| |
| |
| |
XIV.
No other words than these he said.
But they were like a funeral wail;
My life was ended, my heart was dead.
Koelenhove lag in kalme middagrust. Aan de zonzijde waren de jaloezieën alle neergelaten of slechts ten halve opgetrokken. Het venster van de leeskamer alleen was minder beschermd, en de donkerroode meubelgordijnen zouden zeker tegen den avond bleeker blosje vertoonen dan nu.
Voor hem, die op den straatweg zijn paard tot sneller draf aanzette, scheen het huis als uitgestorven. Toch had zich op het geluid van den naderenden hoefslag iemand aan het venster vertoond en zich daarop achter het gordijn verborgen; toch was een blanke hand van buiten zichtbaar, die zenuwachtig het zware damast vasthield; toch zou het koeltje, dat verkwikkend langs het gelaat van den ruiter streek, hem hebben kunnen verhalen van blonde lokken, waarmede het zoo even ongestoord speelde. Maar de ruiter zag niets, hoe hij ook tuurde en zocht, hoezeer hij ook den stap van zijn paard vertraagde.
En achter het gordijn klopte Betsy's hart luider en luider. Zou hij het hek inrijden?
Hoe onderzoekend keek hij naar het raam, waar zij stond, en naar de bovenvensters, als vroeg hij zich af waar hare kamer was, - waar hij haar zoeken moest!
Nu was hij vlak bij het hek,... zij haalde nauwelijks
| |
| |
adem. Als hij kwam, moest hij den teugel links trekken, nu!
Het paard stapte door, knikkend met den fijnen kop, bezweet en beschuimd door den snellen rit.
Nu was hij recht tegenover het venster, waar zij stond. Hoe tuurde hij naar binnen over het kreupelhout heen... Maar hij kon haar niet zien. Onmogelijk. Toch verborg zij zich nog dieper en toen trad zij meer naar voren en zag hem met ingehouden adem na. Zij hoorde den fellen slag van een karwats, een kort gehinnik als van pijn, en het paard schoot met een sprong voorwaarts en was in een oogwenk met zijn berijder uit het gezicht.
Een zucht van verlichting steeg uit hare borst. Zij ging de gezellige leeskamer uit en begaf zich naar de eetkamer, waar op dit uur niemand kwam dan de juf of de meiden. 't Was hier veiliger dan voor het venster van de leeskamer, waar ook doorgaans nog ontvangen werd, wanneer de visites niet al te deftig waren. Zoo Walter dus toch nog mocht komen, hetzij met Clem, hetzij met de eene of andere boodschap van zijne familie, - hoeveel voorwendsels had hij in de laatste dagen niet voor zijne bezoeken gehad en dikwijls ook geen voorwendsel! - behoefde zij hem niet te ontvangen. Gisteren op den receptiedag was hij weer met Clem meegekomen, maar hoofdpijn, die meisjeskwaal, bezocht ook Betsy soms en ditmaal was het een welkome bezoekster, daar zij er door ontslagen werd van haar plicht te recipieeren. Zij had hem gisteren zien voorbijrijden, juist als heden, maar hij had haar niet kunnen zien
O! langzamerhand zou hij het wel begrijpen, dat zij niets bedoeld had met hare aanmoediging; dat hare duidelijk betoonde voorkeur een gril geweest was en dat zij zijn gezelschap niet hooger schatte dan dat van andere heeren. Hij zou.... o misschien zou hij haar niet meer achten!
Een pijnlijke blos kleurde hare wangen, terwijl zij haar naaiwerk kreeg en voor het venster ging zitten achter de neergelaten jaloezieën.
| |
| |
Neen, dat niet; dat zou zij niet verdienen. Zij was gestruikeld, maar had den steen niet vermoed, die haar struikelen deed. Had zij dien gezien, zij zou uitgeweken zijn.... Wat had haar zoo verblind? Was het die snelle overgang, welke haar gemaakt had van een schoolmeisje tot een koningin der gezelschappen! Was het dat zich plotseling aan haar opdringend bewustzijn geweest, dat zij schoon was en dat die schoonheid haar bevoorrechtte boven velen en haar een schepter gaf, waarmede zij naar willekeur regeeren kon? Hadden niet al die bewonderende blikken haar in hare verbeelding hooger en hooger verheven, tot zij zich eindelijk op een troon gewaand had, vanwaar zij glimlachend had neergezien op den man, die haar voor zich begeerde! Hadden niet ijdelheid en behaagzucht, haar voor weinig tijds bijna nog onbekend, plotseling haar hart ingenomen en haar medegesleept in den stroom, waarin zoo menig jong hart ondergaat?
