| |
| |
| |
XII.
O! pourquoi n'ai-je pas de mère!
Toen Maurits naar zijne kamers terugkeerde, schetterde de muziek uit den Theetuin hem reeds tegen en een hem welbekend persoontje knikte hem uit het raam van zijne kamer toe.
Naast zijne vrouw zat mijnheer Volkertsma bij het venster met saamgeknepen lippen en gefronst voorhoofd, maar wijl zijn gelaat bijna nooit uit die plooi kwam, maakte niemand er zich ongerust over. Zelfs kon men van hem zeggen dat hij voor zijn doen met een zeer vergenoegd gezicht neerzag op de woelige menigte beneden.
Dora nam de honneurs waar, alle hoekjes en gaatjes doorsnuffelend om er iets te vinden, dat haar beviel, en zoo iets was onherroepelijk voor Maurits verloren.
‘Is dit een chanteuse?’ vroeg zij met een mengeling van minachting en bewondering, voor een bekoorlijk vrouwekopje stilstaande.
‘Neen, een phantasietje,’ antwoordde Maurits. ‘Ik werd er op verliefd, toen ik het in een winkelraam zag liggen, en kocht het.’
‘Wanneer wordt je eens werkelijk verliefd?’
‘Och! praat er niet van,’ riep Maurits met een wanhopig gezicht. ‘Ik ben altijd verliefd.’
‘Op wie dan?’ vroeg Dora nieuwsgierig.
‘Op allerlei schoonen. Van mijn veertiende jaar af heb
| |
| |
ik iedere vier weken een ander voorwerp van aanbidding gehad.’
‘Ajakkes! ik dacht een interessante liefdesgeschiedenis te hooren.’
‘Och neen! Ik kom een meisje tegen, vind haar goddelijk en hoop haar nog eens tegen te komen. Ongelukkig gebeurt dat gewoonlijk niet en terwijl ik dag in dag uit naar haar loop te zoeken, zie ik weer een ander meisje, dat mij nog beter bevalt, en zoo gaat het voort. Soms ook, als ik te weten kan komen wie mijne Dulcinéa is, blijkt zij gewoonlijk een getrouwde vrouw, een freule of andere onbereikbare heerlijkheid te zijn.’
‘Zoo'n arme tobbert!’ spotte mijnheer Volkertsma. ‘Alsof je het voorbeeld van je vader niet voor oogen hadt, die zijne vrouw kreeg, al scheen zij onbereikbaar.’
‘Maar ik ben geen muziekmeester,’ wierp Maurits tegen. ‘Ik blijf op een afstand van de jonge dames. Wat zou ik anders die vingertjes dikwijls recht zetten en vergen dat een paar mooie oogen mij aankeken, terwijl ik iets uitlegde.’
‘Ik zou jou niet aan mijne vingers willen hebben, als je mijn meester waart,’ zeide Dora, haar neusje optrekkende, ‘en je kunt gerust gelooven dat mijne kennissen er ook zoo over denken.’
‘Je kennissen!’ riep Maurits. ‘Je moet Zondags eens zien hoe zij naar het orgel kijken, als ik speel, en kom ik ze tegen, dan loeren zij altijd tersluiks naar mijne oogen om te zien of ik ook misschien verliefd ben. Zij hopen allen op mij, maar ik wil er geen enkele van hebben.’
‘Ei, ei!’ zeide mijnheer Volkertsma, ‘ik wist niet dat je zoo kieskeurig waart. Daar zijn aardige kopjes bij.’
‘Het zal hem gaan als den reiger, niet waar vader?’ riep Dora.
‘Welke eigenschappen moet je vrouw wel in zich vereenigen, Maurits?’ vroeg juffrouw Volkertsma.
| |
| |
‘Vooreerst moet zij mooi zijn,’ antwoordde Maurits, op zijne vingers tellende, ‘en lief, zacht, vroolijk.... zuinig....’
‘En muzikaal,’ viel zijn vader ernstig in.
‘En muzikaal,’ herhaalde Maurits peinzend.
