| |
| |
| |
VIII.
‘De servetwasch is gisteren uit Gouda thuis gekomen en daar moet ik den heelen dag aan,’ zeide Hermine, toen zij na het ontbijt met Betsy alleengebleven was.
Betsy, die juist zat te overdenken hoe zij den morgen besteden zou, sprong op en vouwde met ijver hare mouwen om, alsof zij hare armen niet zoo goed zou kunnen gebruiken, als er een mouw over hing. ‘Dan zal ik je helpen, hoor!’
‘Neen, dat is geen werk voor u,’ protesteerde de juf, Betsy verwonderd aanziende.
‘Waarom niet? 't Is immers vrouwenwerk. Hoor eens, Hermine, ik wil geen meisje worden, dat nergens verstand van heeft. Ik weet wel dat het geen gewoonte is onder de dames der eerste standen, maar al trouwde ik met een graaf, dan zou ik toch zelf mijne huishoudelijke plichten willen vervullen. Heeft dan de man alleen plichten en is de vrouw geschapen om er haar gemak van te nemen?.... Daarenboven behoef ik niet juist te doen wat een ander doet. Ik wil mijzelf, ik wil Betsy Terhorn zijn.’
Met een hooge kleur op het gelaat zat Betsy op den rand der tafel en bekeek knorrig hare nagels.
| |
| |
‘Maar zal mijnheer het wel goedvinden?’ zeide Hermine. ‘Wilt u er niet liever eerst eens over spreken?’
‘Waar is pa?’ vroeg Betsy.
‘In de studeerkamer, geloof ik,’ en Hermine was blijkbaar verlicht, daar zij meende dat Betsy er even heen zou gaan.
‘Juist,’ zeide Betsy, ‘en daar behoort hij ook. Wij beiden behooren daarentegen in de huis- en de mangelkamer. Vóór de koffie heeft ieder zijn eigen rijk, waar hij regeeren mag zonder iemand permissie te vragen. Nu,’ ging zij voort, toen zij zag dat Hermine verlegen zweeg, ‘je moogt mij niet beschouwen als een katje, al praat ik soms eens wat bijdehand. Zie me eens aan. Ben ik wel zoo kwaad?’
Zij was haastig op de juf toegetreden en legde hare handen op de schouders van het tengere meisje, dat wel een hoofd kleiner was en tot achter de ooren bloosde, terwijl zij iets stamelde als: ‘niet erg.’ Betsy drukte een kus op hare wang en ging bij het venster staan. Alweer niet zacht, niet waardig zooals hij! Hoe moeilijk was het altijd zichzelf te beheerschen!
‘Denk zelf eens na,’ ging zij voort. ‘Mijn dag duurt door elkaar gerekend van 's morgens zeven tot 's avonds elf; dat zijn......... zestien uren. Van morgen heb ik mij eerst gekleed, toen de jongens hunne lessen overhoord en daarop het ontbijt klaargezet. Nu is het halftien en er schieten dus nog ruim dertien uren over. Vier daarvan - en dat is ruim gerekend - zal ik nog aan eten en drinken besteden en één aan kleeden, maar wat moet ik met de overige acht doen? Naaiwerk heb ik niet veel en wandelen kan men ook op zijn best een paar uurtjes. Aan muziek doe ik niet en ik heb maar twee of drie brieven te schrijven in de week. Ik kan toch den geheelen dag niet lezen! Waarlijk, toen ik van morgen mijn dag wou verdeelen, schaamde ik mij over de beuzelachtigheid van het werk, dat mij wachtte. Het kan zoo niet. De geleerden vinden overal iets op uit; ik wou wel
| |
| |
dat zij eens een bezigheid bedachten voor meisjes als ik.’
‘Maar er is toch wel beter werk voor u dan huishoudwerk.’
‘O, zeker. Ik zou mij schamen, als ik daartoe alleen mijne toevlucht wist te nemen. Ik heb mij voorgenomen den een of den anderen dichter te gaan lezen; dat heeft Mevrouw Daenders mij sterk aangeraden en ik zal beginnen met Shakespeare, al moet het dan ook zijn met een dictionnaire. Volkertsma was daar gisteren ook mee bezig. Vooreerst evenwel heeft een dictionnaire nog iets onaangenaams voor mij; ik laat haar minstens vier weken rusten. Lees je ook wel eens wat?’