Voor haar was een oogenblik gekomen, waarin zij zichzelf halt had toegeroepen. Het woord coquette had haar doen ontwaken. Zij had haar vijand onder de oogen gezien, hem herkend, bestreden en verjaagd. Maar de geringste misslag brengt zijne straf mede. Betsy wist en gevoelde het reeds. Ieder bewijs van belangstelling, ieder teeken, dat hij nog niet vergeten had, was haar een zwaard door de ziel. Zij vroeg zich af wanneer dat alles voorbij en zij weer even vroolijk zou kunnen zijn als voorheen. Zeker niet zoolang Walter nog iederen dag langs Koelenhove reed en mevrouw Van Zelheim haar bouquetten zond. Als dat alles voorbij was, zou zij eerst weer ruimer ademhalen; dan zou zij beter, edeler kunnen worden dan zij tot nu toe was. 't Scheen haar toe dat haar misslag haar niet vergeven was, zoolang zij er de gevolgen nog van droeg. Maar zij droeg ze blijmoedig. Zij wist dat zij schuld had en nam de pijnlijke straf bijna blijde aan, ja, zij legde die zichzelf op.
Zij schrikte. Er naderde een voetstap op het kiezelpad.
| |
| |
Zou het Walter zijn! Zij had nooit met genoeg aandacht naar zijn stap geluisterd, om dien van andere te kunnen onderscheiden.
Gelukkig! 't Was Clem maar.
Zij hoorde hem naar haar vragen en op haar geroep trad hij de kamer binnen en ontving lijdelijk haar welkomstkus. Hij scheen toch niets bijzonders te zeggen te hebben; want na zijn ‘goeden morgen!’ - voor veel menschen is de middag morgen - ging hij zwijgend aan het andere venster staan en zag door de plankjes der jaloezieën naar buiten.
‘Hadt je mij iets te zeggen, Clem?’
‘Neen, meidlief. Ik kom je maar even goedendag-zeggen.’
Eigenlijk had een zekere onrust hem naar Koelenhove gedreven. Hij had een gevoel gehad, alsof Betsy eenig leed zou overkomen, zoo hij het niet nog tijdig afwendde. De mensch legt zich niet altijd vragen voor. Hij voelt zich drijven door de duistere, eindelooze gedachtenzee in hem en vraagt niet welke wind, welke strooming hem medevoert.
Onbestemde denkbeelden hadden Clemens verontrust. Welke? - Hij had het niet gevraagd. Hij was naar Koelenhove gegaan. Waarom? - Hij wist het niet. Hij had alleen gewenscht Betsy te zien en nu hij bij haar was en haar vond, schijnbaar even rustig en tevreden als altijd, was hij voldaan.
‘Hoe zit je zoo in de eetkamer, Bets?’
‘Waarom denk je?’ vroeg zij, naar hem opziende.
‘Omdat je 't hier prettiger vindt, of om papa te ontloopen, of.....’
‘Neen,’ antwoordde zij, het hoofd schuddend, als dacht zij wel dat hij het toch niet raden zou, ‘kom bij mij zitten, dan zal ik het je vertellen.’
Nieuwsgierig naar haar ziende, weifelde hij een oogenblik, maar toen nam hij toch een stoel en ging naast haar zitten, niet tegenover haar. Uit den stroom zijner ge- | |
| |
dachten dook nu en dan iets op, wat hem verschrikte, iets, wat het hem nu moeilijk maakte haar recht in de oogen te zien en hem die zorgelooze stemming ontnam, welke hem anders niet licht verliet.
‘Welnu?’ vroeg hij, een klosje uit haar werkmandje nemend en er mede spelend.
Maar zij vertelde nog niet. Zij vroeg bezorgd of er iets was, wat hem hinderde. Zij vond hem stil vandaag, zeide zij met hare eigenaardige stembuiging, die hem zoo lief was, en als hij verdriet had, moest hij zijn hart maar eens uitstorten. Maar hij betuigde dat hij heel opgeruimd was.
