| |
| |
| |
XVI.
In deinem Haupte wird 's Nacht,
Und es zucken hindurch die Blitze des Wahnsinns
Und du prahlst vor Schmerzen!
Ds. Terhorn las de courant. Als hij hier of daar in het vluchtig overzien een woord ontmoette, dat met T-e-r begon, zocht hij het zorgvuldig weer op om te zien of er wellicht de naam Terhorn stond. Men kan nooit weten....
Toen hij met de courant klaar was, begon hij aan de juist bezorgde brieven en eindelijk aan zijne boterham, zonder er zich in het minst om te bekreunen dat de jongens reeds lang gereed waren en hunkerden om naar school te gaan.
Er werd niet veel gesproken. Jan keek ieder hapje na, dat in den grooten mond verdween, en berekende den tijd, die verloopen moest, eer het gekauwd en doorgeslikt zou zijn.
Wim keek naar de schaal met broodjes en vergeleek zijn lust er een boven het gesteld rantsoen te eten met zijn moed om er nog een te vragen. Betsy en Hermine zaten kalm te breien en beantwoordden de vragen van ds. Terhorn, die zich iederen morgen even geregeld herhaalden als het slaan eener klok.
‘Is er niets anders voor mij gekomen?’
‘Is me ei klaar?’
‘Geef het dagboek maar aan.’
| |
| |
‘Roep de meiden.’
‘Het stukje dat ik ga lezen, is van een knap man,’ want ds. Terhorn noemde alle orthodoxe predikanten knap in tegenstelling van de moderne, van wie hij steeds met de diepste minachting sprak.
Dezen morgen zeide hij niets, toen hij begon te lezen, hetgeen Hermine, die reeds eenigszins met zijne gewoonten bekend was, deed vermoeden dat hij zelf de schrijver was van het te lezen stukje. Zooals altijd, las hij ook nu met veel nadruk, zonder te bemerken dat er nauwelijks naar hem geluisterd werd. De meiden zaten hem met godvreezende gezichten aan te zien, maar begrepen er niets of weinig van. Hermine luisterde juist genoeg om nu en dan een woord of halven zin op te vangen, maar dan weer hare gedachten te laten afdwalen. De jongens maakten uit de richting van ds. Terhorn's blikken op hoe ver hij met de lezing gevorderd was en hoe lang het dus nog duren zou, eer hij aan het witte plekje zou gekomen zijn, waar het stukje voor den volgenden dag begon. Betsy alleen was gewoonlijk geheel aandacht, maar in de laatste dagen speelden haar zooveel andere zaken door het hoofd, dat zij niet meer met hare gedachten zijn kon bij iets, wat er volstrekt niet mede in verband stond. Zij zag bleek. Straks, toen zij was opgestaan had zij het zelf opgemerkt en er over gepeinsd wat pa wel denken zou, als hij het ook bemerkte; en vóór zij naar de eetkamer was gegaan, had zij hare wangen gewreven tot zij, ten minste tijdelijk, rood waren en getracht er zoo vroolijk mogelijk uit te zien.
Clemens had het plan, om naar het hooiland te gaan, doorgezet, en van avond zou zij Walter Van Zelheim weer ontmoeten, voor het eerst na hare gelofte. Daaraan dacht zij, terwijl zij naar de breinaalden zag, die zij werktuiglijk bewoog.
Haar hart beefde. Maurits zou ook medegaan. Zou zij den moed hebben om hem aan te zien of te antwoorden, als hij haar toesprak?
| |
| |
Het stukje was uit en ds. Terhorn zweeg even.
Niemand sprak.
‘Nu, die man weet hoe het in de wereld toegaat,’ zeide hij.
Nog sprak niemand.
‘Morgen het vervolg. Over de gevolgen der aardschgezindheid,’ hernam hij met nadruk en daar er nog liemand sprak behalve Jan, die vroeg of hij naar school mocht gaan, dankte ds. Terhorn en men ging uiteen.
Betsy ruimde het ontbijt weg en liep toen langzaam de trap op naar hare kamer. Zij ging naar boven, omdat er beneden niets meer voor haar te doen was, maar eigenlijk wachtte haar boven ook geen bezigheid en zij was ook niet voornemens die te zoeken. Een volslagen lusteloosheid, zooals soms over ons komen kan in dagen van spanning of droefheid, had zich van haar meester gemaakt en ontnam iederen arbeid zijne bekoorlijkheid. Zoo de deur, die zij voorbijging, zich slechts had geopend; zoo iemand daarachter haar slechts uitgenoodigd had binnen te komen en aan zijne voeten te gaan zitten keuvelen zooals in den tijd, toen zij nog een kind was, - hoe zouden hare oogen geschitterd en hare wangen gegloeid hebben van geluk en levenslust! Maar zijne deur bleef gesloten evenals zijn hart en geen van beide scheen zich te zullen openen, vóór hare belofte was volbracht.
