| |
| |
| |
XVII.
Hoe vreemd en hoe deerniswaardig is het als men bedenkt hoeveel rampzaligheid er wonen kan in een fraai menschelijk lichaam, in fraaie kleederen gedost, met juweelen in hare doorgestoken ooren, met opgeheven hoofd en een mond vol ongemeende glimlachjes!
George eliot.
Het salon was helder verlicht. Jans en Trui hadden het zooeven verlaten, met een laatsten, goedkeurenden blik het geheel overziende.
't Was er stil. Alleen rinkelde het nu en dan geheimzinnig in de veelkleurige prisma's van de gaskroon en de pendule tikte eentonig voort. De twee marmeren vrouwenbeelden, die het uurwerk droegen, zagen onbeweeglijk naar den slinger, die nu het eene, dan het andere naderde. De bronzen Napolitaan en zijne vrouwelijke vis-à-vis, zwoegende onder den last der vazen, die zij met beide handen omhooghielden, zagen met achterwaarts gebogen hoofd, ieder op een hoek van den schoorsteenmantel, smachtend naar elkander. Trui had ze eerst gedachteloos zóó geplaatst, dat zij elkaar den rug toekeerden, maar Jans had onder het mompelen van: ‘Die buitenmeiden weten toch nergens van!’ die vergissing hersteld. De cherubijntjes in het beeldhouwwerk boven den schoorsteenmantel, dat tot het plafond opliep, maakten hunne bolle wangen nog boller en bliezen onhoorbare fanfares op hunne bazuintjes, van
| |
| |
blijdschap dat zij weer eens iets anders zien zouden dan duisternis of schemerlicht: want in het belang van meubels en tapijt werd het daglicht slechts zelden door Hermine in die kamer toegelaten. De leliën en rozen in den rand van het fluweelen tafelkleed bogen zich bevallig naar elkaar en knikten hare zusters toe in het mollig tapijt. De ouderwetsche dames op het behang maakten elkaar complimentjes over haar goed gesoigneerd uiterlijk en zagen tersluiks naar de heeren, die in de verte kwamen aanwandelen in jachtkostuum of zich met roeien vermaakten langs met biezen begroeide oevers. Op een commode stond de photografie eener jonge vrouw, die glimlachend in het vertrek rondzag. Twee kinderbeeldjes lagen op een zijtafeltje geknield en boden bloemen aan uit een mandje, dat zij samen omhooghielden, maar er was nog niemand, die ze van hen aannam en hunne vriendelijke gezichtjes staarden in de ledige ruimte. Op een ander tafeltje schitterden de prachtbanden van uitgezochte boeken in het gaslicht.
De portière werd ter zijde geschoven en Betsy trad binnen. Zij zag rond en bleef besluiteloos staan, als was zij hier in gedachten verdiept gekomen. Langzaam trad zij op een der vensters toe en trok aan een koord, dat langs de draperieën afhing.
De avond was nog niet gevallen. De zon ging in alle pracht onder en tooverde blosjes op hare wangen, glans in haar oog. Alles onwaar, alles valsch.
Zij keerde zich weer om en zag even lusteloos rond als straks. De cherubijntjes glimlachten schalks; de geknielde beeldjes boden hunne bloemen aan; de gaskroon hulde haar in een zee van licht als het schoonste, wat zij bestralen kon; het vrouwenportret zag haar vriendelijk aan; alles in het vertrek lachte haar tegen, zooals de gansche wereld deed, maar haar oog dwaalde somber en doelloos rond. Eindelijk bleef het rusten op het portret. De doode en de levende oogen ontmoetten elkander en Betsy vouwde als in gebed de handen. Zij beschouwde
| |
| |
het schoone gelaat, de kanten op het rijke kleed, de armbanden om de slanke polsen.
‘Zij was ook eens jong en mooi en rijk. Zij heeft zich misschien ook wel eens zoo zwak en alleen gevoeld als ik nu. Ach, ik hoop het niet.’
Zij fluisterde die woorden als in een droom en toen, plotseling de gevouwen handen opheffend, zeide zij op dien lieven toon, dien men van kinderen hoort: ‘Moesje, waarom ziet u mij zoo aan? Weet u nu wat ik zeg en denk? Waart u ook wel eens zoo heel, heel ongelukkig?’
