wat een wandelaars op den straatweg! Een goed deel er van zal Koelenhove wel komen bestormen.’
Gedreven door die geheimzinnige stem, welke ons zegt dat iemands oog op ons rust, zag Betsy op dat oogenblik naar Maurits Volkertsma. Er lag soms iets in zijn oog, wat meer zeide dan de welsprekendste betuiging van genegenheid zou kunnen doen: iets van een glimlach, iets van liefde, iets van ernst, en zóó zag zij zijn oog op haar gevestigd; één oogenblik slechts, want hij sloeg het terstond neer.
Eén oogenblik!
Wat wordt er niet gedacht, geleden, begrepen in één oogenblik!
Waarom zag zij weer naar hem op met half verschrikten, half verlangenden blik, als had zij iets gezien, wat haar gelukkig maakte, maar haar niet gelukkig maken mocht - om weer zijn oog te ontmoeten, welsprekender nog dan zoo even!
Het was van beiden een onwillekeurige beweging, maar zij was niet meer ongedaan te maken.
Zij sloegen tegelijk den blik neer; zij zagen elkaar niet weer aan, zelfs bij het afscheid niet.
Hare hand was koud, even koud als de zijne, toen zij in elkander rustten.
Hij ging heen; zij bleef. Walter's hand lag op haar schouder en het oog haars vaders was op haar gevestigd.
|
|