‘Nu, dan zal ik je eens vertellen waarom ik hier zit, Clem,’ zeide zij, even hare hand op zijn arm leggende en na eenige aarzeling begon zij, terwijl Clemens den blos op hare wangen zag komen en weer verdwijnen.
‘Je weet wel dat wij Zondag, toen wij naar den toren gingen, spraken over..... eerst over mij. Je zei dat ik coquet was en dat ik Van Zelheim's liefde reeds had opgewekt.’
Zij werkte voort zoo snel zij kon, want het was haar moeilijk hem aan te zien, terwijl zij hare pijnlijke bekentenis deed.
‘Ik meende toen zeker te weten dat je, wat het eerste punt betrof, je vergiste en wat het tweede aangaat... ik lette er nauwelijks op, want ik dacht toen even weinig over Van Zelheim als over ieder ander, dien ik op onzen receptie-avond ontmoet had. Maandag bemerkte ik zelf dat ik hem niet onverschillig was en toen.... vond ik het aardig. Ik was er trotsch op dat hij mij het hof maakte. Ik voelde mij veel meer, toen ik gecourtiseerd werd... Maar dat alles zou nog zoo erg niet geweest zijn, had ik slechts nagedacht. Al het gebeurde van den laatsten tijd, Clem,’ hier werd hare stem zachter, ‘heeft mij anders gemaakt dan ik behoor te zijn. Ik kreeg een gevoel of alles wat ik zeide en deed aardig was....’
‘Dat was het ook.’
Zij zag op met zooveel ernst en droefheid, dat hij er zich over verwonderde.
| |
| |
‘O! stil toch, Clem! Ik weet beter. Luister verder... Ik was vol overmoed, vol ijdelheid en eigenwaan en in die stemming overtuigde ik mij van Walter's genegenheid. Toen werd ik wat je mij Zondag schertsend genoemd hebt....’
‘Maar daar behoef je zoo bedroefd niet over te zijn, Bets. Kom, wees niet zoo kinderachtig.’
Zij was spoedig weer kalm en ging voort zonder op te zien van haar werk.
‘Dinsdagavond gingen mij de oogen open. Je gaaft er zelf aanleiding toe. Clem, waarom liet je mij zoo begaan? Je hadt mij moeten waarschuwen. Vondt je 't niet slecht van mij?’
‘Een beetje coquetterie?’ vroeg hij verwonderd. ‘Wel, dat vind ik heel aardig.’
‘Dat meen je niet,’ zeide zij op vasten toon, ‘of,’ voegde zij er glimlachend bij, ‘je zegt het om mij genoegen te doen. Maar wij beiden weten wel dat coquetterie laag en slecht is. Het is het hart van een man, edel en groot als het zijn kan, lokken, veroveren en dan, als het zich overgegeven heeft met al zijne liefde en toewijding, wegwerpen en er lachend op trappen. Het is geluk verwoesten voor korter of langer tijd, zielevrede storen, misbruik maken van Gods heerlijke gave: de schoonheid, waarmede men zooveel goeds kan doen. En ik was een coquette!’
Er was zooveel wanhopige droefheid in de laatste woorden, dat Clemens er door getroffen was en teeder haar gebogen hoofd ophief.
‘Maak je niet ongerust, kindlief,’ zeide hij met een geruststellenden glimlach. ‘Van Zelheim is de man niet om de dupe eener coquette te worden.’
‘Denk je van niet?’ vroeg zij met onuitsprekelijke verlichting. ‘Denk je dat hij mij spoedig vergeten zal?’
‘Och ja! en als je niet van hem houdt, behoef je hem dat immers maar te toonen. Waarom zou je hem nemen, als je niet wilt, meidlief!’
| |
| |
‘Maar het is zulk een hinderlijke, verwijtende gedachte dat ik zijne liefde eerst heb opgewekt en dan verwerp,’ antwoordde zij, bedroefd voor zich uitziende. ‘Het is zoo schandelijk voor een meisje.’
‘Kom, trek je dat maar niet aan,’ hernam Clemens luchthartig, ‘dat gebeurt zoo dikwijls in de wereld. Maar Bets,’ en hij wierp het klosje in zijne hand op en neer zonder haar aan te zien, ‘hoe denk je nu eigenlijk over hem? Zeg mij dat eens nauwkeurig.’