Zij was altijd gewoon geweest op het eenvoudige Bloemveld mevrouw Terhorn moesje te noemen en nadat zij gestorven was, zou het haar heiligschennis geschenen hebben mama te zeggen. Zag zij er zich bij vreemden al eens toe genoodzaakt, als zij alleen was, gebruikte zij slechts den welbekenden naam, waarvan niemand wist wat hij voor haar beteekende dan zij zelf.
Een voetstap deed haar opschrikken. Smart en zieleleed op haar gelaat maakten plaats voor opgewektheid; lijdelijke onverschilligheid voor levenslust. Zooeven was zij Maria Magdalena aan den voet van het kruis, nu scheen zij wat de menschen haar noemden: gelukkig, benijdenswaard.
Zij stond aan het venster toen hij, wiens voetstap zij herkend had, binnentrad en zich omkeerende, terwijl hij de deur sloot, zeide zij, als had zij met belangstelling naar buiten gezien: ‘De zon gaat prachtig onder, pa, en dus zal het morgen wel mooi weer zijn. Dat treft goed, hè?’
‘Ja, dat is al een eerste vereischte voor een buitenpartij.’
‘Kom, nu de gordijnen dicht,’ ging zij voort, vlug het koord aantrekkende. ‘En nu moet u eens zien of ik naar uw zin ben.’
Hoe opgewekt was haar blik, hoe schalk de glimlach om hare lippen!
‘Vrij goed, vrij goed,’ antwoordde hij, tevreden knikkende. ‘Maar moet er niet zoo'n ding in je haar, een bloem of strik?’
| |
| |
‘Wel zeker, als u dat beter vindt,’ zeide zij eenvoudig en zij zocht een rozeknopje uit den schat van bloemen, dien morgen uit den tuin in het mandje overgebracht. De steenen beeldjes zagen op naar het schoone menschengelaat, dat zich over hen boog, en hunne trekken bleven onbeweeglijk en hunne lippen stom, toen zij voor een oogenblik den lach zagen weggevaagd en het gladde voorhoofd vol smartelijke rimpels, waarlangs tersluiks de kleine hand streek als om er verzachting aan te brengen van pijn. Maar toen zij zich omwendde, was zij weer dezelfde van straks en luchtig trad zij voor den grooten spiegel, die hare liefelijke gedaante geheel weergaf. Zij zag naar hem, niet naar zichzelf. Zij sloeg hem gade, zooals hij het salon op en neer liep, de handen in de zakken, de schouders opgetrokken, zacht neuriënd en met iederen stap schommelend of zich opgevend, alles teekenen van zijne aangename stemming.
Geheel liefde en vroolijkheid stond zij weer vóór hem en onderwierp zich opnieuw aan zijn oordeel.
‘Ja, nu is het beter,’ zeide hij, zeer voldaan over zijn inval. ‘Je ziet er van avond bijzonder goed uit, dunkt me.’
Zij glimlachte zonder te antwoorden en zette zich op een ottomane bij het tafeltje met boeken, die zij begon te doorbladeren.
Ds. Terhorn hield zich bezig de ornamentjes op den schoorsteenmantel op te nemen en ze te bekijken. Hij stond met den rug naar Betsy gekeerd. Er was een lange stilte, die eindelijk door hem afgebroken werd.
‘Wij hebben na dien morgen’ - hij omschreef dien niet nader, maar zij wist terstond welken morgen hij bedoelde - ‘niet meer over je voornemen gesproken. Ik meende je daar genoegen mee te doen. Hoe lang is het geleden?’
‘Ik denk.... een week of zeven pa,’ zeide zij nadenkend.
‘Droom je, kind? 't Is pas gebeurd.’
‘Pas!’ herhaalde zij verschrikt. ‘Laat eens zien. Het is toch minstens zes weken.... Neen, toch niet.... U
| |
| |
hebt gelijk. Het wordt overmorgen vier weken. Hoe is het mogelijk? Ik dacht dat het veel langer geleden was.’