Bij hare kamer gekomen, stond zij stil en scheen zich met blijdschap iets te herinneren, wat werkelijk nog eenige aantrekkelijkheid voor haar had, want met meer veerkracht dan straks liep zij nu de trap op, die naar den zolder voerde. Het was een zeer warme dag in het midden van Juni en de hitte deed zich onder de dakpannen reeds gevoelen, maar zij stoorde er zich niet aan en ging recht op een der oude boekenkasten af, die langs de muren stonden.
Wat lagen zij vol stof, die oude folianten, welke eens in de studeerkamer van ds. Terhorn de eerste plaats had- | |
| |
den ingenomen op schrijftafel en boekenplank, maar langzamerhand naar boven waren verhuisd, toen nieuwe uitgaven ze van daar verdrongen. In de kast, waarvoor Betsy stond, waren negentien deelen van: De aarde en hare bewoners, door Zimmerman; dertien lijvige dito's van: De levens van Plutarchus; Bachiene's Heilige geographie; Martinet's Catechismus der Natuur; Liefting, Over den Heidelbergschen Catechismus, en vele andere, behalve tal van Latijnsche, Grieksche en Hebreeuwsche boeken in perkament, waarvan Betsy de titels niet eens kon ontcijferen.
Zij overzag dat alles haastig. Neen, hier kon niet zijn wat zij zocht. Hier waren slechts boeken, geen papieren. En toch had pa gezegd: ‘op zolder’, of ‘boven;’ dat wist zij zeker en hij kon geen andere plaats bedoeld hebben.
Mistroostig keek zij de kasten langs van links naar rechts en van boven naar beneden, tot zij zich moedeloos omkeerde om den zolder nog eens te overzien.
Wacht! daar stond een ouderwetsche, hooge schrijflessenaar op vier pooten met een soort van bak, waarin papieren konden zijn. Zij snelde er heen en lichtte het deksel op. Een groote spin, uit haar duister verblijf opgeschrikt, liep snel over de bladen en brieven, die in den lessenaar verspreid lagen, en kroop in een hoekje weg. Betsy huiverde voor het zwarte insect, maar zette volhardend hare onderzoekingen voort. Met zenuwachtige haast las zij de papieren door.
‘Eindelijk,’ zeide zij na een kwartier zoekens en den gevonden schat in het zakje van hare morgenjapon verbergende, sloot zij behoedzaam den lessenaar weer en ging naar hare kamer terug, waar zij een stoel bij de tafel zette en terstond met de ellebogen onder het hoofd begon te lezen.
We leerwaarde Zeergeleerde Heer!
‘Het schijnt mij plicht u, vóór ik als lidmaat der Her- | |
| |
vormde kerk word aangenomen, in te lichten omtrent mijne persoonlijke overtuiging. Wel heb ik in de catechisatie-uren mijne denkbeelden over sommige punten nu en dan geopenbaard, maar overtuigd dat de bijzondere meening van dezen of genen catechisant u weinig belang kan inboezemen en spoedig uit het geheugen moet gaan, achtte ik het noodig u de mijne te herinneren. In geen geval toch zou ik willen dat U of de Heeren Ouderlingen, onbekend met mijne gevoelens mij als lidmaat toelieten, terwijl er bezwaar gemaakt zoude zijn, zoo men er mede bekend ware geweest.
Ik schrijf U afzonderlijk, omdat ik dit alles, hoewel het er in behoort, niet in mijne geloofsbelijdenis zoude kunnen zeggen; de tegenwoordige geloofsbelijdenissen toch zijn niet meer dan een vorm, geen oprechte uiting van eigen gedachten en is het uw verlangen dat ik er een schrijf, met genoegen zal ik, met eenige wijziging niettemin, de gewone volgorde van ‘ik geloof's’ in acht nemen, maar ik verzoek u dit schrijven als de ware belijdenis van mijn geloof te beschouwen.
Ik verklaar dan met hart en ziel de moderne begrippen, zoover ik ze ken, te zijn toegedaan.