‘Ik heb niet veel tijd.’
‘'t Is zulk een genot. Het doet iemand verlangen veel te weten en maakt zooveel beter.’
‘Daar weet ik zoo niet van,’ zeide de juf, hare groote oogen verlangend op Betsy vestigend. ‘Rijke meisjes zijn wel gelukkig!’
Er was een poosje stilte. Hermine ging zwijgend voort met kopjes wasschen en Betsy zag er werktuiglijk naar, in gedachten verdiept.
‘Maar hoe brengen andere jonge dames hare dagen dan door?’ vroeg Hermine eindelijk.
‘Zij staan vooreerst later op,’ zeide Betsy, haar boezelaar gladstrijkende, waarvan het voorgespelde lijfje de bevalligheid van haar figuur nog meer deed uitkomen. ‘Nu, dat is mij onmogelijk en daar moet ik mij dus maar in schikken. Na 't ontbijt wandelen zij in den tuin, plukken bloemen en gooien ze weer weg, of schikken ze bijeen tot een bouquetje voor het salon. Zij brengen een paar uur aan de toilettafel door, musiceeren, lezen de laatst uitgekomen romans en spreken er over op de visites, die zij maken. Zij schrijven verzen uit of houden een dagboek, en vullen veel ledige oogenblikken aan door voor het venster te gaan staan kijken, met Bijou te stoeien, of uit het hoofd een stukje op de piano te trommelen, alles heel lief en poëtisch, maar goeds wordt er toch niet door uitgericht.’
| |
| |
‘Zij zijn toch zeker ook wel eens nuttig bezig?’ vroeg Hermine.
‘Ja, zij werken wel eens een jaar lang aan den rand van een geborduurden rok of aan namen in eenvoudige zakdoeken. Zij maken wel eens een haardkleed voor tante en een paar pantoffels voor oom. Sommigen naaien zelfs wel eens op de machine, maar het is alleen uitspanning. Allen voelen zij iets onvoldaans, juist als ik, en zij hebben ten minste de opera, de komedie en nu en dan een bal, wat voor mij verboden waar is. Daarenboven ben ik zoo gewend van den morgen tot den avond bezig te zijn, dat ik mij in 't geheel nog niet schikken kan in dit luie leventje, waarin, als ik het zelf niet doe, niemand mij vraagt hoe ik mijn tijd besteed heb.’
‘En eerst vondt u dat juist zoo prettig, is 't niet?’
‘Ja, maar ik dacht toen niet dat het mij spoedig vervelen zou, en het verveelt mij vreeselijk, Hermine. Kom, geef mij wat te doen. Je bewijst er mij waarlijk een dienst mee.’
‘De meiden moeten het goed op bakken leggen en dan moet alles naar de mangelkamer.......’ Weg was Betsy reeds en toen de juf vijf minuten later volgde, daalde zij reeds de trap af, een grooten bak met tafelgoed in hare armen torsende.
‘Wat is 't hier heerlijk!’ riep zij uit met een blik op den in zonneschijn badenden tuin en zij stiet de vensters open, zoodat de frissche, verjongende lentelucht vrij naar binnen stroomde. Hector, die zich in het warme zand onder het raam heen en weer gerold had, legde zijne pooten in de vensterbank en zag naar binnen om zijn meesteresje goedenmorgen te zeggen; en na hem tot zijne volkomen tevredenheid den kop gestreeld te hebben, stuurde Betsy hem weg met een vriendelijk: ‘Koest nu, Hec! de vrouw moet werken.’
