| |
| |
| |
XI.
Welke meubels kunnen zoo goed een kamer kleeden, als het gelaat eener liefelijke vrouw!
George Eliot.
't Was een allerliefst achterkamertje.
Dat zeiden de weinige bezoekers, die er nu en dan binnentraden; dat zeide vader Volkertsma dikwijls, als hij uit de koude kwam en zijn stoel en rookgerei klaar zag staan; dat zeide ieder, die de vrouw des huizes daar zag zitten zooals nu, met haar vriendelijk gezicht, jong nog door den glans van stil geluk, er over verspreid.
De meubels in het kamertje waren eenvoudig, sober zelfs; een tafel, stoelen met paardenharen zittingen en een kast; - een boekenrekje met een bijbel en een Vader Cats, die blijkbaar erfstukken waren, en eenige kinderprentenboekjes; - een Ecce homo, een klokje, een groepje frissche kindergezichtjes, in lijstjes van drie stuivers het stuk, en een scheurkalender, welke nu met groote letters een dag en datum van Juni te lezen gaf, waaronder een bijbeltekst, dien morgen met eerbied door vader voorgelezen: ‘Aan uwe zijde zullen er duizend vallen en tienduizend aan uwe rechterhand, tot u zal het niet genaken. Want Hij zal Zijne engelen van u bevelen dat zij u bewaren op al uwe wegen, dat gij uwen voet aan geen steen stoot.’
Op de tafel stond een petroleumlamp, een theeblad en een huismoedersnaaidoos.
| |
| |
De klok herinnerde juist aan haar bestaan door een klein tikje, dat voor ingewijden halfzeven beteekende. Halfzeven en de lamp reeds aan! Ja, het was een zeer nauw en hoog achterplaatsje, waarop het kamertje uitzicht had.
Men zag het lieve moedertje niet aan dat zij reeds den geheelen dag gewerkt en gesloofd had, zóó vergenoegd keek zij naar het stapeltje kousen vóór haar, dat met kunst en overleg moest gerepareerd worden om de voeten van man en kinderen weer een tijdlang warm te houden. De grove zwarte sokken, die zij met een kenstersoog onderzocht, staken zonderling af bij de fijn gevormde handen, welke iets over zich hadden, alsof zij eens ook blank en zacht waren geweest. Een ringetje met diamant omsloot een der vingers en de dunne pols was nog gedeeltelijk onder de manchet zichtbaar, die in helderheid wedijverde met het kraagje om haar hals. Vóór tien, twaalf jaren scheen het sommige menschen nog dat zij niet thuis behoorde in dat eenvoudig vertrekje en beter op hare plaats geweest zoude zijn in rijk verlichte zalen of met bloemen begroeide balkons; maar langzamerhand was zij één geworden met hare omgeving, waarin hare kinderen waren geboren en opgegroeid.
Zij stond op en nam den zingenden waterketel van het vuur om thee te zetten. Wat voelde zij zich alleen: Dora uit, de kinderen ook!
Zij werkte hard door; de eene kous na de andere werd ter zijde gelegd en intusschen kwam beeld op beeld haar vóór den geest. Wisten alle kinderen het eens hoe het moederhart altijd over hen peinst en tobt!
Zouden Sjoerd en Jan weer vechten bij het naar huis gaan en met scheuren in kiel of broek thuis komen? - Een bijna onhoorbaar zuchtje verried dat zij wel reden had het te vreezen. 't Was zoo erg niet dat zij vochten en voor verstelwerk was zij ook niet bang, maar.... er was niet altijd geld voor nieuwe kieltjes en broekjes.
Zij legde even de kous neer en hield den onderkant
| |
| |
van hare mouw bij het licht. Ja, die was versleten en vuil, maar met Mientje's daagsch jurkje was het nog veel erger gesteld. Dat kind moest eerst een nieuw hebben, want zij ging immers iederen dag naar school. Zij zelf was bijna altijd thuis. Kwam zij al eens op straat, dan had zij toch altijd een mantel om en die was, ofschoon reeds vier jaar in gebruik, nog keurig netjes. De oude, waar de jongens later kieltjes van gedragen hadden, was door haar gekocht in een tijd, toen zij nog zoo niet wist dat men niet altijd een nieuwen mantel koopen kan, als men er lust toe gevoelt. Toen woonde zij nog in een breed, sierlijk huis en ging bijna iederen avond uit, overal gevierd en bewonderd.
Maar eens op een zomeravond was in dat leven verandering gekomen. Duidelijk herinnerde zij het zich nog. Hoe vaak had zij het ook niet reeds aan de kinderen verteld en hoe dikwijls praatte zij er nog met vader over, als zij alleen waren en het verleden met al zijn wel en wee nog eens terugriepen voor hun geest!