Ik geloof aan een God, een almachtigen, goeden, zelfbewusten Geest, den schepper van al de wonderen, die ons oog dagelijks ziet zonder ze te begrijpen. Die den mensch schiep in zijn bewonderenswaardig samenstel en dus ook mij. Ik geloof dat Hij mij kent en liefheeft en - zoo er een hemel is - ook eenmaal dien hemel zal binnenleiden, niet omdat Jezus van Nazareth, dien ik als de grootste Zijner profeten beschouw, gestorven is uit liefde tot Hem, maar omdat ik, struikelend en vallend, toch mijn best doe.
Ik geloof in geen verdoemenis. Hij, Die altijd goed, altijd groot is, zou Hij uit wraakzucht of lust tot straffen een zijner schepselen tot eeuwige rampzaligheid veroordeelen, terwijl ik, kind van het stof, in mijne beste oogenblikken de gansche menschheid liefheb en een
| |
| |
hemel zou willen binnenleiden! Daartoe moet Hij te groot, te barmhartig zijn, of Hij is de aanbidding zijner schepselen niet waardig. Neen, ik gevoel Zijne eindelooze liefde mij omgeven en val ik, zoo weet ik dat Hij altijd weer gereed is den gevallene de hand te reiken, op te heffen en te zeggen: ‘Mijn kind! kom tot Mij.’ Arm hij, die het niet weet!
Ik stem dus ook niet in met de leer, dat slechts zij zalig zullen worden, die een zekere richting zijn toegedaan en zekere leerstellingen als onfeilbaar beschouwen. Wat doet het er toe of de mensch het Wezen, dat hij in zijn gebed aanroept, Odin, Ahuramazda, Zeus, Elohim of God noemt, of hij één dan meer Goden aanbidt of wel de deugd tot zijn God gemaakt heeft, zoo slechts die God voor hem de verpersoonlijking is van het Goede en hij er naar haakt Hem gelijk te worden!
Zal God vragen: ‘Hoe hebt ge Mij genoemd in uwe gebeden en welke vormen hebt gij gebruikt om Mij te verheerlijken?’ Zal Hij het schoone, onschuldige kind verdoemen, dat nooit de knie voor Hem boog, maar alles om zich heen gelukkig maakte? Zal Hij den edelen Israëliet tot eeuwige rampzaligheid veroordeelen, omdat hij Jezus niet als Verlosser erkende; of den ongeloovige, die bad om een teeken, tot hij moedeloos de opgehevene handen zakken liet en kreet: ‘Daar is geen God!’ Zal Hij den ongelukkige van zich stooten, die op aarde werd gesmaad, veracht, in boeien geklonken en onschadelijk gemaakt, omdat hij een ellendeling was, maar die een ellendeling was, omdat hij geboren werd in een hel; omdat de eerste klanken, die hij opving, verwenschingen en de eerste woorden, die hij leerde nazeggen, vloeken waren; omdat zijne moeder hem geen goede indrukken gaf, wijl zij ze zelf nooit had ontvangen, en omdat zijne makkers hem vormden tot een booswicht? God geeft ons ieder onze plaats en aan Hem alleen zij het oordeel.
Het eenige gebod, waarin men alle godsdiensten der
| |
| |
wereld zou kunnen oplossen, zoo de menschheid er rijp voor ware, schijnt mij dit: Lief te hebben en in alles zijn best te doen.
U.M. Volkertsma.
Lang nadat Betsy het laatste woord gelezen had, bleef zij onbeweeglijk zitten.
Neen, zij was niet tevreden. Dit was wat hij geloofde, toen hij een knaap was; zijne tegenwoordige overtuiging openbaarde haar dit schrijven niet. Had hij niet gezegd: ‘Ik ben noch modern, noch orthodox!’
Hoe vreemd schenen zijne denkbeelden! Hoe vermetel kwamen zij haar voor! En toch!.... kon het zonde zijn zoo te gelooven?
Lief te hebben en zijn best te doen.... Was er nog wel iets anders noodig! Lag daarin niet alles besloten, wat den mensch welgevallen kan doen vinden in het oog van God! Was dat niet altijd naderen tot God's volmaaktheid, tot Jezus' reinheid!
Er rezen vragen in hare ziel, die haar verbijsterden en beangstigden. Wàt was goed, zijn geloof of het hare?... Was het zijn geloof, dat hem zoo rustig, zoo sterk, zoo altijd meester van zichzelf deed zijn en waarom was zij dan zoo zwak, zoo slecht, zoo wankelend?....
