| |
| |
| |
VII.
We hence may meet and pass eachother by,
With faint regard or cold and distant eye.
‘Komaan, jongelui!’
Jan en Wim, bezig hun konijn zijn Zondagskostje te voeren in den vorm van stukjes krentenbrood, die zij van de koffietafel stil in den zak gemoffeld hadden, sprongen bij die waarschuwing op en huppelden het breede tuinpad af. Betsy en Clemens volgden.
‘Hoe vindt je 't nu wel met een dame te wandelen?’ vroeg zij, hem van ter zijde aanziende. ‘De menschen zullen denken dat ik je meisje ben. Hoe allergrappigst! Wanneer denk je eens aan trouwen, broertje?’
‘Zoodra ik een meisje kan vinden, zoo bekoorlijk als mijn zusje Bets,’ antwoordde Clemens galant. ‘Wel, je ziet er vandaag al bijzonder lief uit,’ en hij stond een oogenblik stil om haar te kunnen bekijken.
‘Hoe ongelukkig dan,’ zeide Betsy met gemaakte spijt, ‘dat niemand mij ziet dan jij! De straten zijn bijna leeg, want ieder zit aan de koffie of overdenkt de preek, die hij gehoord heeft, en straks zitten wij hoog in de lucht, met de vogels tot eenige getuigen van mijne bekoorlijkheid. Hoe jammer toch!’ en zij schudde lachend haar aardig kopje.
‘O, wij passeeren de kamers van verscheidene mijner kennissen,’ zeide Clemens. ‘Je behoeft maar één woord
| |
| |
te zeggen en als “Zwaan Kleefaan” krijg je ze allen achter je.’
‘Ik denk eerder dat je vrienden nog slapen.’
‘Neen, later dan elf uur liggen wij er gewoonlijk niet in, tenzij wij ons 's avonds wat heel lang vermoeid hebben. Nu, hier zijn wij aan de woning van een theologant; onlangs heeft hij zijn eerste voorstel gedaan en ik verzeker je dat hij 't er goed afbracht. Pa is ook gaan luisteren. Wil je hem mee hebben?’ en Clemens stond stil en zag haar aan met het ernstigste gezicht ter wereld. Hij behoorde tot die soort van menschen, die op straat altijd de aandacht trekken door hunne luidruchtigheid en gulhartige vroolijkheid, menschen, die anderen doen hoofdschudden en glimlachen, maar niet ergeren.
‘Schaam je toch,’ zeide Betsy zacht, hem voorttrekkende. ‘Hij staat voor het raam.’
Clemens schaterde het uit. ‘Wel neen, dat was zijn huisbaas.... Wacht, aanstonds zijn wij aan no. 2, candidaat-notaris, bekoorlijk jongmensch, afgod van alle jonge meisjes uit de stad. Helaas, Amor's pijlen schijnen hem niet te kunnen kwetsen. Volkertsma bedoel ik. Willen wij hem meenemen?’ en Clemens sprong een stoep op, sloeg de hand aan den schelknop en keek Betsy aan, alsof hij hare toestemming terstond dacht te hooren en dan zou aanschellen.
‘Nu ben ik inderdaad boos,’ zeide zij, toen hij haar had ingehaald, want zij was doorgeloopen om zich bij de kleine jongens te voegen. ‘Nooit ga ik weer met je uit. Het is schande.’
‘Met zoo'n kleurtje zie je er nog liever uit dan gewoonlijk,’ antwoordde hij met onverstoorbare kalmte. ‘Was je mijn zus niet, ik zou smoorlijk op je verliefd raken. Het is inderdaad jammer, zooals je zegt, dat ik je alleen zie en kan ik je wensch nog vervullen, dan zal het mij een genoegen zijn. Wel, Bets, ik ben nieuwsgierig hoeveel harten je breken zult, eer je het jouwe weggeeft. Eén ding heb ik deze week al gemerkt, meisje,
| |
| |
namelijk dat je een onverbeterlijke coquette ben. Van Zelheim is al heelemaal ingepakt, hoor!’
‘Ik een coquette!’ riep Betsy met ongekunstelde verbazing. ‘Ik weet op zijn best wat een coquette is.’