‘Ik hield wel van hem,’ antwoordde zij neerslachtig. ‘Het spijt mij zoo dat dit gebeurd is, want nu zal ik hem wel nooit weer ontmoeten, of wij zullen heel stijf tegenover elkaar zijn.’
‘Hieldt je wel van hem?’ herhaalde Clemens met afkeurend ongeduld.
‘Ja. Waarom zou ik iets tegen hem hebben? Hij is altijd vriendelijk voor mij geweest.’
‘Je neemt hem toch nooit tot man, niet waar?’ vroeg hij, haar gespannen aanziende.
‘O neen, nooit! Maar wat heb je toch tegen hem, Clem? Hij is immers een aardige jongen. Ik zou heel veel van hem kunnen houden, denk ik, als ik bij voorbeeld zijne zuster was.’
‘Dus je neemt hem nooit tot man?’
‘Zeker niet,’ zeide zij, hem verwonderd aanziende.
‘Nooit?’
‘Nooit.’
‘Nu, hoe meer je hem dan ontmoet, hoe beter, want dan is hij verloren. En als ik nu weer kom, wil ik geen tranen zien, hoor!’ en hij liep fluitend het vertrek op en neer met alle blijken van opgeruimdheid. Hij legde zich nu evenmin vragen voor als hij sedert het gesprek met ds. Terhorn gedaan had. Hij gevoelde zich verlicht, dat was alles.
‘Als je weer komt, is dit zeker lang vergeten,’ zeide zij, ‘want ik krijg niet dikwijls zulk een bezoekje. Je komst verwonderde mij waarlijk. Kwam je afleiding
| |
| |
zoeken, Clem? Er was straks iets wat je hinderde; spreek het maar niet tegen.’
‘Nu ja, er was iets,’ antwoordde hij met een beweging van hoofd en armen, als schudde hij het nu geheel van zich af. ‘'t Is er nu niet meer. Adieu, zus.’
‘Ik wilde nog wel eens op ons onderwerp van Dinsdag terugkomen,’ zeide Clemens, het vertrek van ds. Terhorn binnentredende, die zich omringd had van tabaksdamp en geleerdheid, ‘en dus ben ik zoo vrij u even te komen storen.’
Die inleiding was blijkbaar slechts voor den vorm, want Clemens ging zonder nader verlof af te wachten in een fauteuil zitten en nam een sigaar uit den standaard op den breeden schoorsteenmantel.
‘Weet je doelmatige bezuinigingen?’ vroeg ds. Terhorn, zonder uit het boek op te zien, waarin hij gelezen had.
‘Neen, daar heb ik geen oogenblik over gedacht,’ antwoordde Clemens, zijne laarzen beschouwende. ‘Ik heb met Betsy gesproken.’
Ds. Terhorn legde het boek op de tafel.
‘Het doet mij genoegen dat je je plicht begrepen hebt,’ zeide hij, er van ter zijde naar ziende.
‘Ik vrees dat uw compliment onverdiend is,’ antwoordde Clemens en boog spottend. ‘Ik kwam niet met dat voornemen naar Koelenhove. Zij schonk mij ongevraagd haar vertrouwen.’
‘En?’
‘Zij zal Van Zelheim nooit nemen.’
‘En waarom niet?’ vroeg ds. Terhorn op dien eigenaardigen, zangerigen toon, dien men aanneemt, wanneer men verbergen wil dat een bericht onaangenaam treft.
‘Omdat zij 't zegt,’ antwoordde Clemens kortaf. ‘U weet dat zij meent wat zij zegt.’
‘Neen, dat weet ik niet. Zij was op het concert zóó lief voor hem, dat ik er niet aan twijfelde of zij vond zijne courtoisie aangenaam.’
| |
| |
‘Nu ja, zij houdt ook wel van hem,’ zeide Clemens, heen en weer schommelend met zijn stoel en met dwalenden blik de portretten aan den muur monsterend, ‘maar zij wenscht hem niet tot man. Zij heeft hem voor de grap aangemoedigd en nu spijt het haar, het goede kind.’
‘Spijt het haar? Dacht zij eerst beter over hem?’ vroeg ds. Terhorn, schijnbaar onverschillig, terwijl hij den rook zijner pijp nazag.