En wàt gaf hem dan zooveel kracht?....
Zij had schatten willen geven om het te weten. Wat Van Zelheim, wat Clemens, wat allen geloofden, die zij kende, het was haar onverschillig; maar hij.... hij, dien zij zoo lang reeds kende, wiens gesprekken haar zooveel hadden leeren begrijpen, wiens zielenadel zij boven allen twijfel verheven achtte, wiens vriendschap haar leven liefelijk had gemaakt, evenals de vriendschap van Dora en de liefde van pa, wat geloofde hij!
Waarom mocht zij niet meer als vroeger lezen in zijne ziel! Was hij haar dan waarlijk minder genegen? Achtte hij haar minder?
Ach! nog weinig tijds slechts en hij zou zich verwon- | |
| |
derd afvragen of hij het wel ooit gedaan had. Hij, die te goed in haar hart gelezen had om er niet al de bladzijden van te kennen, zou beter weten dan iemand dat Walter Van Zelheim de man niet was om hare liefde te winnen! Zij sloeg de handen voor het gelaat. Tranen druppelden door hare vingers.
De avond was gekomen, een liefelijke Zaterdagavond vol Sabbathstilte, vol vrede, vol schoonheid!
Zoele zomerwind zweefde voorbij en voerde hooi- en bloemengeuren met zich. Kinderen zaten in het gras langs den weg en pasten elkander juist gevlochten kransjes op. Van de verwijderde heide klonk een belletje van een ram.
Zij waren op weg. Betsy liep gearmd met een vriendinnetje, dat zij had meegevraagd, een van die lachebekjes, welke gezocht zijn, omdat zij door hare vroolijkheid ‘den boel aan den gang’ maken. Clemens en Walter deden hun best zich aangenaam te maken en Hector vermoeide zich braaf met de vogels achterna te loopen, die hier en daar van den weg opvlogen bij het geluid der naderende stemmen.
‘Waarom gaat Volkertsma niet mee?’ vroeg Van Zelheim.
‘Het is niet zeker dat hij komt,’ gaf Clemens ten antwoord. ‘Als hij niet verhinderd werd, zou hij zorgen tegelijk met ons bij de weide te zijn. De straatweg is voor hem een omweg en daarom haalde hij ons liever niet af.’
‘Is het ver?’ vroeg de jonge dame.
‘O, neen, wij zijn er aanstonds. Het is reeds bij dat hek.’
‘Daar is hij al,’ zeide Betsy.
‘Wie?’
‘Mijnheer Volkertsma.’
Een gloeiende blos kleurde hare wangen en was nog
| |
| |
zichtbaar, toen Maurits tegenover haar stond en voor haar boog.
Het hooiland was een groot vierkant, omgeven door laag elzenhout en half uitgedroogde slooten. Hier stond het hooi in oppers, ginds lag het in lange strepen te drogen in den laatsten zonnegloed en wat verder was het nog lang, welig gras, dat golfde in de avondkoelte en tot schuilplaats strekte aan myriaden van insecten.
De wagen, bespannen met paarden van Koelenhove, was omringd door het arbeidsvolk. Het waren verbrande en verweerde mannen zonder jas of buis, met ongekamde haren en gescheurde vesten. De een nam het hooi van den grond en reikte het een ander, die op den wagen stond als op een troon, waar een derde het naar behooren schikte en een vierde maakte de opgepakte vracht langs de kanten gelijk, opdat er geen halmpje onderweg verloren zoude gaan. De mannen raakten even aan hunne petten, toen zij Clemens herkenden, doch schenen overigens niet bijzonder ingenomen met het bezoek, vooral daar het lachebekje en Walter terstond begonnen elkander met hooi te werpen.
‘Hoeveel wagens nog?’ vroeg Clemens, die met Maurits naar het opladen stond te zien.
‘Dit is de laatste, mijnheer,’ antwoordde een der mannen. ‘We kunnen voor morgen wel op goed weer rekenen en dus laten wij wat er nu ligt liever nog wat drogen.’