‘Ja, dat zijn juist de ergste,’ antwoordde Clemens lachend. ‘Mij zul je geen kwaad doen, want ik ben je broer en als ik een kus wil hebben, neem ik er een, maar er zullen genoeg ongelukkige stumpers zijn, die voor zoo'n kus van je door een vuur zouden willen gaan.’
‘Clem,’ zeide Betsy ernstig, ‘spreek toch zoo dwaas niet.’
‘Je moet niet ál te coquet worden,’ ging hij voort op vaderlijken toon, ‘maar één is er.... dien mag je wel eens beethebben, en zoo iemand geroepen is hem dat te bakken, dan ben jij het. Verduiveld, hij fladdert al zoo lang om de kaars; ik hoop dat hij er nu eens invliegt.’
‘Bedoel je Van Zelheim?’
‘Ik bedoel niemand en vraag je alleen maar een beetje te coquetteeren. En word niet verliefd, Bets,’ zeide hij, plotseling ernstig. ‘Hoe kwam je er toe om aan Van Zelheim te denken?’ en Clemens bleef stilstaan en zag zijne zuster ongerust aan. ‘Ik weet dat je een veel te degelijke meid ben om op hem te verlieven, maar mocht je zoo dwaas zijn - men kan op vrouwen nooit aan, - dan zeg ik je dat.... dat....’
‘Maar wind je toch zoo niet op!’ zeide Betsy. ‘Ik heb nog volstrekt geen plan te trouwen en dus behoef je nog niet ongerust te zijn. Voorloopig wil ik mij geheel aan pa en de jongens wijden en van de juf leeren wat ik nog niet weet. Wat is zij een lief schepseltje, hè?’
‘Ik vind haar een fluweelen poesje, dat aantrekt door die fluweelachtigheid, maar als je er goed over denkt, is zij eigenlijk niets. Hare afhankelijkheid heeft haar bedorven.’
‘Maar bedenk hoe moeilijk het juist door die afhankelijkheid voor haar is iets te zijn, Clem. Is het niet
| |
| |
bewonderenswaardig altijd dat stille, meegaande karakter vol te houden en nooit in opstand te geraken. Ik zou graag half zoo zacht zijn; zachtheid is in een vrouw een groote deugd, vind ik.’
‘Onzin. Als de menschen die zachtheid tot deugd verheffen, is het omdat ze onderwerping insluit. 't Is de zachtheid van een hond, die zich een schop laat geven en nog “dank je” zegt, maar ik houd meer van katten, die hare nagels uitsteken, als men haar te na komt. Om op ons gesprek van straks terug te komen: weet je zeker dat je ieder, die je het hof maakt, vooreerst de bons zult geven?’
‘Ik zal vooreerst nog niet gevraagd worden, Clem,’ zeide zij, als meende zij dat hij den spot met haar dreef, ‘en in ieder geval, pa is nu voor mij de hoofdpersoon.’
‘Magnifiek,’ riep Clemens met studentenopgewondenheid. ‘Ik smeek je, verloochen je vrouwelijken aard eens en blijf bij je voornemen, want’ - en zijne stem werd weer ernstiger - ‘met Van Zelheim althans zou ik niet graag zien dat het iets gaf.’
‘Is hij dan zoo slecht?’
‘O neen, juist even slecht als ik. Hij is een alleraardigste kerel, ook juist als ik, maar zoolang ik iets te zeggen heb, krijgt hij je niet. Ik zeg dit, omdat ik wel denk dat hij je het hof zal gaan maken. Waarachtig, er had iets goeds uit hem kunnen groeien, als hij niet altijd moeders afgodje geweest was.’
‘Dat dunkt mij ook. Welk een aangenaam uiterlijk zou hij hebben, als hij niet zoo verwijfd was. Die witte handjes, die krullebol, die zwakke stem.... ba!’
‘Ja, 't is jammer van den kerel. Heb je al andere heeren ontmoet?’
‘Volkertsma.’
‘Nu, dat is geen partij voor je. Wacht nog wat, dan zal ik je eens jongelui leeren kennen. - Hola, jongens! rechtsaf.’
| |
| |
‘Neen,’ riep Wim, ‘dit is de kortste weg.’