‘Neen, maar zij heeft hem het hoofd een beetje op hol gebracht door hare aanmoediging en op eens heeft zij ontdekt dat zij er niets van meende en is nu geheel tranen en berouw. Wie kan zoo'n meisjeshart begrijpen!’
‘En wat wil zij dan nu?’
‘Hem ontloopen, geloof ik. Zij meent daardoor goed te maken wat zij in haar oog misdaan heeft.’
Ds. Terhorn gaf weinig blijk van belangstelling. Hij toonde dat hij geluisterd had, door met gesloten mond: ‘hè!’ te zeggen, zijne gewone wijze van antwoorden, als het gesprek hem niet beviel. Soms beteekende het ja, soms neen.
‘Ik wilde u maar zeggen dat u moet afzien van dat engagement en ik ben er van harte blij om. Nu wil ik met plezier meewerken om haar een goed huwelijk te laten doen. Er zijn goede partijen genoeg; zij mogen dan al niet de schatten der Van Zelheims hebben, het zijn kerels uit één stuk, die den handdruk van een eerlijk man waard zijn.’
‘Hè,’ zeide ds. Terhorn weer, zich peinzend langs de kin strijkend. ‘We zullen zien... Nu, ik moet studeeren. Tot ziens.’
Clemens ging heen, maar ds. Terhorn studeerde niet. Hij liep de kamer op en neer, staarde uit het venster en mompelde onverstaanbare woorden. Eindelijk knikte hij tevreden en trok aan de schel.
‘Laat juffrouw Betsy eens hier komen, Jansje.’
Hij zette zich weer in zijn fauteuil en veranderde iets
| |
| |
in zijn gezicht. Zelfzucht en verwaandheid waren er altijd; zooeven echter schreden zij om den voorrang met sluwe hebzucht; nu waren zij op den achtergrond gedrongen door vroomheid, heilige droefheid en afkeuring, en zóó duidelijk spraken de laatsten uit zijn gelaat, zóó strak en onbeweeglijk bewaarde het de aangenomen plooi, dat de opgeruimde stem, die vroeg of pa weer wat over te schrijven had, plotseling bleef steken en Betsy hem bezorgd aanstaarde.
‘Ga dáár zitten,’ zeide ds. Terhorn plechtig, haar den stoel wijzende, door Clemens verlaten. ‘Ik heb je over iets te onderhouden.’
Zij plaatste zich recht tegenover hem en zag hem vrijmoedig aan. Zij had hem lief. Wat is er dat men niet belijden wil voor den vader, dien men liefheeft! Welken misstap wil men niet beweenen met hem, van wien men naast God, het eerst vergeving mag verwachten? Aan wiens hand kan men liever den beteren weg zoeken?
Zij hoorde dat hij haar over iets wilde onderhouden, maar zij kon niet bedenken over wat. Na dien eersten storm had zij bij alles gezwegen; na dien eersten fellen strijd tusschen hare zelfzucht en hare liefde was de oude toewijding geheel in haar hart teruggekeerd. Hare genegenheid was dezelfde van vroeger, neen, onbaatzuchtiger, verhevener.
Een grief van persoonlijken aard kon het dus niet wezen. Met de juf of de meiden had zij ook nog geen onaangenaamheden gehad. Voor de jongens deed zij zooveel zij vermocht. Wat kon het dan zijn?
Misschien had pa hare onbedrevenheid in huishoudelijke zaken bemerkt. Die gedachte joeg haar een blos op de wangen. Wat toch is voor de vrouw meer beschamend dan dat de man, naar wiens achting zij streeft, hare onervarenheid in vrouwelijke bezigheden ontdekt?
Zij overdacht dit alles in de weinige seconden, welke ds. Terhorn gebruikte om zijn boek en uitgedoofde pijp
| |
| |
neer te leggen, die hij voor de leus weer opgenomen had, zich in zijn stoel te schikken, te zuchten en haar ernstig aan te zien. Van de ware reden zijner verstoordheid had zij geen vermoeden. Wat in haar hart was omgegaan had zich niet naar buiten geopenbaard. Er was geen verandering gekomen in hare gewoonten. Iedere dag was voorbijgegaan, alsof haar binnenste zoo kalm was als een onbewogen meer. Zij dacht niet dat Clem haar geheim had verraden, evenmin als hij zelf vermoedde dat hij haar daardoor benadeeld had.