Zij zat met mama voor de opengeslagen deuren der tuinkamer. Broer Walter liep buiten te rooken en verveelde zich waarschijnlijk evenals zij; want toen wist zij nog niet dat arbeid het leven aangenaam maakt, dat hij de verveling en bijgevolg ook het kwaad humeur verdrijft. Straks zou zij muziekles hebben van een nieuwen meester, die, volgens hare vriendinnen, ‘verschrikkelijk’ was. ‘Mama, Marie zegt dat hij zóó precies gehoorzaamd wil worden, dat het onuitstaanbaar is,’ zeide zij op lusteloozen toon. - ‘Wie, kind?’ - ‘De nieuwe muziekmeester.’ - ‘Hoe kom je toch zoo knorrig, Clara? Nu de oude man dood is, spreekt het vanzelf dat wij zijn zoon nemen. Hadt je liever een anderen gehad?’ - ‘Neen, maar ik was aan den ouden nu gewend.’ - ‘Vergeet niet dat de zoon veel knapper is. Hij komt regelrecht uit Weenen, waar hij zich voor zijne vorming heeft opgehouden. Daar belt hij, denk ik.’ Zij stond op om de pianino te openen en de gevreesde muziekmeester
| |
| |
trad binnen. Zij maakte een buiging, terwijl mama haar aan hem voorstelde, en nam hem van ter zijde op. Een knappe man, hoor! Hij sprak bijzonder zacht, doch vrijmoedig en men kon aan alles bemerken dat hij in hooge kringen verkeerd had. Men hoorde ook geen Friesch van hem, zooals van zijn vader. Ja, hij was streng, maar het was toch niet onaangenaam zoo op de kleinste bijzonderheden gewezen te worden. Hij zag staccato's, die zij altijd nog over het hoofd gezien had, en ontdekte aanwijzingen om het pedaal te gebruiken, die haar nog nooit in 't oog waren gevallen. Hoe mal dat mama nu bemerkte dat zij stipt gehoorzaamde, maar het was ook onmogelijk zich tegen die kalmte te verzetten. Toen hij weg was, gevoelde zij meer lust tot studeeren dan vroeger, verlangde naar den volgenden Donderdag en speelde in die week uren achtereen. Er volgden meer lessen op die eerste en als hij zeide: ‘'t Is tijd,’ keek zij ongeloovig naar de pendule, of als die onverschillige getuige zeven sloeg, vroeg hij verwonderd: ‘Is 't reeds zoo laat?’ Mama was niet altijd in de kamer en dan verlengden zij het uur wel eens een weinig; of als hij met een praatje over het weer begon, terwijl hij zijne jas aantrok, bleef hij soms staan, tot er weer een kwartiertje om was. Ook maakte papa wel eens de opmerking, dat hij de pianino niet veel gehoord had, waarop zij steeds antwoordde dat mijnheer Volkertsma theorie had behandeld. Hoe zelden had zij hem durven aanzien en toch - eindelijk gebeurde het ééns en meermalen, tot zij ten laatste elkaar hadden begrepen. Toen waren de lessen lichtpunten geworden, die haar den vrij somberen levensweg met vreugde deden bewandelen. De geheele week hield zij den blik op zulk een sterretje gevestigd. Haar Zondag viel niet meer op den eersten, maar op den vijfden dag der week en des Woensdags bracht zij de huisgenooten in de war door aanhoudend te meenen dat het Zaterdag was. Eindelijk werd alles ontdekt en - - toen
volgde de oude geschiedenis, die altijd nieuw blijft. Papa vloekte, mama sprak weken
| |
| |
lang geen enkel woord, maar de jongeluitjes hielden vol en overwonnen. De courant vermeldde dat S.B. Volkertsma en C. Van Zelheim gehuwd waren en Clara had haar wensch verkregen, doch niet dan ten koste van de genegenheid harer ouders. Er was deftigheid geweest in de felicitatie van papa, en mama had veel bitterheid gemengd in den kelk, dien het jonge meisje zich zoo zoet had gedroomd. Later, toen haar eersteling gedoopt zou worden en zij dien naar haar vader had willen noemen, was haar beleefd verzocht de namen Walter Victor Paul, die door zulke aanzienlijke mannen in het land gedragen werden, niet met den naam Volkertsma te verbinden en zoo had haar jongen de namen van zijn anderen grootvader gekregen: Udo Maurits.
Udo Maurits. Wat een prachtige naam! Zoo lief, zoo fier, zoo geheel anders dan andere namen! Of verbeeldde zij het zich slechts, omdat zij haar Udo Maurits zoo liefhad en zoo trotsch op hem was? Vader was ook trotsch op hem; zij wist het wel, al zeide hij het nooit. Zij verstond wel dat flikkeren van zijn oog, als vreemden over zijn jongen spraken, terwijl hij slechts antwoordde met een half knorrig: hm! hm! Zij had zijne tranen wel begrepen, toen het telegram kwam, dat geheel onverwachts het candidaatschap van hun zoon meldde.
Misschien wordt er in het leven veel meer gezegd door blik of toon, zucht of glimlach, dan door middel van het woord. Er bestaat menige hartstochtelijke, wederkeerige genegenheid, die nooit in woorden werd gebracht; menige grondige afkeer, vermomd in beleefdheidstermen en vormen, voor anderen niet te ontdekken, voor de betrokken personen zoo klaar als de dag; menige kalme vriendschap, die geen geboortedag kan aanwijzen en toch gezond en krachtig leeft.
Een dergelijke overeenkomst bestond tusschen juffrouw Volkertsma en haar man. Zij wist, zoo goed als hij, dat zijn hart even warm klopte als dat van den hartstochtelijksten bewoner van zuidelijker landstreek. Zij wist
| |
| |
dat hem soms bij zijn koelsten handdruk de pols joeg en vurige genegenheid hem de tranen in de oogen dreef; zij kende zijne machtige liefde, zijn trouw, hoewel nooit eenige betuiging ze haar verried. Zij begrepen elkaar. Ieders hart was voor den ander als een geopend boek en verklaringen waren overbodig.