‘Hm! Vier weken dus nagenoeg. Ik heb al dien tijd gezwegen, want het scheen mij toe dat het aangenamer voor je zijn zou ongestoord je heilig voornemen te kunnen volbrengen of, liever, je ongestoord te kunnen voorbereiden op een toekomst, door je vader met zorgende liefde voor je gekozen, een levenspad, dat volgens menschelijke berekening slechts met rozen bestrooid kan zijn. Ik heb met genoegen opgemerkt hoe gelukkig het vooruitzicht van je misslag te kunnen herstellen je maakte, en het komt mij voor dat de gelegenheid daartoe niet lang meer zal uitblijven, want Van Zelheim's gedrag toont genoeg dat zijne genegenheid onveranderd is.’
De bladen van het boek op haar schoot ritselden tusschen hare vingers, maar hij hoorde het niet.
‘Als vader meende ik het recht te hebben je eens te vragen hoe ver het nu tusschen jullie gekomen is. Zou je mij dat willen zeggen?’
‘Het is zóó ver, pa,’ antwoordde zij, schijnbaar kalm, ‘dat ik ieder oogenblik zijn aanzoek kan verwachten.’
‘Zoo, zoo.’
Het boek in hare hand had kunnen veranderen in een adder, zonder dat zij het zou bemerkt hebben, hoe onbewogen hare stem ook klonk.
Het duurde lang eer een van beiden weer sprak. Betsy sloeg geen bladen meer om en ds. Terhorn bekeek het paarlemoeren aschbakje in zijne hand. De pendule tikte; het gas suisde.
‘Zoo, zoo,’ herhaalde hij eindelijk. ‘Dan zal hij je morgen wel vragen.’
‘Ik denk het ook.’
Ds. Terhorn scheen bijzonder in zijn humeur. Zich vriendelijk naar haar omkeerende, voor het eerst gedurende hun gesprek, zeide hij: ‘Als je de gedane belofte volbrengt, me beste, zul je veel goedmaken.’
Zij zag glimlachend naar hem, doch sprak niet. Zij
| |
| |
dronk met haar blik de onware liefde in, die een oogenblik op zijn gezicht te lezen was, en had meer willen lijden dan het geledene om zijn oog altijd zóó op haar gevestigd te mogen zien.
‘Je vader zal dan volkomen tevreden zijn en je weer al zijne liefde waardig keuren.’
Hij had er geen flauw denkbeeld van wat die woorden voor haar beteekenden. Voor hem was het slechts: op den preekstoel staan, zijne catechisaties houden, in één woord, zijne plichten vervullen, zooals iedere vader dat behoort te doen, en verder - haar niet onvriendelijk behandelen en soms eens, wanneer de bezigheden het toelieten, belangstelling in haar toonen.
Maar voor haar bevatten die woorden een wereld van geluk. Reeds scheen hare eenzaamheid, al de ledigheid van haar hart te verdwijnen bij de liefelijke belofte, die haar in de ooren klonk, en met een sprong was zij bij hem en sloeg de armen om zijn hals.
‘O pa!’
‘Stil, daar is visite. Je moet niet zoo onnatuurlijk zijn, meisjelief.’
Hoe ijdel streek hij zich om de kin, toen de deur nog juist tijdig genoeg geopend werd om zijne gasten te doen zien hoe hij in huis werd vergood! Hoe glom zijn gezicht van genoegen! Voor hem was er geen liefelijker muziek dan dat gegons van vleierijen om hem heen, die nu eens zijne laatste preek, zijn huis of receptie-avonden, dan weer zijne dochter golden, maar door hem altijd op zichzelf werden toegepast.
Onder al de blikken vol hulde, welke hij ontmoette, was er geen enkele zoo trouw en teeder als die van zijn kind en terwijl er veel geglimlacht werd bij de streelende gezegden, die men hem toevoegde, was er geen enkele glimlach zoo welgemeend, zoo trouwhartig, als de hare. Onder de gedaanten, die zich om haar bewogen, was hij voor haar de eenige wezenlijke gestalte in een vertrek vol schimmen; in het rumoer hoorde zij zijne stem alleen
| |
| |
als de heldere solozang tegen een zacht, eentonig koor.