‘Toen je thuis kwam,’ begon ds. Terhorn streng, ‘meende ik je toevertrouwd te hebben aan waardige handen. Ik meende me dochter terug te ontvangen als een welopgevoed meisje, dat haar ouden vader geen schande zou aandoen. En wat heb ik moeten zien! Betsy! Betsy! als je goede moeder dát beleefd had!’
Hij sloeg met schijnheilige aandoening het oog naar boven en Betsy staarde hem aan met verbleekend gelaat. Wat was er gebeurd? Waarvan kon pa haar verdenken?
‘Pa, wat bedoelt u? Wat heb ik gedaan of wat meent u dat ik gedaan heb?’
‘Ik heb niet terstond gesproken,’ ging hij voort. ‘Ik wilde, ik kon niet gelooven wat me oogen toch zagen. Het deed zoo zeer. Een vader erkent zoo moeilijk voor waarheid wat zijn kind de kroon van het hoofd rukt. Toch werd het me plicht en vandaag kon ik er eindelijk toe komen je te laten roepen.’
Van schuld onbewust zat zij tegenover hem en zag hem ongeduldig, bijna gebiedend aan, als wilde zij hem noodzaken zich nader te verklaren; maar terwijl hij voortging, kromp zij ineen, vernederd en verpletterd, en verborg het gelaat in hare handen.
‘Een besten, braven, edelen jongen,’ vervolgde ds. Terhorn op zalvenden toon, ‘den trots zijner familie, de eenige hoop eener teedere moeder, die je met beleefdheidsbewijzen overlaadde, verwar je in de strikken van
| |
| |
laakbare behaagzucht. Je pogingen gelukken maar al te wel en nu je meent hem genoeg te hebben bekoord en verlokt, trek je je plotseling terug en laat hem aan de wreedste onzekerheid ter prooi. Had ik dat geweten, toen ik tot me genoegen zag dat je met welgevallen de hulde aannam van dien jongeling, voor mij het ideaal van al wat goed en edel is, zeker zou ik hem gewaarschuwd hebben, gewaarschuwd tegen de laagheid van me eigen dochter.’
Zij zag niet dat hij op theatrale wijze de hand aan de oogen bracht, want hare krullen omsluierden haar neergebogen gelaat.
‘Heb je iets tot je verdediging aan te voeren?’ vroeg hij, als was dat zijne laatste hoop.
‘Niets, pa,’ snikte zij, bijna onverstaanbaar, maar het oplettend oor van ds. Terhorn begreep hare woorden wel. ‘Alleen handelde ik niet met opzet en door mij terug te trekken, meende ik alles nog te herstellen.’
‘Begreep je dan niet dat je daardoor juist te dieper zonk?’ vroeg hij streng. ‘Door zóó te handelen, verwoest je een menschenleven, kind, een kostbaar, jong leven, dat velen dierbaar is. Ieder uur dat je zóó voortgaat, knaagt de worm dieper in zijn hart en wordt de wond ongeneeslijker.’
Betsy verdedigde zich niet; zij kon niet.
‘Je weet dat je mij al meer verdriet hebt gedaan,’ ging hij voort met weergalooze zachtmoedigheid, ‘maar dat was niets. Het betrof mij alleen. Nu sleep je ook anderen mee. Het doet mij zeer, Betsy, dat kan ik je wel zeggen.’
Zij sprong op met een kreet van wanhopige smart en sloeg hare armen om zijn hals. ‘Spreek zóó niet, pa, o! ik bid u, spreek zóó niet! Denk niet zoo slecht over mij! Ik wil alles doen, zoo u mij maar weer achten en liefhebben wilt. Ik wist niet dat ik kwaad deed. Geloof mij toch en denk niet zoo slecht over mij!’
‘Me eigen kind zoo ver afgedwaald te zien grieft mij
| |
| |
vreeselijk,’ zeide ds. Terhorn plechtig en koud, weinig geroerd door hare droefheid, ongevoelig voor de schoonheid van het blonde hoofdje, dat tegen zijn schouder rustte. ‘Alleen kan ik God nog bidden dat Hij in Zijne goedertierenheid je in de gelegenheid stellen zal alles weer goed te maken. Ik zei straks dat je op weg waart om één menschenleven te verwoesten, maar ik vergat nog zijne arme moeder, die lijden zou met haar kind; ik vergat mijzelf. Hoe zou me haar grijzen, me rug zich krommen onder de schaamte over me eigen dochter!’