Er was slechts een korte tijd geweest in het leven van den geboren Fries, dat het omhulsel doorzichtig was, waarachter hij de aandoeningen zijner ziel verborg; maar bijna dertig jaren waren sedert verloopen. Toch, hoe koud en stug ook schijnbaar, nooit had hij de verwachting teleurgesteld, die zijn vrouwtje in den eersten tijd van hem koesterde. Zij fluisterde het met een dankbaren blik: ‘Mijn Sjoerd bleef altijd dezelfde voor mij.’
Sjoerd! Dat was een gansch andere naam, maar hij klonk toch lief. Sjoerd Bokke heette hij.
Hoe was het mogelijk dat zij zich zoo over die namen ergerde, toen hij ze onder zijn eerste briefje geschreven had, dat hij haar, zonder dat mama het bemerkte, in de hand stopte onder het onafgebroken: ééne, tweeje, drieje, viere, ééne, tweeje, drieje, viere! Het was bijna een teleurstelling geweest, want zij had gemeend dat hij Leonard of George heeten moest.
Dat eerste briefje..... hoe deemoedig smeekte hij er in om verschooning, terwijl toch zijn trots tusschen de regels leesbaar was: zijn trots en bewustheid van eigenwaarde, die uit al zijn doen en laten spraken en haar steeds een gevoel hadden gegeven, als ware het een weldaad van zijn kant, dat hij haar beminde; als waren haar rijkdom en afkomst niets in het oog van hem, die zich een beteren adel, een beteren rijkdom verworven had.
Hoe lang schenen die dagen voorbij! Toen was hij een man in de kracht van 't leven, veertien jaren ouder dan zij; nu had hij reeds zes kruisjes achter den rug.
Was hij daar reeds? Neen, zóó liep hij nu niet meer.
't Waren jeugdiger, veerkrachtiger voetstappen, die op de gangsteenen klonken, en toen de deur geopend werd,
| |
| |
stond Maurits op den drempel. Een aangename verschijning was hij voor haar, nu hij met dezelfde kalmte van zijn vader even in de deur bleef staan, als om te zien, vóór hij binnentrad, wie hij ontmoeten zou.
‘Nog alleen, moedertje?’
‘Ja, kom je mij wat gezelschap houden?’
‘Wel neen, hebt u er dan niet aan gedacht dat het vandaag de eerste Dinsdag in Juni is?’
Juffrouw Volkertsma zag ontsteld op. ‘Er is toch niemand jarig?’
‘Neen, dan waarschuw ik altijd,’ antwoordde hij lachend. ‘Maar u hebt mij dezen winter beloofd telkens als er weer concert in den Theetuin wezen zou, den avond op mijne kamer door te zullen brengen en al hebt u het vergeten, ik niet, hoor.’
Hoe gelukkig maakte haar zijne liefde! Zij dacht er niet aan dat er wellicht een weinig van die vriendelijke zelfverloochening onder school, welke de oudere voor den jongere, de sterke voor den zwakke gevoelt, dezelfde liefelijke teederheid, die haar, toen hij nog een kleine jongen was en nauwelijks lezen kon, tot hem deed zeggen dat niemand haar zoo prettig voorlas als hij.
‘Maar ga je niet liever naar het concert dan op je kamer te blijven zitten?’ vroeg zij, toch met een zweem van angst, dat hij het om harentwil deed.
‘O ja, zeker, als u maar meegaat, en aangezien ik u dat reeds jaar in jaar uit tevergeefs gevraagd heb, zullen wij daar maar niet meer over praten. Wij kunnen het op mijne kamer kostelijk hooren.’
‘Natuurlijk,’ zeide het moedertje, ‘maar je bent toch ook een jongmensch, dat zijne oogen even graag den kost geeft als zijne ooren!’
‘Of ik!’ lachte Maurits, ‘of ik! Maar ik geef mijne oogen iederen dag den kost, telkens als ik een uurtje vrij heb op een tijd, dat de jonge dames gaan wandelen. Misschien zou het verstandiger van mij zijn thuis te blijven, moeder. U weet wel wat u soms zingt. Toe, help mij eens!’
| |
| |
Juffrouw Volkertsma was altijd in hare nopjes als de kinderen haar verzochten te zingen. Zij had het heel goed bemerkt toen hare stem begon te verminderen en na dien tijd maakte zij er zich wel eens af, wanneer de kleintjes als gewoonlijk in het schemeruur, op stoven en bankjes om haar heen kwamen zitten en om een liedje vleiden; maar het streelde haar toch dat hare kinderen het mooi genoeg vonden om het nog eens weer te willen hooren; en het was dan nu ook met een glimlachje dat zij vroeg: ‘Welk meen je?’
‘Och! iets van “Sonnenschein en Liebeslust en schöne Mädchen,”’ zeide Maurits, met de hand aan het hoofd het kleine vertrekje op en neer loopend. ‘Ik neurie er honderdmaal een brokje uit, maar al de woorden ken ik niet. Kom, moedertje, zing eens op.’