De receptie-avonden op Koelenhove waren dezelfden niet meer van voorheen. Oorspronkelijk werden er eenige theevisites ontvangen, die afliepen als iedere andere theevisite, doch een predikant, vooral een gezocht en gefortuneerd predikant, krijgt spoedig een kring van vrienden en aanhangers. De bezoeken op Woensdagavond werden te talrijk om ze langer als gewone bezoeken te kunnen beschouwen. Hadden de gasten er den gastheer toe gebracht den avond zoo in te richten, of had de gastheer er zich toe gedwongen gezien door zijne gasten? Hoe het zij, langzamerhand was het uur verlaat, er werd meer toilet gemaakt, men was niet meer onzeker of men het verzoek een glas wijn te blijven drinken, zoude inwilligen of niet; de speeltafeltjes stonden klaar, de muziekrollen bleven niet ongeopend en het aantal bezoekers nam steeds toe.
Voor dezen avond waren er daarenboven door ds. Terhorn eenige uitnoodigingen gedaan, want hij brandde van verlangen om de wereld te toonen dat zijne dochter bestemd was tot aanstaande eigenares van Nieuw Zuilenstein en de aanzienlijke bezittingen daaraan verbonden. Het oogenblik was gunstig, want grooter dan gewoonlijk was het aantal gasten. De oudere heeren waren gekomen op aandrang hunner echtgenooten en dochters; de echtgenooten om hare kinderen in aanraking te brengen met wat men ‘goede partijen’ noemt; de dochters met het oog op de jongeheeren; de zoons met het oog op de jonge dames; en na al die redenen van persoonlijken aard kwam de voorname drijfveer: ‘Bestaat er waarlijk iets tusschen Walter Van Zelheim en Betsy Terhorn, dan zullen wij er dezen avond iets van bemerken.’
Clemens kwam met eenige vrienden en eerst toen begon die ongedwongen, recht aangename toon te heerschen, welke zoo onmisbaar is in een gezelschap. Er vormden zich groepjes. Men hoorde lachen, redeneeren, toejuichen. De jonge meisjes waren opgeruimder dan straks, toen
| |
| |
het aantal heeren beneden hare verwachting was, en de ouders loken op, nu de gezichten hunner kinderen van genoegen schitterden. Daarenboven was de algemeene belangstelling gaande gemaakt door het binnenkomen van Walter. Men had reeds opgemerkt dat Betsy, die met een collega haars vaders stond te praten, gebloosd had. Een oude dame in paarse zijde had haar daarop schertsend met den waaier gedreigd en was niet tevreden geweest vóór Betsy tegen haar gelachen had, ‘wat zij maar niet doen wilde, die ondeugd!’
Er werd gefluisterd dat zij wel wat geretireerd was, daar zij in het geheel niet naar hem omzag, ofschoon men zeer goed aan haar zien kon dat zij zijn binnenkomen had bemerkt.
De oude heer, die juist met haar sprak, merkte lachend aan dat zij maar zeggen moest wanneer zij hem weg wilde hebben en zij beloofde het met een glimlach.
Terwijl geen enkel gesprek gestaakt werd en ieder voortging zich voor te doen als zijn buurmans beste vriend, werd er geen oog van Walter en Betsy afgewend. Zoo had ieder tot dusver opgemerkt dat hij vrij luid het woord had gevoerd in het groepje rondom ds. Terhorn en nu nam hij met een buiging afscheid. Het oogenblik, dat de belangstellende wereld verbeid had, was daar: hij stond tegenover Betsy.
Zie, zij bloosde weer en de hand, die zij hem had toegereikt, trilde, nu zij die op de tafel liet rusten. Neen, het kon niet waar zijn wat reeds hier en daar op de soiréetjes gefluisterd was, dat het van haar kant een mariage de raison zijn zou.
Hij schoof een fauteuil voor haar bij en nam zelf ook plaats. Het was duidelijk aan haar te zien dat zij met welgevallen naar hem luisterde. Evenwel vond men dat zij wel iets meer geagiteerd kon wezen. Zij zag kalm neer op den armband, die aan hare hand schitterde en onbewust door haar op en neer geschoven werd. Waarom keek zij zoo zelden naar hem op? Het kon verlegenheid
| |
| |
zijn, want zijn blik was aanhoudend op haar gelaat gericht. Hij had zoo iets bijzonders in zijne oogen, vond een der getrouwde dames met een glimlach, iets, waarvoor een jong meisje licht de oogen neersloeg.