Zij was verslagen, verbrijzeld. Zij gleed neer op den grond en lag geknield aan zijne voeten als een boetvaardige zondares.
‘Er is maar één middel om alles te herstellen,’ zeide ds. Terhorn, die nu het oogenblik gekomen achtte, dat hij had voorbereid.
Zij zag plotseling op, smeekend en verschrikt, zooals een hond den beminden meester aanziet, die hem mishandelt.
‘Het kan zeer goed zijn,’ ging ds. Terhorn voort, recht voor zich uit ziende, ‘dat Walter je nooit vraagt. Waarschijnlijk, vergeet dat niet, heeft hij je niet lief genoeg meer na al het gebeurde.’
Hij wachtte even, maar er kwam geen antwoord.
‘Stel dat dus op den voorgrond. In dat geval ben je niet in de gelegenheid iets goed te maken, maar het is ook mogelijk dat God in Zijne eindelooze genade je die gelegenheid schenken wil. Dank Hem op je knieën, zoo Walter je ooit vraagt. Door één woord kun je dan de achting herwinnen van je vader en allen, die je kennen, door één woord herstellen wat je zoo roekeloos begon te verwoesten. O!’ hier klonk zijne stem, als weende hij van smart, ‘kon ik toch nog eenmaal denken: zij verdient de liefde van haar armen vader weer.’
Een oogenblik bleef zij nog roerloos liggen. Een vreeselijke tweestrijd werd gevoerd in hare ziel. Walter Van Zelheim zou haar vragen; de mogelijkheid van het tegen- | |
| |
deel verleidde haar niet. Doch zij dacht nauwelijks aan hem, noch aan wat het is een man te huwen zonder hem liefde toe te dragen. Zij wist dat het een offer was dat zij bracht; wat ging er echter boven de liefde van hem, die nu over hare dwalingen weende! Was het niet reeds zaligheid zijne tranen te doen ophouden door hem de belofte te schenken, die hij vroeg, zijn kus te voelen op haar voorhoofd en met het oude vriendschappelijke vertrouwen hare hand in de zijne te mogen leggen!
Zij hief het gelaat naar hem op en zag hem aan, als had zich bij zijne laatste woorden een hemel voor haar geopend.
‘Misschien,’ ging hij voort, niet wetende dat hij zijn doel reeds nabij was, ‘fluistert Satan je in dat je Walter niet lief genoeg hebt en dat er dus zelfverloochening zal noodig zijn tot het uitspreken van dat ééne woord, dat ik van je verwacht; maar zóó diep gezonken zul je niet zijn, hoop ik, dat je naar die stem luistert. Is Van Zelheim dus, - laat ik niet zeggen: onverstandig, want je ben me eigen kind, - maar is hij toegevend genoeg om je hand te vragen, mag ik dan hopen dat je mij niet voor de tweede maal het hart zult breken?’
Hij luisterde met gespannen aandacht. Een oogenblik heerschte er in het vertrek een doodelijke stilte. Toen zeide zij zacht: ‘Ja, pa.’
‘Durf je het zweren?’
Hoe vreemd knipten zijne oogen, toen zij verwonderd opzag en den argeloozen blik op zijn gelaat vestigde.
‘Ik zweer het.’
‘God ziet op dit oogenblik zegenend op je neer,’ hernam ds. Terhorn, vriendelijk knikkende, ‘en je vader is tevreden over je. Je kunt nu heengaan. Nog iets: zeg aan Clemens geen woord van dit alles. Vergeet dat niet. Nu, ga je haar wat in orde brengen en kom straks kalm aan tafel. Je moogt nu weer een gerust geweten hebben.’
Zij bleef nog staan. Waar wachtte zij op?
‘Je kunt nu gaan,’ zeide hij, verwonderd naar haar ziende.
| |
| |
Zij zag hem zonderling aan, wendde zich als in een droom om en ging heen, en toen de deur achter haar dicht ging, wreef hij zich vergenoegd in de handen en glimlachte zegepralend.
|
|