De muziek begon weer en allen zwegen. Maurits leunde tegen het venster en zag in gedachten verzonken naar den Theetuin, waar nu de lichten werden aangestoken. Veelkleurige Venetiaansche lampen en helle réverbères verbreidden een tooverachtig licht en hij dacht er onwillekeurig aan hoe schoon Betsy Terhorn wel wezen zou in dien glans.
Dora's stem wekte hem na geruimen tijd uit zijne droomerijen.
‘Kom, 't is pauze.’
Hij was spoedig gereed en zag met trots naar zijne bevallige zuster, die nog een laatsten blik in den spiegel wierp en toen aan zijn arm naar den Theetuin trippelde, wel wetende dat twee paar oogen haar uit het bovenraam met welgevallen volgden, dat haar broeder gelukkig was haar te mogen geleiden en dat ieder, die haar zag, zeggen zou: ‘Daar is de mooie Dora Volkertsma weer.’
Eerst voorbij de gebouwen van de sociëteit aan weerskanten van den ingang; toen door den duisteren buitensten kring, waar slechts enkele tafeltjes stonden, bezet door zonderlingen, die geen vrienden hadden, noch ze zich wenschten; door minder bevoorrechte medeminnaars, die zien wilden zonder gezien te worden; door huisvaders met hunne eenvoudig gekleede vrouwtjes, die geen betere japon hadden en dus in de schaduw wenschten te blijven; door een schrijver, een verslaggever misschien, die ongestoord wilden opmerken.
Dan verder en verder, waar de tafeltjes talrijker werden en het gedruisch grooter, en eindelijk in dien lichten kring rondom de muziektent, waar niemand zat, die niet gekomen was om zich te vertoonen, te doen bewonderen of benijden.
| |
| |
Daar waren mannen van beteekenis, van adel, van naam. Daar waren getrouwde vrouwen, die jonge meisjes wilden schijnen, en jonge meisjes, die getrouwde vrouwen wilden zijn. Daar kletterden sabels langs den grond, daar ruischten zijden kleederen, daar knalden champagnekurken. Daar legerden de geesten der ijdelheid, der zelfingenomenheid, der afgunst, der veinzerij, der behaagzucht, en zochten een prooi, en in het midden van dien lichtkring was Betsy.
‘Zie je haar wel, Maurits?’
‘Ja, willen wij dezen kant uitgaan?’
‘Neen, wij moeten eerst de geheele laan door zijn,’ zeide Dora, die vond dat men geen mooie japon aantrekt om in donkere zijlaantjes met een broer te loopen praten.
Zoo gingen zij dan het tafeltje voorbij, waaraan Betsy zat, in druk gesprek met mevrouw Van Zelheim, met Walter en andere heeren. Dora en Maurits zagen hoe haar blik op hen viel, hoe zij even opstond en over de schouders van hen, die haar omringden, met aandacht naar hen zag. Daarop volgden aller oogen haar blik en werden aller hoofden ontbloot. De wijze, waarop Dora groette, was onnavolgbaar bekoorlijk.
‘Wat kijken ze je na, zus!’
‘En wat deed zij?’
‘Zij keek naar je, of zij een bijzonder knikje van je verwachtte.’
Zij liepen zwijgend verder, tot Dora aanmerkte dat zij Maurits niet vroolijk vond, en juist dacht hij er over of zij gelijk had, toen een lieve stem hen snel deed omzien.
‘Dora! Dora! hoe blij ben ik, dat ik je zie. Mag ik een eindje met je meegaan? - Nu, mijnheer Van Zelheim,’ en Betsy keerde zich naar haar cavalier als een koninginnetje, dat naar willekeur over hare onderdanen kan beschikken, ‘u moet maar met mijnheer Volkerstma loopen, dan ga ik met Dora voor. Kom, Dora, wij
| |
| |
vooruit! Geef mij je arm. Wat zie je er goed uit! Ben je gelukkig?’
Het was wel de moeilijkste vraag, die Betsy doen kon, wilde Dora haar voornemen getrouw blijven, maar één waarschuwende blik van Maurits was voldoende geweest om haar kracht te geven; zij had dien geruststellend beantwoord en wandelde nu vertellend voort.