‘Wel neen, malle jongen,’ wierp zij tegen, ‘ik heb immers geen stem meer. Er komen trillers, die niet in de muziek staan, en rusten, waar zij niet behooren.’
‘O, dat is niets. Ik zal meedoen. Vooruit! O Sonnenschein!’
Er was niets te doen tegen zijn onstuimigen drang, en toen hij inzette met forsche stem, begon juffrouw Volkertsma mee te zingen. Hij liet haar alleen voortgaan, zelf zacht neuriënd.
O Sonnenschein! o Sonnenschein!
Wie scheinst du mir in 's Herz hinein,
Weckst drinnen lauter Liebeslust,
Dass mir so enge wird die Brust!
Und enge wird mir Stub' und Haus,
Und wie ich lauf' zum Thor hinaus,
Da lockst du gar in's frische Grün
Die allerschönsten Mädchen hin!
O Sonnenschein! du glaubest wohl,
Dass ich wie du es machen soll,
Der jede schmucke Blume küsst,
Die eben nur sich dir erschliest?
| |
| |
Hast doch so lang' die Welt erblickt,
Und weist daas sich's für mich nicht schickt;
Was machst du mir denn solche Pein?
O Sonnenschein! o Sonnenschein!
Maurits keerde zich lachende naar zijne moeder.
‘Ziet u wel? Als voor mij geknipt! Ik wed dat de dichter ook een arme candidaat-notaris was.... Maar waar is Dora?’
‘Hoor hèm eens,’ klonk het smalend achter hem en tegelijk kwam het nuffigste, netste en bekoorlijkste schepseltje de kamer in, dat mijlen ver in den omtrek te vinden was, en zag Maurits aan, of zij zeggen wilde: ‘Kom eens dicht bij mij, als je durft.’
Hij liet zich dat geen tweemaal zeggen en snelde op haar toe. Dora, die blijkbaar niets anders verwacht had, nam de vlucht en nu begon een wedren, waarbij juffrouw Volkertsma de lamp en het tafelkleed vastgreep, de jongejuffrouw ontelbare gilletjes gaf en Maurits lachte en dreigde, tot hij haar eindelijk vasthad.
Zij lachte ook en maakte hare vlechten weer in orde, vlechten, waarop zij zóó trotsch was, dat zij onlangs haar portret en profil had laten maken om ze goed te doen uitkomen.
‘Ik zal je leeren mij te ontloopen,’ zeide Maurits, nog hijgende. ‘Wat kun je tegen mij beginnen, kleine heks! Ik ben de vlugste van mijn gymnastiek-gezelschap.’
‘Maar zoo vlug als ik toch niet,’ antwoordde zij, ernstig haar hoofd schuddend. ‘Dat je mij kreeg was toeval.’
‘Ja, 't is altijd toeval, maar je ontkomt mij toch nooit. Hoort u 't, moe, 't was alweer toeval.’
Juffrouw Volkertsma zeide hoofdschuddend niet gedacht te hebben dat het kleed op de tafel zou blijven.
‘Ja, 't is schande van zoo'n groote meid,’ antwoordde Maurits, met geveinsde afkeuring naar zijne zuster ziende. ‘En dan nog wel een gouvernante! Wat zullen de kinderen een eerbied voor haar hebben, moe!’
| |
| |
Zij gooide hem lachend met haar zakdoek en hij wierp dien terug, waarop een nieuwe jacht dreigde te ontstaan, toen juffrouw Volkertsma op den gelukkigen inval kwam Dora met de reden van Maurits' komst bekend te maken.
‘Wanneer je “als je blieft” zegt, mag je ook komen en voor een zoen wandel ik in de pauze den Theetuin eens met je rond,’ voegde Maurits er bij.
‘Nota bene!’ riep Dora verontwaardigd, ‘alsof hij niet dol blij is, dat zijn mooi zusje op zijne kamer komt en hij met haar in het publiek kan verschijnen! Als je nog ééns zoo iets zegt, kom ik in 't geheel niet.’
‘Nu, stil dan maar,’ zeide Maurits, die te weinig kennis van het vrouwelijk hart had om te kunnen begrijpen dat Dora, terwijl zij bij de tafel ging zitten en in haar theekopje roerde, reeds er over dacht welke japon zij zou aandoen.
‘Misschien ontmoet je er Betsy wel,’ zeide Juffrouw Volkertsma.
‘Wie weet 't!’ antwoordde Maurits, naar den zolder ziende.
‘Ik hoop dat je Dora eens aan het verstand brengt,’ ging juffrouw Volkertsma voort, ‘dat zij Betsy een visite moet gaan maken of ten minste een briefje schrijven. Dora weet evengoed als wij dat zij Betsy's liefste vriendin was en nog is.’
Dora drukte door een snelle beweging der schouders, juist niet zeer lady-like, haar ongeduld uit.
‘Houd gerust over haar op, moe, want ik doe het toch niet,’ zeide zij kortaf.
‘Vader en ik hebben er ons best al voor gedaan,’ hernam juffrouw Volkertsma, ‘maar zij verkiest onbeleefd te zijn. Als zij dan niet wil, moet zij het zelf maar weten.’
Maurits wilde iets zeggen, maar Dora viel hem in de rede.