Betsy had een der paarden gevoerd, dat zij gewoon was haar paard te noemen, omdat het mooier was dan het andere en zij er soms een handje gras voor plukte, maar toen zij Clemens, wien het kijken spoedig verveelde, de anderen zag volgen om in hun spel te deelen, wierp zij het hooi voor de dieren neder en wandelde, bloemen plukkende, weg, schijnbaar zonder te zien dat Maurits Volkertsma nog bij den wagen stond. Zij wist dat in hare gelofte meer lag opgesloten dan er in gezegd was. Voortaan behoorde zij bij Walter Van Zelheim, voortaan moest zij hem boven anderen kiezen. Door geen daad,
| |
| |
geen woord, geen gebaar mocht zij den dag harer verloving vertragen.
Maurits haalde haar in.
‘Heerlijk weer, niet waar?’ vroeg hij, maar eigenlijk was het hem volkomen onverschillig wat Betsy Terhorn op dat oogenblik over het weer dacht. Zulk een aanloopje heeft nu eenmaal burgerrecht verkregen in ons land en men vangt er gewoonlijk mede aan, ook wanneer men vrij wat gewichtiger dingen te bespreken heeft, die echter zoo dadelijk niet over de lippen willen.
‘Ja, heel lief,’ antwoordde zij, eenigszins verschrikt, want zij had niet gedacht dat hij haar volgen zou.
‘Heb ik iets gedaan, dat u minder aangenaam is?’
Dat was het eigenlijk, waarmede hij had moeten beginnen en wat hij zich sedert het laatste kwartier aanhoudend had afgevraagd, terwijl hij met haar in hetzelfde gezelschap was geweest en op geen drie passen afstands van haar gedurende verscheidene minuten stilgestaan had, zonder dat zij hem met een woord verwaardigde.
Zij sloeg den blik verwonderd naar hem op.
‘Als ik mij vergiste, vergeef mij dan,’ zeide hij, niet zonder eenige verlegenheid, als ergerde hij zich nu over zijne vraag. ‘Ik ben niet gewoon,’ voegde hij er als verontschuldiging bij, ‘eenigen tijd met u in gezelschap te zijn zonder....’
Het werd nog dwazer. Wat zou zij wel denken, als hij zijne gedachten eens openbaarde en haar zeide wat hem zoo gehinderd had!
Zij bemerkte zijne verwarring niet, want zij durfde nauwelijks zelf de oogen opslaan. Hoe had hij toch zoo spoedig bemerkt dat er iets aan haperde en wat moest zij als reden opgeven van hare teruggetrokkenheid? Zij gevoelde dat hij den blik op haar gelaat vestigde en was niet in staat den haren onbevangen op te slaan.
‘Er is iets,’ zeide hij, vast overtuigd. ‘Het spijt mij geducht.’
‘Wel neen,’ antwoordde zij haastig, terwijl zij stilstond
| |
| |
en hem aanzag, als vreesde zij dat hij nog een oogenblik langer zoo denken zou. ‘Er is geen enkele reden voor mij om boos op u te zijn.’
‘Daar ben ik blij om,’ zeide hij van harte. ‘Maar is er dan iets anders, wat u hindert of bedroeft? - Ik hoop niet onbescheiden te zijn.’
‘Och! neen, misschien wat meisjeszorgen,’ antwoordde zij met een poging tot glimlachen. ‘Denk er maar niet meer over. Belooft u mij dat?’
Hij stak zijne hand uit, mannelijk en ernstig, en terwijl zij opzag in zijn open gelaat en hare hand voelde rusten in de zijne, wenschte zij hare gansche ziel voor hem bloot te mogen leggen en troost te vinden in zijne kracht, zijn ernst, zijn vrede.
‘Zoo ik spoedig iets doe,.... iets.... iets wat u niet van mij dacht en u van mij tegenvalt, denk dan niet het ergste van mij!’
In die woorden lag een deel van het lijden, dat haar in de laatste dagen had gepijnigd. Hare stem beefde en zoo Maurits ook in hare betraande oogen had kunnen lezen, zou hij zeker meer geloof aan hare woorden hebben gehecht dan nu; maar zij hield den blik neergeslagen en trachtte vastheid te geven aan haar toon.
‘Ik verwacht niets van u, waarvan dat gezegd zou kunnen worden,’ antwoordde hij half gestreng, half schertsend. Al zijn geloof aan haar lag in die woorden, en zij dacht met wanhopige droefheid dat zijne verachting beter te dragen zou geweest zijn.
‘Kom,’ vervolgde hij vriendelijk, als sprak hij tot een kind, ‘verzet u tegen die zenuwachtigheid. Dat is beter. Hoor de anderen eens een pret hebben. Gaat u mee? Maar neen, veeg eerst die tranen weg, terwijl u doet of u bloemen plukt. Ik ga vast vooruit.’