‘Ben je mal, jongen! Je weet er niets van, hoor! Rechtsaf.’
‘Wat een groot eind is het,’ zeide Betsy. ‘Ik kan mij begrijpen dat pa geen zin had het te loopen.’
‘Ja, hij zou er ook niet bij behoord hebben. Wij, jongelui, zijn meer op ons gemak zonder zoo'n oudje achter ons aan.’
‘Je behoeft in mijne tegenwoordigheid nooit op die wijze over pa te spreken,’ zeide Betsy verontwaardigd. ‘Pa mag gebreken hebben...’
‘Ah zoo, dat heb je dan toch al opgemerkt?........
‘Wel, kijk! nu zal ik toch je wensch nog kunnen vervullen. - Zeg, wandel je mee?’
Betsy volgde zijn blik en zag door twee hoog opgeschoven bovenramen een stuk plafond, een sierlijke gaskroon, een paar geschilderde vrouwekoppen, zware meubelgordijnen en den rug van een chaise longue.
‘Neen, 't is te warm,’ antwoordde een stem achter uit de kamer.
‘Clem,’ zeide Betsy, en haar toornige blik zette nadruk bij aan hare woorden, ‘kom mee. Ik ga nooit weer met je uit.’
‘Kom eens te voorschijn!’ riep Clemens, onverbiddelijk haar arm vast in den zijnen drukkende.
Walter van Zelheim verscheen aan het raam met een knorrig gezicht, wanordelijk haar en in een chambrecloak, die beter gesloten had kunnen zijn. In de eene hand hield hij een mes, in de andere een vorkje, alsof hij juist bezig was geweest aan zijn Zondagslunch. Toen hij Betsy zag, boog hij in blijkbare verwarring en trok met zenuwachtige haast de koorden van zijne kamerjapon dicht. Want een man mag homme du monde zijn, tot in de neteligste gevallen volkomen op zijn gemak, hij kan een held, een Hercules zijn, - als hij door een dame in zijn négligé overrompeld wordt, geraakt hij negen en negentig van de honderd malen van zijn stuk. De blik, dien Wal- | |
| |
ter van Zelheim dan ook op zijn vriend wierp, was allesbehalve vriendschappelijk.
‘O! pardon,’ zeide Clemens, met een onschuldig gezicht naar boven ziende, ‘ik dacht niet dat je nog ongekleed zoudt zijn. Wij hadden je graag mee gehad naar den toren van de Groote Kerk, dien wij gaan beklimmen. Adieu!’ en Clemens wandelde voort.
‘'t Spijt mij, zus. Ik zou je wensch graag vervuld hebben, maar je ziet het....’ en toen barstte hij in een onbedwingbaar gelach los.
‘Ik ben heel boos,’ zeide zij knorrig. ‘Je wist dat ik het niet meende.’
‘Wat blief?’ riep Clemens met hoog opgetrokken wenkbrauwen. ‘Meende je 't niet? Wel, hadt je mij dat dan eer gezegd! Wees dan maar niet boos, Bets, ik dacht je genoegen te doen.’
‘Nu, praat er maar niet meer over. 't Is nu toch al gebeurd.’
‘Ja, en 't is naar je zin afgeloopen.’
Zij wandelden stilzwijgend voort tot een der jongens terugkwam.
‘Wat kom je doen, Wim?’
‘Zie zelf nu maar of wij niet omgeloopen zijn,’ zeide Wim triomfeerend en blijkbaar overtuigd zijn broeder een grooten dienst te doen door die mededeeling, ‘precies een vierkantje. Dáár waren wij straks en toen ben je, in plaats van recht hier naar toe te komen, die straat ingeslagen.’
‘Nu begin ik het waarlijk ook te gelooven,’ zeide Clemens, nog eens omziende. ‘Dank je, Wim, ik heb het nooit geweten.’
Zij liepen voort tot aan den toren en rustten daar in de schaduw uit.
‘Daar komt Mijnheer Van Zelheim aan,’ merkte Jan op.