‘Hoe heerlijk dat wij hier weer zoo loopen!’ zeide Betsy na eenigen tijd. ‘Toen ik je voorbij zag gaan, zat ik op heete kolen, tot Van Zelheim mij gelukkig voorstelde eens rond te wandelen en goedvond dat wij je opzochten. Jullie zijt immers gebrouilleerd met zijne oude lui? Anders zou ik wel dadelijk naar je toegekomen zijn.’
‘Ik ben blij dat je 't niet gedaan hebt,’ antwoordde Dora schertsend. ‘Foei! je schijnt er maar nooit aan te denken wat je aan je stand verschuldigd bent.’
‘Neen, daar ben ik niet geschikt voor en denk er niet om,’ lachte Betsy.
‘Dan is het dubbel goed dat ik het in je plaats doe. Je moogt niet vergeten hoe je papa over onze vriendschap denkt.’
Betsy zag Dora verschrikt aan.
‘Och, begin jij nu ook al!’ riep zij bedroefd. ‘Ik kan pa immers wel vragen of hij het nu goedvindt. Het is niet mogelijk dat wij door zóó iets gescheiden worden, Dora. Schreef je daarom dat je te weinig tijd hadt voor briefwisseling? Men heeft altijd immers tijd genoeg voor hen, die men liefheeft.’
‘O ja,’ antwoordde Dora met een glimlach, ‘maar 't is voor Betsy Terhorn beter geen brieven te krijgen van Dora Volkertsma. Je leeft in het midden van de wereld, je hebt verplichtingen tegenover haar.’
‘Ik geef niet om de wereld,’ zeide Betsy smeekend. ‘Ik wil jou zien en spreken en weer zoo gelukkig met je worden als vroeger. O! je weet niet hoeveel behoefte ik heb aan zulk een vriendschap als de onze was.’
| |
| |
‘Integendeel, ik weet het heel goed,’ hernam Dora zacht. ‘Ik behoef je maar hier te zien om het te weten; maar de beste dienst, dien ik je nu bewijzen kan, is je te zeggen dat wij geen vriendinnen meer zijn kunnen. Hoor, daar begint de muziek weer,’ voegde zij er opgewekt bij. ‘Wat klinkt zij hier flauw! Wij zijn veel te ver doorgewandeld.’
Zij keerden om.
‘Maar hoe zal ik kunnen weten hoe het je gaat,’ vroeg Betsy, bijna schreiend.
Dora dacht even na. ‘Mocht het eens voorkomen,’ zeide zij, ‘dan zal ik mijne briefjes voor jou aan Maurits zenden en doe jij ook zoo. 't Is onbepaald wanneer wij elkaar iets te schrijven zullen hebben, want wij moeten het alleen doen bij huwelijken, engagementen of dergelijke gevallen en onze adressen zijn dus onzeker, maar Maurits' adres weten wij beiden. Hij zal wel voor onze episteltjes zorgen, daar ben ik zeker van.’
Betsy liep zwijgend naast haar vriendinnetje voort; zij was nog in het tijdperk, waarin vriendschap de eenige genegenheid is, die voor een vreemde het hart sneller doet kloppen.
‘Kom, praat een beetje,’ zeide Dora vroolijk. ‘'t Is alsof wij een paar verliefden zijn. Als er iemand bij was, zou hij ons zeker uitlachen.’
‘'t Kan mij niets schelen,’ antwoordde Betsy kortaf, maar in haar toon lag niets, dat haar vriendinnetje zeer kon doen.
‘Geef mij nu een zoen,’ hernam Dora, stilstaande. ‘Mevrouw Van Zelheim zal je reeds missen en daar niemand weet dat je met mij loopt, zal men misschien verkeerd vinden dat je zoo lang met een heer wegblijft, hè?’
Het was nog juist het tweetal van vroeger: Betsy, het vertrouwende, onschuldige kind des geluks, Dora bekend met zorg, met armoede, met al wat op aarde tranen baart.
| |
| |
‘Ik dank je voor die waarschuwing,’ zeide Betsy, Dora met innige liefde aanziende. ‘Je bent veel verstandiger dan ik.’
‘Och! ik heb alleen wat meer wereldkennis. Geef mij nu een kus, Bets. Er is hier niemand.’