Hij was als een oudere broeder, die goedhartig de dwaasheden zijner zuster verdraagt. Zóó ten minste dacht Betsy, terwijl zij haastig eenige bloemen bijeenschikte. Hoe jong en kinderachtig moest zij hem ook zijn voorge- | |
| |
komen, hem, die niet geloofde dat er werkelijk eenige reden was voor haar verzoek! Telkens nadat hij haar ontmoet had, moest hij wel minder achting voor haar gevoelen en de vriendschap, die eens in zijn hart voor haar woonde, was zeker lang voorbij en vergeten. Een man is ook zoo geheel anders dan een meisje! Het was maar gelukkig dat zij hem nu niet dikwijls meer zag of sprak. Dat dwaze streven naar zijne achting, dat verlangen naar de vroegere verhouding zou vanzelf wel ophouden.
‘Zou er werkelijk iets zijn, waarover zij zich ongerust kan maken?’ mijmerde Maurits, terwijl hij langzaam door het hooge gras voortliep. ‘Neen, meisjeszorgen, zooals zij zeide.... Wat een held!.... Was ik de eerwaarde Terhorn zelf geweest, ik kon niet zalvender en verstandiger gesproken hebben....’
Zeker zouden de hooiers weinig tevreden zijn geweest, zoo zij eenige oogenblikken later de verwoesting hadden gezien door het jonge volkje aangericht. Men wierp met gras en poogde er elkander onder te bedelven. Hier werden oppers verwoest, ginds in het wilde weer opgestapeld en allen maakten zich zoo warm en moe, als men van stedelingen maar verwachten kan.
‘Poeh! wat ben ik warm!’ riep Walter eindelijk, zich in het hooi werpend. ‘Ik kan niet meer!’
‘Laten wij dan onze kersen eens proeven,’ stelde Clemens voor. ‘Als de dames het ten minste goedvinden.’
Het denkbeeld vond algemeen bijval en spoedig had men zich rondom een servet geschaard, waarna al de meegebrachte proviand, bestaande in broodjes, kersen en wijn, langzamerhand uit de mand in de magen der aanwezigen verdween.
Walter zat naast Betsy en overlaadde haar met beleefdheden en complimentjes, die zij dezen keer niet met een hooghartig zwijgen beantwoordde.
Clemens amuseerde zich kostelijk met het lachebekje, hetgeen Walter de geestigheid ontlokte, dat Maurits ook wel voor een dame had mogen zorgen.
| |
| |
‘Ja, ik zit hier wel wat ongelukkig,’ stemde deze lachend toe.
‘Maar wie zegt dat Betsy niet graag eens van cavalier verandert?’ riep het jonge dametje, dat alles zeide wat haar inviel. ‘U hebt u haar maar toegeëigend, mijnheer Van Zelheim, en het is de vraag of dat met wederzijdsch goedvinden is gebeurd.’
‘Ja, ja!’ zeide Clemens lachend. ‘Biecht op, Bets, wien van beiden heb je het liefst naast je?’
‘Och, nu geen dwaasheid,’ antwoordde Betsy gejaagd.
‘Neen, neen, je moet kiezen!’ riep Clemens, die slechts wenschte door een aanmoediging van Betsy's zijde Walter's aanzoek te verhaasten. ‘Geen der heeren zal het je kwalijk nemen.’
‘Neen, zeker niet,’ antwoordde Walter, opgewonden door den strijd. ‘Beslis zelf wie het zijn moet.’
Maurits had zich al dien tijd beziggehouden een kersesteeltje met aandacht om zijne vingers te winden en zette een gezicht, als ging de geheele zaak hem volstrekt niet aan.
‘Welnu, Bets?’
‘Mijnheer Van Zelheim,’ zeide zij koud.
‘Bravo!’ riep Clemens en barstte toen in een luid gelach los.
Er zijn van die opgewonden oogenblikken aan menigen disch, die door een onaangename stilte gevolgd worden.
Ieder had de bleekheid opgemerkt, die bij het uitspreken van Walter's naam Betsy's gelaat had overtogen, en daar niemand die verklaren kon, gaf zij stof tot nadenken. Het lachebekje alleen praatte door als een opgewonden speeldoos en had reeds lang het geheele geval vergeten, toen Betsy, nog geheel onder den indruk er van, haar vroeg of zij lust had mede te gaan bloemen plukken.