‘Waarachtig!’ zeide Clemens, Betsy met bezorgden blik aanziende, als wenschte hij gaarne met haar zijn vriend
| |
| |
mijlen ver weg. ‘Ik vraag je duizendmaal excuus, Bets. Je weet dat ik...’
De persoon in quaestie brak Clemens' betuiging af.
‘Als juffrouw Terhorn er niet tegen heeft,’ zeide hij, zich bij het troepje voegende, ‘zou ik graag mijn refuus van straks herroepen en ook van de partij zijn. Ik heb mijn verrekijker meegebracht; misschien kan die u van dienst zijn.’
‘Om den verrekijker zullen wij je dan maar meenemen,’ antwoordde Clemens.
‘Kunt u goed klimmen, juffrouw?’ vroeg luitenant Van Zelheim, zich naar Betsy keerende.
‘O ja, ik heb al menig Belvédère beklommen.’
‘Wordt u moe, dan zijn er dadelijk vier armen gereed om u te steunen.’
‘Maar ik zal niet moe worden,’ antwoordde zij lachend. ‘Ik ben gezond en sterk en ken bijna geen vermoeidheid.’
‘Kind, kind,’ zeide Clemens bestraffend, ‘wat weet je nog weinig van de gewoonten onzer jonge dames! Ik kan je nu gelukkig nog bijtijds waarschuwen en je op het voorbeeld van je zusteren wijzen, bij wie ik nog nooit op dergelijke tochtjes naar den voorraad harer krachten informeerde, of ik kreeg ten antwoord: ‘ach! mijnheer Terhorn, ik ben niet sterk, weet u,’ en Clemens bootste zoo zonderling een damesstem na, dat Betsy niet kon laten te lachen. ‘Dat is interessant, zie je, en dan ben je in de noodzakelijkheid je arm te presenteeren en het zwakke schepseltje te steunen.’
‘Nu, ik zal je niet om steun vragen,’ antwoordde zij. ‘Ik wed dat ik jullie bijhoud.’
‘Maar ik begin geen wedloop,’ wierp Van Zelheim tegen met galante bezorgdheid. ‘U zoudt u waarlijk te veel vermoeien.’
‘Wel, we zullen zien,’ hernam zij moedig. ‘Ik waag het.’
Het was een donkere, vochtige trap; hier en daar slechts
| |
| |
viel door nauwe gaten een weinig van het zonlicht, dat buiten in zoo milden overvloed straalde.
Betsy bleef niet achter. Als er uit de hoogte naar haar moed onderzoek werd gedaan, gaf zij lustig ten antwoord dat het haar volstrekt niet moeielijk viel; maar de waarheid was dat zij bijna niet meer kon, nog vóór zij de helft der trappen achter zich had. De vrees evenwel tot de dames gerekend te zullen worden, die interessant willen zijn, deed haar bij zichzelf zeggen dat zij dan nog veel liever loopen zou, tot het haar onmogelijk werd. Ware zij nog met de broers alleen geweest, maar nu was Van Zelheim er ook bij en zijne hulp wilde zij in het geheel niet inroepen.
Boven in den toren verdeelde zich de trap en leidde naar twee bouwvallige deurtjes, waardoor men op den omgang komen kon.
Betsy zag de anderen het rechtertrapje opgaan. Zoo zij hen volgde tusschen de dicht bijeenstaande muren, zou zij in ieder geval de laatste zijn en dus koos zij het linker. Het deurtje stond op een kier; zij stiet het open en was buiten.
De hemel was helder, blauw tot in het oneindige. Beneden lag de stad met hare roode daken, kerktorentjes en groepjes boomen. De weiden en velden rondom baadden in zonneglans; slechts hier en daar bracht een boschje of landgoed schaduw in die zee van licht. De rivier golfde als een zilveren lint door de vlakte, hier verdwijnend achter een woning of hoogte, ginds plotseling weer te voorschijn springend. Rookwolken van stoombooten, verzilverd door de zonnestralen, wiegden zich boven hare golven en schitterend witte zeilen spiegelden zich in den stroom. Onhoorbare treinen bewogen zich midden tusschen de velden of kruisten de zonnige straatwegen. Lentefrischheid en lenteweelde heerschten alom en kusten de nog half sluimerende aarde wakker, sprekende van nieuw leven. Overal in de schoone wereld zeide iets dat het Zondag was; men kon het duidelijk opmerken.
| |
| |
Betsy zag alles slechts vluchtig, want vlak voor haar leunde iemand over de balustrade. Hij scheen haar niet gehoord te hebben, maar zij had hem terstond herkend en was op het punt weer om te keeren en zich bij de anderen te voegen, toen het rechterdeurtje openging en Clemens naar buiten trad.