Wat was zij toch bekoorlijk, niet waar? Nu lachte zij hartelijk. Waar of zij over spreken zouden? Die Van Zelheim kon soms zoo geestig zijn.
Ook andere heeren kwamen haar nu aanspreken, maar duidelijk gaf zij Walter de voorkeur. Zij scheen gelukkig te zijn door zijne hulde. - - De wereld was teleurgesteld.
Clemens had een zijner dolste buien. Hij behoorde tot die menschen, van wie men nooit met zekerheid zeggen kan of zij in ernst, dan wel in kortswijl spreken. Zijn gezicht tintelde van dwaasheid en geest. Overal spatten de vonken zijner scherts en waar hij was, was gelach en vroolijkheid. Toen eindelijk de speeltafeltjes bezet werden en de muziekliefhebbers naar de andere helft der suite gingen, trommelde hij op eens een bezielend galopje op de pianino en zijn daarop volgend voorstel ‘stilletjes in de vestibule een dansje te maken,’ vond algemeen bijval. Ds. Terhorn kwam hoofdschuddend protesteeren, toen hij bemerkte wat er gaande was, en vroeg op dien schalks beminnelijken toon, welken hij zoo alleraardigst wist aan te slaan en die bij niemand ooit de gewenschte uitwerking miste dan bij zijn zoon, of de jongelui het voor hunne rekening wilden nemen dat er op Koelenhove gedanst werd, waarop ieder lachend riep daartoe bereid te zijn.
‘Mag ik het genoegen hebben?’
Hoe dikwijls werden die woorden herhaald, toen de pianino hare opwekkende tonen liet hooren en menig gezichtje van danslust stralen, menig voetje ongeduldig trippelen deed.
Hier sprak slechts beleefdheid, ginds hartelijke genegenheid uit toon en blik; hier fluisterde men ze half, als vreesde men een weigering, dáár sprak men ze luide uit, als zeker van zegepraal.
| |
| |
Zóó klonken zij uit Van Zelheim's mond, terwijl hij Betsy zijn arm bood en langs zijn schouder haar lachend aanzag.
Zij wandelde naast hem voort; andere paartjes volgden hen, van oordeel dat Van Zelheim en Betsy Terhorn de rij behoorden te openen.
‘Clem heeft altijd zulke vermakelijke invallen, niet waar?’ zoo begon hij het gesprek.
‘Ja,’ antwoordde zij rustig. ‘Het dansen geeft een aangename afwisseling in den avond. Doorgaans volgt men denzelfden regel: praten, spelen en muziek maken.’
‘Dat is eenmaal gewoonte en die moet men huldigen in de negentiende eeuw.’
‘Dunkt je?’ - Zij waren sedert eenige dagen overeengekomen elkaar te tutoyeeren. - ‘Het zou veel prettiger in de wereld zijn, geloof ik, als men dat minder deed. De menschen zouden allen oorspronkelijker zijn.’
Walter hield er niet van over onmogelijkheden te spreken en hij zeide dan ook niet veel meer dan ‘ja,’ terwijl toch zijn goedkeurende glimlach en toon beletten dat zijn kort antwoord onbeleefd kon genoemd worden.
‘De conversatie zou nooit vervelend worden,’ hernam Betsy.
‘Maar dat is zij nu immers ook niet!’
‘Dat vind ik wel.’
Het gesprek kwijnde. In den laatsten tijd was zulks dikwijls het geval geweest en Betsy poogde niet meer de stiltes aan te vullen.
Walter bemerkte het nauwelijks. Hij was niet gewoon belangrijke geprekken te voeren en verwachtte die allerminst van dames.
‘Zullen wij dansen?’ vroeg zij.
‘Met genoegen.’
Zij mengden zich onder de paartjes en menig mannenhart klopte sneller, als zij voorbijzwierde, menig oog rustte donker op den man, die haar omvat hield en glimlachend den kostbaren last met zich voerde. Teedere
| |
| |
woorden werden door Walter onder den dans gefluisterd en Betsy zag naar hem op met een blik, die hem de schoonste toekomst voorspelde.
De planten en heesters schenen zich voorover te buigen, als wenschten zij het zijden kleed te raken. De leliën en rozen in het mollig tapijt hieven zich op, als haakten zij naar den druk van haar voet. De cherubijnen glimlachten. De menschen benijdden haar.
|
|