‘Ja zeker, heerlijk! Wij mogen niet van een hooiland thuis komen zonder een veldbouquet. Zie die kamillen eens hoog staan en die wilde zuring! De heeren mogen in dien tijd eens rooken.’
De meisjes verdwenen bijna in het hooge gras en ge- | |
| |
leken met hare witte kleedjes en verhitte gezichtjes zelf bloemen. Betsy's vriendinnetje begon soms een vertrouwelijk praatje over Van Zelheim, geëngageerd raken of officieren, maar wijl Betsy haar hart niet ontsloot voor dat vriendelijk kloppen, bepaalde zich ten laatste het gesprek geheel bij de kinderen van Flora. Zij dwaalden verder en verder af naar andere weiden, waar de bloemen weliger schenen te groeien, en langs den kant der slooten, waar varens en waterplanten haar oog bekoorden.
De witte kleedjes, die nu en dan door het elzenhout zichtbaar waren, hadden te veel aantrekkingskracht voor Walter Van Zelheim, om hem lang smaak te doen vinden in zijne sigaar en het gesprek over een Fransch dichter, dat door Maurits en Clemens geopend was, en hij liet hen spoedig alleen.
‘Hoe gaat het met den oogst?’ vroeg hij, toen hij de meisjes bereikt had.
‘Perfect!’ riep Betsy's vriendinnetje. ‘Ik heb haast genoeg om al de kamers van ons huis met een bouquetje te versieren.’
‘U hebt nog zooveel niet, juffrouw Terhorn. Mag ik u wat helpen?’
‘Och neen, doe dat niet,’ zeide zij met een verlegen lachje.
Als zij niet geweten had dat hij eenmaal haar echtgenoot worden zou, had zij het hem gewis vroolijk toegestaan en haar kennisje een knipoogje toegeworpen; maar nu kon zij het niet verdragen. Zij had zich voorgenomen hem anders te maken dan hij was en hoopte dat hij hare achting en liefde nog eens waardig worden zou.
‘Pas op!’ riep Walter plotseling, ‘daar komen koeien.’
‘Daar ben ik niet bang voor,’ zeide zij, met minachting en droefheid denkende dat hier alweer een nieuw punt ter verbetering was. Een man bang voor koeien, ba!
‘Kijk dan toch, Hector is hier!’ riep Walter nog eens en nu sprak uit zijne stem zooveel angst, dat Betsy niet langer aarzelde, maar verschrikt opsprong.
| |
| |
Een tiental koeien, nieuwsgierig naderbij gekomen uit het verst verwijderde gedeelte der uitgestrekte weide, hadden Hector, die zijne meesteres gevolgd was, ternauwernood ontdekt, of zij kwamen met snellen stap op den hond af. Betsy zag dat er nu werkelijk gevaar dreigde en haastte zich Walter en haar vriendinnetje te volgen, die haar reeds een groot eind vooruit waren en haar toeriepen, ‘toch mee te komen.’
‘Weg, Hector, weg!’ riep zij, begrijpende dat zij veilig zijn zoude, als de hond slechts vooruitloopen of een anderen weg kiezen wilde; maar Hector scheen van meening dat zijne meesteres bescherming noodig had en bleef, luid blaffende, om haar heen springen.
Zij zag de anderen stilstaan.
‘Keer terug!’ riep Walter haar toe. ‘Hier is een breede sloot. Ik geloof dat daar ginds de uitgang is.’
Hij wees haar een andere richting. Met klimmenden angst volgde zij die werktuiglijk. Zij was onbekend in de weide waarvan zij niet eens wist of zij het eigendom van ds. Terhorn was of aan anderen toebehoorde. Het dicht ineengegroeide elzenhout scheen nergens een opening te hebben dan aan de zijde, waar zij binnengekomen was, en daarheen terug te keeren zoude hetzelfde zijn als de koeien te gemoet te loopen.
Zij hoorde de snuivende dieren meer en meer naderen en Walter's stem klonk ergens uit de verte: ‘Hector, hier!’ maar Hector luisterde niet.
Haar mond werd droog, haar hart bonsde. Zij kon bijna niet meer, maar de vrees door de logge dieren bereikt, misschien wel gestooten te worden, joeg haar voort.
Was er dan niemand die haar helpen kon? Hector begon reeds achter haar weg te schuilen en liep haar voor de voeten en nog altijd zag zij geen uitweg.