‘Parbleu! daar staat ze al!’ riep hij uit, waarop ook Van Zelheim en de jongens verschenen.
‘Goeden morgen,’ zeide Maurits Volkertsma, terwijl hij hartelijk de hem toegestoken handen schudde. ‘Waarom komen jullie den gewonen weg niet? Dit poortje wordt bijna nooit geopend.’
Hij bemerkte nu Betsy ook, nam zijn hoed even af, doch sprak niet.
‘Die kleine feeks is ons te slim geweest,’ zeide Clemens. ‘Terwijl wij vergeefs trachtten dat miserabele deurtje te openen, is zij op haar gemak buiten gekomen. Je hebt het gewonnen, Bets.’
Zij stond daar in haar licht japonnetje, als ware zij een engel, voortgekomen uit zonneschijn en lentegeuren.
‘Dit is veel, veel mooier dan alles, wat ik ooit heb gezien!’ riep zij uit zonder er in het minst aan te denken welken indruk zij maakte; en zij boog zich over het hekwerk, geheel verloren in de beschouwing van het prachtige panorama.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg Clemens verwonderd aan Volkertsma. ‘Is het voor 't eerst dat je de stad van je geboorte eens uit de hoogte opneemt?’
‘Misschien de vijftigste maal,’ was het antwoord. ‘Het wordt vader wat moeilijk met zulk warm weer te komen spelen, want van huis naar hier en terug is een wandeling van een uur. Daarom doe ik het nogal eens voor hem en tusschen de morgen- en middagkerk blijf ik soms hier.’
Betsy zag op. ‘Hebt u verleden Zondag gespeeld?’
‘Ja, juffrouw.’
Zij legde hare armen weer op het hek en keek naar
| |
| |
beneden. Het verwonderde haar zoo spoedig reeds den onbekende te ontmoeten, dien zij gewenscht had te kennen, en nog meer dat het Maurits Volkertsma was; toch was het haar of zij zich juist zoo iemand had voorgesteld, - of het gelaat, dat zij in hare verbeelding over de toetsen had zien buigen, op het zijne geleek. Zij kon hem nu in tegenwoordigheid der anderen niet zeggen dat zij genoten had van zijn spel, hoezeer zij er ook behoefte aan gevoelde. Ware hij slechts minder stijf en deftig! Nu wist zij niet eens of het hem aangenaam zijn zou dat zij het zeide.
‘Je begrijpt dat ik hier altijd voor lectuur zorg,’ hoorde zij hem tot Clemens zeggen. ‘Kijk, aan dezen kant is een bank; daar heb ik straks zitten lezen.’
Zij bleef alleen met Wim en Jan, die krijgertje speelden op den omgang. Als Maurits toonde zoo weinig prijs te stellen op haar gezelschap, zou zij het hem ook niet opdringen. Het was misschien ook wel goed, want pa was immers tegen de oude vriendschap. Ja, zeker was het beter, maar het deed toch zeer.
‘Hebt u geen lust aan de andere zijde te komen?’ vroeg een stem achter haar.
Zij zag om.
‘Neen, ik kan bijna niet van dit plekje weg, Mijnheer Van Zelheim. 't Is een prachtig gezicht, vindt u niet?’
‘Wel zeker,’ antwoordde de jonge man vriendelijk, met allen schijn, alsof hij nog niet rondom zich gezien had en er ook onverschillig voor was. ‘Waart u nog nooit op den toren geweest?’
‘Neen, wèl in de kerk,’ antwoordde zij eenvoudig.
‘Men komt er zoo gauw niet toe een toren te beklimmen.’