Misschien heeft Cowper gelijk, als het vrouwen geldt, waar hij zegt dat vrouwelijke vriendschap slechts uit dwaasheid of eigenbelang voortspruit; in geen geval is dit van toepassing op jonge meisjes.
Een oogenblik hielden zij elkaar omvat, vervuld van die liefelijke, reine genegenheid, welke wellicht nergens heerlijker bloesems draagt dan in het nog door geen afgunst of eerzucht bedorven meisjeshart. Jaren daarna, wanneer de vrouw reeds lang de liefde kent en een kind aan het hart drukt, ruischt in hare ziele nog een herinnering aan die vriendschap harer jeugd.
‘Als je mij ooit noodig hebt, Bets...’
‘Ik heb je iederen dag noodig,’ zeide Betsy hartstochtelijk. ‘Als je eens wist hoe ik verlangd heb naar ons weerzien, hoe ik altijd aan je dacht en...’
‘Iederen dag!’ lachte Dora. ‘Sla er je dan maar alleen door. Dat zou mij te druk worden. Nu, denk soms aan mij, hoor!’
Toen zij zich weer bij de heeren gevoegd hadden, braken Dora en Maurits iedere stilte af en vulden iedere leemte in het gesprek aan.
Bij het hek scheidden zij en het was Betsy of Maurits met zijn statigen groet den afstand tusschen Dora en haar nog wilde vergrooten.
Ds. Terhorn had woord gehouden en was na de pauze getuige geweest van den opgang, dien zijne dochter maakte. Daarop had hij de Van Zelheim's mee te soupeeren gevraagd en nu geleidde hij hen naar het rijtuig.
Clemens was nog binnen bij Betsy. Hij had hare gloeiende wangen tusschen zijne handen en zag haar
| |
| |
in de lieve oogen, die schitterden van opgewondenheid.
‘Bets, je houdt je prachtig. Nog een paar dagen zoo en hij vraagt je. Ik kan je niet zeggen hoeveel plezier ik er van hebben zal, als hij een blauwtje krijgt. Je bent de aardigste meid, die er leeft. Dag mijn mooi, coquet zusje! Goeden nacht!’
Weg was hij en zij staarde hem verschrikt na.
‘Mijn mooi, coquet zusje!’ Dat zeide hij.
Zij, Betsy Terhorn, die soms meende een geliefd kind te zijn van haar God, zij, die soms hoopte goed te zijn, zij coquet?
Als in een droom zeide zij ds. Terhorn goedennacht, ging naar boven en viel op een stoel neer, overstelpt door gedachten.
Ja, zij was coquet geweest. Of was het geen coquetterie zijne genegenheid aan te wakkeren, alleen omdat zij hare ijdelheid streelde! Zij was niet voornemens haar te beantwoorden. De bewondering van een man was slechts bekoorlijk voor haar geweest, omdat zij nieuw was. Zij had met Walter Van Zelheim gespeeld, zich met hem vermaakt, niet met eenig boos opzet, maar onnadenkend en roekeloos.
‘Nog een paar dagen zoo en hij vraagt je.’
O! dàt had zij niet bedoeld: dááraan had zij niet gedacht. Had niemand haar dan lief genoeg gehad om haar te waarschuwen, terwijl zij voortdartelde langs den afgrond! Zag dan de wereld met welgevallen dat een medemensch struikelt en valt!
Misschien zouden zij haar verachten, allen die haar laaghartig spel hadden gadegeslagen, tot Dora en Maurits toe... Maar neen, had één van die beiden er iets van bemerkt, Dora zou er over gesproken hebben. Godlof! hij wist het niet.
Zij gevoelde zich als ontwaakt uit een droom; gered uit de kolk, waarin zoo menigeen wegzinkt.
Zij zag nu haar hart, verduisterd door ijdelheid en behaagzucht, terwijl zij straks nog zonder schaamte de
| |
| |
vriendelijke, streelende woorden had aangehoord, die ieder haar als om strijd toevoegde.
‘Moesje, waarom zijt u toch heengegaan!’ barstte zij plotseling uit en snikkend wierp zij zich op de knieën en schreide lang en bitter.
|
|