‘Ik weet het ook zelf,’ zeide zij, ‘en ik wou dat men mij mijn eigen gang liet gaan.’
| |
| |
‘Wij raden je maar!’ antwoordde juffrouw Volkertsma met zacht verwijt. ‘Je weet zelf hoeveel Betsy van je hield en het is nu onhartelijk en onaardig van je dat je haar niet opzoekt.’
Dora ging haastig de kamer uit en trok de deur met geweld achter zich dicht.
Maurits liep op en neer, onzeker of hij zijne moeder Dora's handelwijze tegenover Betsy Terhorn verklaren zou. Maar toen hij tranen zag vallen op haar werk, ging hij naast haar zitten en legde zijn arm over de leuning van haar stoel.
‘U moest liever niet meer over juffrouw Terhorn spreken, moe,’ zeide hij. ‘Er zijn redenen voor.’
‘Zijn er redenen voor?’ vroeg juffrouw Volkertsma verschrikt. ‘Och, dan hebben zij zeker gekibbeld! Dora is ook zoo driftig.’
‘Wij hebben haar allen een beetje bedorven, maar zij is nog zoo kwaad niet, moe,’ antwoordde hij, haar troostend op den schouder kloppend. ‘Lok zulke scènes niet weer uit. Nu, ik ga nog een eindje loopen en wacht u straks. Stellig komen, hoor!’
Hij dacht er over, terwijl hij door de gang liep, of hij Dora zou opzoeken en haar troosten over de moeilijkheden, waarin hij haar zelf gebracht had; maar hij was ontevreden over hare drift en vreesde nu in geen stemming te zijn om haar zacht genoeg te kunnen toespreken. Zij maakte zelf een einde aan zijne aarzeling.
‘Maurits!’ klonk het zacht uit de voorkamer.
‘Wat is er, kind?’
Zij lag in een fauteuil met een zeer boos gezicht uit het raam te kijken en sprak niet, toen hij bij haar stond.
‘Wat is er, Dora?’
‘Natuurlijk ben je boos op mij,’ zeide zij koel, ‘en je wilt mij dat zeggen. Ik was bang dat je 't straks op je kamer doen zoudt en daarom riep ik je maar. Je hebt nu beter den tijd. Weet je wat je zeggen wilt? Hetzelfde, wat
| |
| |
je mij al honderdmaal gezegd hebt: dat ik een nest ben, een heel slecht, driftig schepsel, dat nooit bedenkt hoeveel verdriet zij anderen doet door hare hartstochtelijkheid en..... nog veel meer. Maar je kunt zooveel niet bedenken,’ zeide zij, plotseling in tranen uitbarstende, ‘of ik weet nog meer. Heb ik je erg verdriet gedaan?’
‘'t Is maar om moe, kindlief,’ antwoordde hij, met zacht verwijt. ‘Waarom antwoordde je niet kalm, en waar diende het voor dat je zoo driftig wegliept? Je hadt de geheele zaak gerust aan mij kunnen overlaten. Ik zou er je wel doorgeholpen hebben.’
‘Maar als je ook eens wist hoe moe er mij mee plaagt,’ barstte Dora opnieuw uit. ‘Zij meent dat wij overal welkom zijn. Zij is niet als burgermeisje geboren en weet niet wat dat tegenover de aristocratie beteekent.’
‘Ik bedacht zoo even,’ zeide Maurits, ‘dat het wel eens waar kon zijn wat moe zeide. 't Is heel waarschijnlijk dat Betsy er zijn zal. Als zij zelf je vriendschap weer eens zocht, Dora.....’
‘Dan zal ik om haar denken.’
‘Juist,’ zeide hij tevreden. ‘En je moet ook niet vergeten dat je er jezelf veel onaangenaamheden door bespaart. Je begrijpt,’ voegde hij er bij, naar buiten ziende, ‘dat ik er anders niet zooveel om zou geven.’
Zij zag haastig op.
‘Je hebt den geheelen dag op het kantoor gezeten en nu houd ik je waarlijk nog langer vast. Hoe zelfzuchtig van me! Je hadt het moeten zeggen, Maurits,’ en zij zag hem ernstig aan, ‘kun je mij niet leeren altijd zoo kalm en lief te zijn als jij?’
‘Kun jij mij niet leeren een ander altijd zoo in te pakken?’ vroeg hij schertsend. ‘Adieu, kind! nu je mij wegjaagt, zal ik ook maar gaan.’
Zij drukte innig zijne hand en geen woorden hadden haar liefde en berouw beter kunnen uitdrukken.
De Dijkstraat was een afgelegen, stille straat. De wei- | |
| |
nige menschen, die Maurits voorbijging, terwijl zij aan de deur hunner winkels een luchtje schepten, kenden hem allen en wisselden een groet met hem, evenwel zonder die gemeenzaamheid, welke zij gewoon waren onder elkander te gebruiken; want Maurits Volkertsma behoorde in het geheel niet - en zijne familie slechts half tot hun kring. Maurits ging verscheidene dwarsstraten voorbij, welke dieper de stad invoerden. Door de voorjaarsverkoopingen was het nu druk op het kantoor en hij smachtte naar een wandeling.