Spoedig was er geen ander geluid in de mangelkamer dan het kraken der tafel en het zachte schuiven van het linnen. Hermine zag niets van de steelswijze blikken,
| |
| |
waarmede Betsy ieder harer bewegingen volgde, noch van het lachje, waarmee zij die nauwkeurig nabootste. Bij een andere gelegenheid zou Betsy wellicht met angstvallige bezorgdheid en ernst getracht hebben hare onervarenheid in huishoudelijke zaken te verbergen, maar op zulk een morgen als deze kon zij niet ernstig zijn. Alles jubelde, schertste en lachte, en zij deed mee als iedere vink in de boomen, ieder boerenkind ginds in het veld.
‘Verwondert het je dat ik lach?’ vroeg zij in antwoord op een blik van Hermine. ‘Wel.... ik lach, omdat.... omdat ik het niet laten kan. 't Is ook zulk verrukkelijk weer. Waarom lach je ook niet eens? - Mag ik eens wat vragen?’ ging zij voort, haar open blik op de juf vestigende. ‘Ik meende in de laatste dagen op te merken dat je minder opgeruimd waart dan eerst. Vergiste ik mij?’
‘Ik?’ vroeg de juf, zonder op te zien.
‘Natuurlijk kan ik er nog niet goed over oordeelen, omdat ik je nog zoo korten tijd ken,’ ging Betsy voort. ‘Als je verdriet hebt, zul je 't mij wel vertellen, niet waar? Je weet wel dat je mij niet moogt beschouwen als andere menschen.’
Hermine's oogen vulden zich met tranen.
‘Het is zoo lief van u een klein beetje van mij te willen houden,’ zeide zij. ‘Ik kan niet helpen dat ik er om huil.’
Betsy verwonderde zich, want zij, overal gezocht, overal gevierd, wist niet hoe duister het in een hart is, dat een wereld vol liefde heeft achtergelaten om in den vreemde te gaan.
‘Kom, geen tranen,’ zeide zij, tersluiks naar Hermine ziende, want bij tranen gevoelde zij zich niet op haar gemak; zij had er nog te weinig kennis mede gemaakt. ‘Is er misschien in langen tijd geen bericht van je aanstaande gekomen?’
‘Och, ja wel,’ antwoordde Hermine onverschillig. ‘Frank
| |
| |
heeft mij nog pas geschreven; maar ik wilde dat er nooit een brief kwam, dan behoefde ik ook niet meer te antwoorden. Dat antwoorden is het ergste. Ik kan niet meer schrijven zooals vroeger.’
‘Is het lang geleden dat je liefde begon te verminderen?’
‘Sedert ik hier ben,’ antwoordde Hermine met een hevigen blos.
‘Maar je moet hem toch schrijven,’ zeide Betsy na eenigen tijd. ‘Misschien hou je over een poosje weer meer van hem. Schrijf hem nog niet af. Het moet zoo vreeselijk zijn in een ver, vreemd land zulk een brief te krijgen.’
Er was een lange stilte. Betsy werkte ijverig door; de stapel van hare gereede servetten was grooter dan die van de juf.
Heb ik je ons tochtje naar den toren al verteld?’ vroeg zij eindelijk, toen het haar inviel dat zij Hermine na het eten niet meer gesproken had. ‘Door toevallige omstandigheden waren Volkertsma en Van Zelheim er ook. Daarop bleef Volkertsma in de kerk en Van Zelheim wandelde met ons over den singel terug. 's Avonds kwam hij thee drinken.’
‘Om negen uur heb ik.... ben ik hem toch tegengekomen,’ zeide Hermine, Betsy twijfelend aanziende, ‘of bedoelt u mijnheer Volkertsma?’
‘Neen, Van Zelheim. Om negen uur ging hij ook weg,’ en bij de herinnering lachend, voegde zij er bij: ‘Hij had alweer een afspraak, maar het zou hem nu niet weer gebeuren. Wat hebben wij gelachen om zijne knorrigheid! Ben je gisteravond nog uit geweest?’
‘Ja, even,’ zeide Hermine, zonder op te zien.
‘Laatst was je ook uit, toen ik op je kamer kwam. Woensdagavond, geloof ik.’
‘O, dat kan wel. - Wie van de beide heeren valt het meest in uw smaak?’
