Met innige liefde legde Betsy hare hand op zijn hoofd en noemde zacht zijn naam op den teederen toon, dien een vrouw aanneemt, wanneer zij een man ziet lijden om harentwil.
‘Ik vrees dat ik erg jongensachtig ben,’ zeide hij, het hoofd weer half opheffende, doch zonder haar aan te zien, ‘maar ik ben ook nog niet veel meer dan een jongen, vooral bij jou, Bets. Grootere mannen dan ik waren bij hunne moeders of de vrouw, die zij liefhadden niet anders. Denk er maar niet meer over.’
Hij stak zijn zakdoek weg, als wilde hij daarmede alle jongensachtigheid voorgoed vergeten en stond op om de kamer op en neer te loopen.
‘Walter is een ellendeling,’ zeide hij plotseling, blijkbaar hare aandacht op een ander willende vestigen, omdat hij zich schaamde over zijne tranen.
‘Bedenk dat je in mijne tegenwoordigheid spreekt,’ antwoordde zij met zacht verwijt.
‘Ja, natuurlijk moet je zijne eer ophouden, maar dat zou je niet doen, als je wist wat ik weet. Een ellendeling is hij; eens zul je het zelf zeggen. Hij weet niet welk een lieven beau-frère hij aan mij krijgt, Ha, ha!... Adieu, ik heb nog een appeltje met papa te schillen.’
Het was zóó duidelijk dat hij verlegen was over zijne tranen, dat Betsy nauwelijks over zijne woorden nadacht.
Hij ging, als op den dag, toen hij meende het gevaar van haar te kunnen afwenden, de studeerkamer binnen en dezen keer werd hij hartelijker verwelkomd.
‘Goeden morgen,’ zeide ds. Terhorn vergenoegd. ‘Je hebt het groote nieuws zeker al gehoord, hè?’
‘Neen,’ antwoordde Clemens, verwonderd opziende. ‘Welk groot nieuws?’
‘Wel, het engagement,’ zeide ds. Terhorn, eenigszins verlegen de pen in den inkt doopende, waarmede hij bezig was de namen op te schrijven van hen, die een verlovingskaart zouden ontvangen.