Er zijn oogenblikken in het leven, wanneer het ons te eng is op onze kamer, die slechts uitzicht geeft op een reusachtig bord met: tabak - snuif - sigaren, of op een vuil papier achter een venster, vermeldende dat er olie en traan te koop is. En als wij naar dien drang luisteren en, buiten gekomen, een vergezicht rondom en het blauwe hemelgewelf boven ons hebben, dan wordt ons de last, die straks zoo zwaar nog drukte, met iederen voetstap lichter. Kleingeestige gedachten, die ons in de stad niet kleingeestig voorkwamen, wijken voor iets beters; verhevener voorstellingen en denkbeelden stemmen ons hooger; wij gevoelen ons welgemoed, tevreden; en thuis komende, zien wij moediger de zorgen in de oogen.
Maar daartoe moeten wij alleen zijn. Neem geen kennis mee, die u, niet voor de eerste maal, zal willen overtuigen dat hij wel door zijn laatste examen zou gekomen zijn, als A maar zóó gevraagd had en niet zóó, en als B niet uit zijn humeur was geweest. En, lief lezeresje, laat geen vriendinnetje aan uw arm hangen en u inwijden in de geheimen van haar nieuw kapsel. Waag u een enkelen keer alleen en vergeet eens wat de menschen er van zullen zeggen.
't Was een stille, vredige avond; een avond waarop 's menschen ziel onwillekeurig zich overgaf aan liefelijk, weemoedig gepeins. Het jonge groen geleek doorschijnend in den glans der dalende zon; langs den kant der beschaduwde slooten bogen de breede varens zich over
| |
| |
het water. Pinksterbloemetjes spiegelden zich in het heldere nat en schenen de woningen van nimfen en elfen. Lelietjes van dalen luidden hunne voor menschenooren onhoorbare klokjes en vervulden de avondlucht met geur. Tusschen de donkere stammen van een dennenbosch schoot de zon hare laatste gouden stralen en verfde de koeien in de weide met rooden gloed. De vogel zong zijn danklied, de mensch rustte van zijn dagwerk.
Toen Maurits de stad weer naderde, dacht hij dat de avondwind met het kantoorstof ook veel sombere gedachten had weggeblazen, maar hij had niet veel tijd zich daar verder over te verblijden, wijl het toenemend gewoel op den singel al zijne aandacht trok. Equipages snorden hem voorbij. Uit de geopende vensters der villa's klonk hier en daar pianospel. Links en rechts hoorde men stemmen. Vlak langs hem heen liepen twee jongens, springend over boomwortels, schoppend naar steenen, grijpend naar neerhangende takken, er onverschillig voor of zij een heer op de toonen of een dame op den sleep trapten, en zich er weinig over bekommerend of zij al dan niet werden verstaan; kortom, nog niet geplaagd door de gêne, waardoor volwassenen zich het halve genot hunner wandelingen ontnemen.
‘Kijk, Wim,’ zeide een van hen met een weinig opgewekt stemmetje, terwijl hij naar den anderen singel wees, die vol was van voetgangers en rijtuigen, ‘dáár ergens is de Theetuin en van morgen om één uur heeft zij mij gezegd dat zij ging.’
‘Kun je niet zien of zij er bij is?’ vroeg het kleinste ventje. ‘Als wij over de brug gingen, zouden wij haar misschien nog tegenkomen.’
‘Neen, ik durf bij al die rijtuigen niet. Laten wij maar rechtuitgaan.’
Maurits Volkertsma ging de brug over en het huis binnen, waar hij kamers had, juist tegenover den ingang van den Theetuin. Het huisje in de Dijkstraat was reeds klein genoeg voor al de bewoners en dus had hij een
| |
| |
paar goedkoope kamers gehuurd op den singel. Hij verdiende juist genoeg om van zijn inkomen te kunnen leven en zijne familie nu en dan in den vorm van cadeautjes een weinig te gemoet te komen; maar al was hij schatrijk geweest, hij zou zijne ouders niet hebben ondersteund, daar mijnheer Volkertsma zulks ten strengste afkeurde. ‘Help mij als ik te oud ben om mijzelf te helpen,’ zeide hij, als Maurits er over sprak, ‘zoolang ik kan, wil ik mijn zelf verdiend brood eten.’
De bovenkamer, die Maurits doorging, was eenvoudig gemeubileerd en deed tweevoudigen dienst, namelijk als studeer- en eetkamer. Geen schommelstoel, chaise longue of canapé, geen rooktafeltje of meubelgordijnen. Alles was zooals zijne hospita het had ingericht, toen zij met groote letters verkondigde dat zij gemeubileerde kamers verhuurde.
Maurits was er mee tevreden geweest. Alleen had hij zijne boekenkast meegebracht, die nu door de half openstaande deur een kleine, doch uitgezochte bibliotheek te zien gaf. De vrij wanordelijke stand der meeste boeken verried òf dat de eigenaar de netheid juist niet als de schoonste deugd beschouwde òf dat de boeken er dikwijls uitgenomen en weer in geplaatst werden.