‘Volkertsma,’ zeide Betsy, als sprak dat vanzelf.
| |
| |
‘Van Zelheim is ook wel aardig, maar op een geheel andere manier. Alles, wat hij zegt, gaat met een lachje gepaard, alsof hij zichzelf altijd geestig vindt en ik kan die witte handjes niet uitstaan.’
‘Hij wordt heel knap gevonden.’
‘Ja een mooie jongen is hij,’ stemde Betsy toe, ‘zóó mooi, dat ik trotsch op Clem zou zijn, als die er zoo uitzag. Lijkt het je niet dolprettig een zaal met hem binnen te komen of door hem te worden aangesproken in de pauze van een concert?’ en Betsy keek met een lachend gezicht, waarmee zij toegevendheid voor hare dwaasheid scheen af te smeeken, naar Hermine, die rustig doorwerkte en met een glimlach luisterde naar de voorspiegeling van zulke meisjesgenietingen.
Vlugge voetstappen in de vestibule en het geroep van: ‘Bets, waar zit je dan toch? Kom eens gauw beneden,’ stoorden het gesprek.
‘Ik was niet boven,’ zeide zij, haastig uit de mangelkamer tredende. ‘Hoe komt het dat je mij zoo vroeg al een visite maakt, Clem?’
‘Ik zal het je zeggen,’ begon hij, maar zij viel hem in de rede.
‘Laten wij even den tuin rondwandelen. Ik mag eigenlijk wel niet, want ik ben aan de wasch bezig, maar wie kan den tuin zóó zien en er niet invliegen!’
‘Er is morgenavond muziek,’ ging hij voort, met haar een der paden inslaande. ‘'t Is het eerste zomerconcert en wordt in den Theetuin voor de leden gegeven. Heb je lust mee te gaan?’
‘O Clem, hoe lief van je!’ riep zij in verrukking. ‘Dolgraag natuurlijk, maar zou pa het goedvinden?’
‘Waarom niet? Wij zullen het hem samen gaan vragen. Maar ik moet mij haasten, want Walter wacht mij aan het hek.’
‘Aan het hek?’ herhaalde Betsy verwonderd.
‘Ja, ik kon hem niet bewegen binnen te komen. Komaan nu maar.’
| |
| |
‘Zoo 't je hetzelfde is, ga dan liever alleen,’ zeide zij lachend. ‘Als pa eens knorrig was.....’
‘Nu, ook goed,’ antwoordde Clemens luchtig. ‘Jij laat mij de kastanjes maar uit het vuur halen! Wil je ondertusschen Van Zelheim gezelschap houden? - Pas op, Bets, hij is doodelijk,’ fluisterde hij haar haastig in het oor.
Zij lachte half ongeloovig, half verrast, maar er was geen tijd meer voor een antwoord, want zij waren nu bij het hek. Van Zelheim wandelde daar op en neer en keerde zich naar broeder en zuster, toen hij hunne stemmen hoorde.
‘Goeden morgen!’ zeide hij met zijne gewone gemakkelijkheid. ‘Ik dacht niet reeds zoo vroeg het genoegen te zullen hebben u te zien.’
Betsy behoorde niet tot de jonge dames, die des morgens onvertoonbaar zijn, ofschoon haar toiletje zoo eenvoudig mogelijk was. Het eenige, wat er van te zeggen viel, was dat het bestond uit een lichtblauw katoentje met wit schortje en plooikraag. Walter van Zelheim dacht dat zij nooit schooner zou kunnen zijn dan nu, zoo rein als de bloemen, die haar omringden; zoo frisch als de dauwdruppelen, die aan de grashalmen schitterden, en met dien achtergrond van bloeiende boomen en blauwe lucht, terwijl de zonnestralen de weerspannige haartjes rondom haar voorhoofd tot gouden wolkjes maakten, die haar gelaat naar dat eener fee of engel deden gelijken.
In zijne blikken lag gloeiende bewondering en zij merkte het op, want in den laatsten tijd had haar onbewaakt hart geleerd er op te letten wat de blikken van vrienden en kennissen zeiden.