Zij dacht aan Maurits, die nu rustig in het gras zijne sigaar lag te rooken en luisterde naar de vroolijke verhalen van Clem.
Op eens was het haar als werd alles rondom met een
| |
| |
zwart floers overtrokken; het blaffen van Hector klonk als uit de verte: alles draaide in het rond. Zij hoorde nog een luid janken. Iemand liep haar voorbij en de koeien snelden langs haar heen en verwijderden zich in loggen draf van haar. Toen viel zij.
Het was geen volslagen bewusteloosheid, want zij gevoelde het koele gras tegen hare wangen en kon denken; hare slapen klopten als hamers en hare keel brandde. Zij gevoelde het alles duidelijk en toch miste zij de kracht om op te staan, of de oogen te openen en iemand te roepen. Zij verlangde er ook niet naar. Rusten wilde zij, o rusten den ganschen, langen avond nog!
Toen kwam er iets of iemand tusschen hare oogen en de heldere lucht, want het licht viel minder sterk op haar gelaat. Een hand hief zacht haar hoofd op en verkoelde hare slapen met koud water. Hoe heerlijk was dat gevoel! En toen zeide iemand met onuitsprekelijke, teedere bezorgdheid haar naam.
Zij sloeg de oogen op en zag Maurits Volkertsma in het bleek gelaat, waarop de spanning te lezen was, waarmede hij wachtte op eenig teeken van bewustzijn.
Een oogenblik zagen zij elkaar in de oogen; toen sprong hij luchtig op en zeide: ‘Hoe gaat het? Al bekomen van den schrik?’
Het was haar als voelde zij plotseling al hare pijnen terugkeeren. Hare keel werd weer zoo droog en hare oogen vielen dicht van vermoeidheid.
‘Water,’ fluisterde zij.
‘Clem haalt het al op die boerderij. Hij zal wel dadelijk hier zijn. Het slootwater hier in mijn hoed kunt u niet drinken.’
‘Wie heeft mij toch bevrijd?’ vroeg zij, hem aanziende; zij wist als bij ingeving dat hij het geweest was.
‘Wel,’ antwoordde hij lachend, ‘wij begrepen uit het geroep van Walter dat er iets gaande was en toen wij eenmaal hier waren, was het gemakkelijk den moeielijken strijd van u over te nemen. Ik pakte dus uw vriend bij den
| |
| |
halsband, ging een anderen kant met hem uit en begon een wedren tegen de koeien en misschien zouden ze ons nog te pakken hebben gekregen, zoo we niet juist bij een sloot gekomen waren, die we heel vriendschappelijk samen oversprongen. Clem heeft Hector toen vastgelegd aan een boom en de koeien konden niets anders doen dan weer gaan grazen.’
‘Ik dank u van ganscher harte,’ zeide zij, hem de hand reikende.
Hij stak de zijne uit, maar meer om de hare zachtjes terug te duwen dan om die te drukken. ‘Het was me een loopje, hè?’
Zij antwoordde flauw ‘ja.’ Had dezelfde man, die nu koel over het gebeurde schertste, zich zooeven met bleek gelaat over haar gebogen en met zoo wonderen klank haar naam genoemd? Het was zeker een droom geweest, een zinsbegoocheling.
‘Daar komt Van Zelheim ook aan,’ zeide hij op ietwat spotachtigen toon.
Een gloeiend rood kleurde Betsy's wangen. Zou Maurits haar aanstaanden man minachten, den spot met hem drijven! O! dat was meer dan zij dragen kon! Wanhopig rukte zij aan de keten, die haar boeide, maar herinnerde zich plotseling, dat zij die zichzelf had aangelegd. Hoe had zij het een oogenblik kunnen vergeten! Pa's liefde zou haar immers alles vergoeden. Ook dit.... Neen, neen, dit kon door niemand vergoed worden, dit was te veel!
Zij kwamen nu allen. Clemens verkwikte haar met een glas frisch putwater, Van Zelheim en het lachebekje waren geheel informatie naar haar welstand. Zij was nu in staat weer op te staan, en te glimlachen, als Maurits over het gebeurde schertste.
‘Wie had dat kunnen denken!’ zeide hij. ‘Geen steile rotswanden, geen bergstroomen, geen wilde dieren of gletschers, en toch een avontuur te hebben, dat leelijk had kunnen afloopen!’
Zij lachten allen en Betsy deed mee; men moet soms lachen in de ernstigste, droevigste stemming der wereld.
|
|