Aan de andere zijde der kamer getuigde een schrijftafel vol brochures, tijdschriften en andere lectuur dat de candidaat-notaris zich niet uitsluitend met het ‘vak’ bezighield en verschillende groote en kleine schilderijen bewezen dat hij gevoel voor het schoone had, hetzij in schaduwrijke boschtooneelen, liefelijken zonsondergang, huiselijke tafereeltjes of aanvallige meisjeskopjes. Misschien waren enkele der laatsten een weinig te veel gedecolleteerd en waren er op de boekenplanken verscheidene werken, die men geen jonge dames in handen zou geven, ja, zelfs klonk er op die bovenkamers wel eens een liedje, hetzij in solo of in koor, dat de afgescheiden dochter des huizes een blos op de wangen joeg, - daar was ernst, humor, luim, schoonheidszin, maar niets, dat een bekommerde bede kon doen rijzen
| |
| |
uit het hart eener moeder - geen gesluierde of ongesluierde zonde.
Wat de kamer vooral liefelijk maakte was het uitzicht naar het Westen, hetzelfde dat men had uit de leeskamer van Koelenhove. Maar Maurits lette nu weinig op de in gouden gloed gehulde wolkjes of op den tooverachtigen glans, die hem bescheen. Hij nam haastig een boek van de schrijftafel, verwisselde zijne kantoorjas tegen een andere, wijdde eenige oogenblikken aan de beschouwing van zijn persoon in het spiegelglas en was, na zich verzekerd te hebben dat er handschoenen in zijn jaszak zaten, spoedig weer beneden.
De Theetuin toonde hem een verwarde mengeling van tafeltjes, lichte kleedjes, flesschen, Jan's, theeserviezen en stoeiende kinderen. Gelijktijdig met de beide jongens, wier gesprek hij straks onwillekeurig beluisterd had, trad hij het hek van Koelenhove binnen.
‘Zou papa thuis zijn, jongelui?’
‘Ik denk het wel, Mijnheer,’ zeide Wim, zijn petje afnemend en Trui, die de deur opende, bevestigde dat vermoeden. Terwijl zij wegslofte om Maurits aan te dienen, drong er een verward gejuich van kinderstemmen tot hem door en toen hij de studeerkamer binnenging, bleek hem tot zijne verwondering dat Betsy rustig in de vensterbank zat en de jongens aan haar hals hingen, haar door allerlei woeste liefkoozingen verbijsterden en als het ware onder kusjes begroeven. ‘Bets, wij dachten dat je uit waart. Dag, lieve Bets!’
‘Stilte!’ donderde ds. Terhorn. ‘Marsch! naar de kinderkamer. Breng hen weg, Betsy. Is me dat een leven! - Goeden avond, Volkertsma, neem mij niet kwalijk dat ik je niet terstond zeide hoe aangenaam het mij is je te zien. Ah zoo! het Oude en Nieuwe Geloof van Strauss meegebracht? Dat is goed. Dat is goed. Ga zitten. Is het je nogal bevallen?’
‘Neen, hij heeft mij niet veel wijzer gemaakt,’ antwoordde Maurits, Betsy groetende en zich afvragende
| |
| |
waarom zij bloosde. ‘Ik verwachtte een bewijs voor het niet bestaan van een God, maar dat levert hij niet.’
‘Neen, dat levert hij niet,’ herhaalde ds. Terhorn, Maurits een sigaar aanbiedende.
‘Ik heb evenwel niet uit het oog verloren,’ ging Maurits voort, ‘dat zulk een negatief bewijs ook moeilijk te geven is. Men kan evenmin bewijzen dat de duivel niet bestaat; het is alleen mogelijk de bewijsgronden voor zijn bestaan te vernietigen. Een negatief bewijs is slechts de ontzenuwing van het bewijs voor het tegenovergestelde. En bovendien - Strauss wilde afbreken, niet opbouwen. Hij valt beurtelings het cosmologische, het theleologische en het moreele bewijs voor Gods bestaan aan en omdat hij ons daardoor iets ontneemt zonder er iets voor in de plaats te geven, laat hij ons onvoldaan. Zijne leer laat mij koud en met zijn universum heb ik geen vrede.’
‘Welnu, dan zul je wel genezen zijn van je onderzoekingslust,’ zeide ds. Terhorn.
‘O neen! Ik heb een vrij droog vak en maak graag ook eens met andere auteurs kennis dan Mabé, Diephuis, en De Pinto,’ antwoordde Maurits lachend. ‘Het is een onderhoudende en belangwekkende studie al de verschillende richtingen in de Hervormde Kerk te leeren kennen en het atheïsme met zijne talrijke variaties trekt mij bijzonder aan. Maar Strauss voldeed mij niet en ik denk nu over te gaan tot Spinoza.’
‘Weet je wel dat hij vrij wat zwaarder kost geeft?’ vroeg ds. Terhorn.
‘Zoo? Wel, ik hoop er mij door te slaan. Licht bevalt hij mij beter dan Strauss, die in mijn oog geducht eenzijdig is.’
‘Ei! Precies kan ik mij het boek niet meer herinneren. Ik heb het mij indertijd aangeschaft, omdat een predikant nu eenmaal notitie nemen moet van alles wat er op theologisch gebied uitkomt; maar toen ik het doorgezien had, heb ik het verder rustig in de kast gelaten. Zulke boeken zijn gevaarlijke kost voor ons predikanten,’ en ds. Terhorn lachte.
| |
| |
‘Hij heeft in geleerde afzondering gedacht en gewerkt,’ zeide Maurits, dien lach onbeantwoord latende, ‘zonder oog te hebben voor de plaats, die de kerk in 't maatschappelijk leven inneemt. Het ideaal der menschheid houdt hij vast, maar hij staat niet zeker in zijne schoenen, wat hij trouwens door zijn latere “Belijdenis” ook getoond heeft.’