‘Wij ontvangen zoo vroeg ook eigenlijk niet,’ antwoordde zij met hare zilveren stem, die juist paste bij het gezang der vogels op dien lentemorgen, en toen weer zijn welsprekenden blik ontmoetend, zag zij haastig neer op haar door het gras vochtig geworden pantoffeltje.
‘Komt u morgenavond?’ vroeg hij. Hij sprak op zachten, geheel bijzonderen toon en zij begreep dien met het
| |
| |
vlugge instinct der vrouw. Haar hart klopte; het bloed vloog haar naar de wangen. Was het waar wat Clem straks gezegd had? Zij was zóó verschrikt en verwonderd, dat haar antwoord bijna onhoorbaar was.
‘Ik denk het wel.’
‘Hangt het van u af?’ vroeg hij, met een glimlach ziende naar den blos, door hem te voorschijn geroepen.
Nu evenwel stelde zij hem teleur, want zij zag rustig op, blijkbaar zichzelf volkomen meester.
‘Als het van mij afhing, zou het reeds beslist zijn. Zal het vol worden?’
‘'t Is er altijd vol,’ antwoordde hij, haar opmerkzaam aanziende.
‘Het zal de eerste keer zijn, dat ik naar een concert ga,’ hernam Betsy met schitterende oogen. ‘Pa vond mij tot dusver nog te jong. Ik hoop maar dat hij mij nu oud genoeg vindt.’
‘Ik herinner mij den tijd niet meer, dat ik mij ook zoo kon verheugen,’ riep hij uit. ‘'t Is waarlijk een genoegen u er over te hooren spreken. Misschien zult u er bij het naar huis gaan anders over denken. Waar ik mij op verheug, is er u weer te zullen ontmoeten.’
Betsy zag hem recht in de oogen en luisterde aandachtig naar den weeken toon, waarop hij die laatste woorden sprak. Meermalen had ze hem in de laatste dagen ontmoet, maar nooit had hij zóó verraden wat in hem omging. Maakte hij haar het hof of bedroog zij zich? Zij had alles willen geven om het zeker te kunnen weten!... Zou hij waarlijk... En dan nog wel iemand, van wien pa gisteren gezegd had dat hij de beste partij uit de stad was!... Als de schoolkennissen dàt nu toch eens wisten! Als zij haar daar nu eens konden zien staan! Nu voegde Clemens zich weer bij hen.
‘Je moogt alleen,’ zeide deze in antwoord op haar vragenden blik, ‘als ik je aan het tafeltje van deze of gene getrouwde dame breng.’
‘Wel, zoo u er dan niet tegen hebt,’ zeide Van Zel- | |
| |
heim levendig, ‘kunt u aan het tafeltje van mijn oude vrouw komen. Zij zal zich gelukkig achten, als u haar gezelschap wilt zijn. Ik zal het op Nieuw Zuilenstein wel gaan zeggen.’
‘Pa en ik waren juist voornemens morgen uwe familie te bezoeken,’ antwoordde Betsy, ‘en dus zal ik zelf mijn verzoek kunnen doen.’
‘Ik kom je om zeven uur halen,’ zeide Clemens, ‘of wil je later? 't Loopt eigenlijk tegen acht uur pas vol en dan baar je meer opzien,’ voegde hij er lachend bij.
‘Neen, hoe eer hoe liever,’ antwoordde zij eenvoudig. ‘Ik beloof je vast klaar te zijn, als je komt. Adieu!’
Walter van Zelheim was al dien tijd bezig zich te verwonderen, dat hij niets op haar gelaat zag, wat zijne ijdelheid streelde, niets, wat hem recht gaf te gelooven dat zijne hulde haar aangenaam was. Het kwam hem nu onverklaarbaar voor, dat hij niet van het eerste oogenblik aan veel ijveriger getracht had hare liefde te winnen. Zij had hem bekoord en zijne bewondering gewekt, maar het was niet in hem opgekomen haar tot vrouw te begeeren, voor zij toonde weinig acht te slaan op zijne hulde. Dit betooverende kind was immers volmaakt geschikt om hem gelukkig en zijne woning aantrekkelijk te maken. Over hare koelheid was hij niet ongerust. Zij zou wel veranderen. Hij had eenige ondervinding op dat punt, dacht hij.
Rustig en onbevreesd, met dat onverstoorbaar besef van eigenwaarde, hetwelk slechts aanhoudende zegepraal geven kan, stak hij haar met een glimlach de hand toe. Het was de eerste maal, dat zij niet met een buiging scheidden, en Betsy merkte het terstond op.
Zij glimlachte ook, maar hij kon de wereld van pret niet zien in haar neergeslagen blik. Zij raakte losjes zijne hand en wendde zich reeds naar Clemens, toen Walter vroeg: ‘Dus komt u morgen op Nieuw Zuilenstein?’
Zij keek over haar schouder naar hem en zeide koel: ‘Ja, waarschijnlijk wel. Om halfdrie, denk ik, maar zeker is het niet.’
| |
| |
Clemens zag haar, terwijl hij haar goedendagwenschte, veelbeteekenend aan, maar zij bemerkte het niet en toen zij heengingen, blikte zij hen na met een gezichtje vol scherts en vreugde en hoogmoed.
Hoe klopte haar hart, toen zij het tuinpad terugliep! Zij werd het hof gemaakt, zij, die gemeend had nog veel te jong en te kinderachtig te zijn, dan dat een enkele heer op haar zou letten. Als zij Clem goed begrepen had, was het Van Zelheim, die eens een lesje hebben moest, en zij had alle mogelijke ambitie het hem te geven.
Wat zou Clem een pret hebben! Het was maar jammer dat de schoolkennissen en secondantes het ook niet wisten. Eigenlijk had zij nu reeds veel meer ondervinding dan de juffrouwen, die haar toch altijd als een kind hadden behandeld!
Zij stond voor de deur der mangelkamer, zonder te weten hoe zij er gekomen was. Hoe graag zou zij het Hermine eens verteld hebben, maar dat vond zij toch wel wat dwaas.
‘Hermine!’ riep zij opgewonden om het hoekje van de deur, ‘morgenavond ga ik naar den Theetuin en nu ik dat weet, kan ik onmogelijk langer werken. Je bent er immers niet boos om?’
Zij dwaalde vol gedachten naar de eetkamer en bleef daar onwillekeurig voor den spiegel staan. De weerschijn van het jonge groen viel door het venster op haar gelaat en een blosje, levendiger dan gewoonlijk, verhoogde de schoonheid er van.
Met een glimlach staarde zij eenige oogenblikken naar het bekoorlijke kopje, dat haar uit den spiegel aanzag. Pa en Trui hadden het ronduit in woorden gezegd, Walter en veel andere kennissen en vrienden in blikken, en nu zag zij het zelf ook wel. Zij had vroeger zoo weinig tijd gehad, om over haar uiterlijk te denken, innerlijke waarde en kennis waren zoo volkomen de eenige zaken geweest, waar op school hare gedachten op gevestigd
| |
| |
werden, dat hare schoonheid bijna een ontdekking voor haar was.
Spoedig daarop klonk er vroolijk gezang door het huis, dat wel geen twee minuten wijs hield, maar onvermoeid opnieuw begon. Het drong door tot de studeerkamer en ds. Terhorn hield even op met schrijven, steunde het hoofd met de hand en meende een geur van heidekruid en dennenaalden te bemerken, die door het venster eener andere studeerkamer placht binnen te stroomen, terwijl hij luisterde naar een beminde stem, die eens een andere pastorie met liefelijkheid vervuld had; - tot de mangelkamer, waar een treurig hartje verlangend klopte en de afgunst trachtte te verdrijven, die er wilde binnendringen; - tot Trui, die het de rimpels van het voorhoofd vaagde; - en eindelijk smolt het in den tuin samen met het gezang en getjilp der vinken, merels en musschen, die de schoone gestalte nieuwsgierig naoogden, terwijl zij met Hector over de grasperken snelde. Heinde en ver klonk op dien lentemorgen de echo van dat lied vol jeugd en dwaasheid en geluk.
|
|