‘En dus wil je nu Spinoza graag van me hebben?’
‘Ik wist niet dat het in uw bezit was,’ zeide Maurits. ‘Nu u zoo goed zijt het mij aan te bieden, zal ik het u een paar weken ter leen verzoeken.’
‘'t Is de vertaling van Van Vloten. Laat het je niet besmetten, jongetje. Als Strauss iets in je hart heeft afgebroken, wees dan op je hoede, want vóór je 't merkt, trekt Spinoza op de ledige plaats een nieuw gebouw omhoog.’
‘Welnu, daar ben ik niet bang voor. Men moet onderzoeken, tot alle twijfel ophoudt, al maakt het weten misschien minder gelukkig.’
Ds. Terhorn scheen daarover liefst niet in discussie te treden. Hij pookte het vuur op en zeide toen: ‘Ik heb vandaag wat hoofdpijn.’
Zoo het u wellicht aangenamer is dat ik een anderen keer wat kom praten....’ opperde Maurits.
‘Volstrekt niet. Je doet me allemachtig veel plezier. Je moet weten, me dochter heeft mij den geheelen dag al gezelschap gehouden,’ en hij wees naar Betsy, die juist weer binnenkwam met blijmoedige liefde op haar jong gezichtje, ‘en nu ben ik blij, dat er wat afwisseling in komt. Wij zullen eens gezellig praten.’
Juist toen ds. Terhorn zich daartoe gereedgemaakt had door zich behaaglijk in zijn leuningstoel uit te strekken, werd de deur der studeerkamer door Clemens geopend, die, na een haastigen groet aan Maurits, driftig op zijn vader toetrad.
‘Wat is dàt nu, papa? Gisteren geeft u mij vergunning om Betsy mee te nemen naar het concert en nu ik uit
| |
| |
de restauratie thuis kom, vind ik waarachtig een briefje van 't goede kind, dat pa hoofdpijn heeft en zij dus maar liever thuis blijft. Moet zij dan den geheelen dag in die duffe studeerkamer zitten? Dat kunt u toch niet willen! - Komaan, Bets, papa heeft nu ander gezelschap en jij kunt nu ook eens genieten, nadat je den geheelen dag voor hem opgeofferd hebt. Ben je nog niet boven? Wat talm je nu?’
Zij had niet gedacht dat Clem zóó zou durven spreken tot den man, die in haar oog zoo groot en eerwaardig was, en ademloos hield zij den blik op ds. Terhorn gevestigd, als vreesde zij een verschrikkelijke uitbarsting zijner verontwaardiging. Ook Maurits had iets gehoord, dat voor hem ongewoon was, en verwachtte zeker iets anders dan wat ds. Terhorn antwoordde, terwijl hij zonder op te zien zijn kopje opnam: ‘Wel ja, ga maar. Ik heb nu gezelschap.’
De schuldige gevoelt geen verontwaardiging over de hem gedane aantijging en ds. Terhorn was als vader een schuldige. Hij ergerde zich omdat een derde Clemens' woorden had gehoord, maar zijne waardigheid handhaven kon hij niet. Hij was schuldig en hij wist het even goed als zijn zoon; hij had het reeds geweten vóór de tijd kwam, dat zijn zoon het hem onder het oog begon te brengen. Hij was schuldig ook in dit oogenblik, nu hij Betsy liet heengaan zonder één woord van dank of liefde. Had hij standvastig zijn wil doorgezet, hoe zelfzuchtig dan ook, hij zou er minder de achting zijner kinderen door verloren hebben dan door deze laffe, karakterlooze overgave.
Betsy was spoedig terug. Zij trad op ds. Terhorn toe en boog zich teeder over hem.
‘Pa, ik dank u wel, dat u mij laat gaan. Is het nu wat over?’
‘Kom, kom!’ riep Clemens, reeds bij de deur.
‘Ja, ik kom al.’
Zij had gehoopt op een kus of een woord van dank, -
| |
| |
het meisjeshart is nog half dat van een kind, - maar ds. Terhorn had koel gezegd, zelfs zonder even naar haar te zien: ‘Ja, adieu! Veel genoegen.’
Zij reikte Maurits de hand, zeide zonder het te bemerken juist als vroeger: ‘Dag, Maurits!’ en richtte zich naar de deur, maar halverwegen bleef zij staan.
‘Pa,’ zeide zij met trillende stem, ‘als ik u misschien genoegen kan geven door thuis te blijven...’
‘Thuis blijven? Wat is dat nu voor malligheid!’ vroeg ds. Terhorn, verwonderd naar haar ziende, want hij begreep haar niet. ‘Volkertsma blijft maar een half uurtje, zegt hij, en dus kom ik misschien ook nog,’ voegde hij er vriendelijk bij, gestreeld door de genegenheid, die zijne dochter hem betoonde in tegenwoordigheid van een vreemde.
‘O ja! Doe dat, pa. Ik zal naar u uitzien, hoor!’ en daar het geduld van Clemens nu op was, trok hij haar mee.
|
|