‘Om u de waarheid te zeggen:’ antwoordde hij met een glimlach, ‘ik kom eerder tot het laatste dan tot het eerste, maar over het geheel kom ik zeer zelden tot een van beide.’
| |
| |
‘Hebt u nooit behoefte om naar de kerk te gaan?’ vroeg zij met een soort van ontzetting.
‘Och ja, maar ik sta gewoonlijk te laat op.’
Als iemand hem dezelfde vraag gedaan had met alle teekenen van minachting voor kerk en godsdienst, zou hij waarschijnlijk gezegd hebben dat hij er ook den spot mee dreef, en hij zou dan even oprecht zijn geweest als nu. Hij had zich nooit de moeite gegeven door lectuur, gedachtenwisseling of eigen nadenken tot een vaste overtuiging te geraken, waarvan het natuurlijk gevolg was dat hij geen overtuiging had.
‘Dan zijt u juist als Clem. Zijt u zijn beste vriend?’
Hij legde zijn arm op de verschansing en nam een gemakkelijke houding aan, als beviel hem het gesprek.
‘Ik geloof dat ik vrijheid heb daar ja op te antwoorden, maar ik heb in Volkertsma een gevaarlijk mededinger; hij behoort wel zoo wat in een anderen stand thuis, maar hij is zoo'n knappe kerel, dat niemand daar ooit een hinderpaal in ziet. Inderdaad, ik zou mij gelukkig achten, als hij mij zijne vriendschap waardig keurde en daar wij neven zijn, heb ik er wel eenig recht op, maar,’ voegde hij er op koddig wanhopigen toon bij, ‘ik ben in het geheel niet geschikt voor vriendschap.’
‘En toch zeidet u mij zoo even dat u Clem's vriend zijt.’
‘Dat wil zeggen: wij amuseeren ons samen; wij zijn jong en voeren eenige dolle streken uit; wij houden elkaar in een prettige stemming en kan de een den ander eens een poets bakken, dan gebeurt het met wederzijdsch goedvinden: maar wij kunnen onze vriendschap niet bij die van Nisus en Euryalus vergelijken, want ik ben er zeker van dat wij niets om elkaar geven.’
‘Hoe komt dat?’ vroeg Betsy, naar hem opziende.
‘Maak zelf de conclusie,’ antwoordde hij lachend; - eigenlijk lachte hij altijd. - ‘Onze vriendschap is gebaseerd op lust ons te amuseeren en blijft door dien lust in stand; tot iets anders kunnen wij elkaar niet gebruiken.’
‘Dat is een zonderlinge vriendschap,’ zeide zij zon- | |
| |
der hem aan te zien, want zijn lichtzinnige toon, waar het Clem gold, stond haar tegen. ‘Om u de waarheid te zeggen, ik hoop dat Clem dan ook nog vrienden heeft, die wèl wat om hem geven.’
Walter van Zelheim's gelaat werd voor het eerst ernstig en hij zag Betsy nadenkend aan.
‘Het moet wel aangenaam zijn zulk een bezorgd zusje te hebben,’ zeide hij. ‘Sommige jongelui zouden geheel anders geworden zijn, als zij altijd zoo iemand in hunne omgeving gehad hadden.’
Iets in zijn toon en blik deed haar vermoeden dat hij zichzelf bedoelde en zij dacht er nieuwsgierig over na wat er wel in zijn oog aan hem ontbrak. Was hij iemand, die waarlijk had geworsteld en slechts zichzelf lager schatte dan hij verdiende, of wel één dier toeschouwers van den strijd, die anderen bewonderen, doch zelf niet meer doen dan zich goed wenschen? Zijn ernst trok haar aan.
‘Hebt u geen zusters?’ vroeg zij vriendelijk.
‘Neen, ik ben het afgodje geweest van een vader, die het te druk had met staatszaken om zich op mijne vorming toe te leggen, en van een moeder, die er nooit aan twijfelde of er zou wel iets buitengewoons van mij groeien, al gaf zij mij in alles toe. Natuurlijk ben ik bedorven, eenigste kinderen moeten nu eenmaal bedorven zijn, of zij stellen de wereld teleur, die het altijd voorspelde.’
Er was nu geen spoor van ernst meer op zijn gelaat en zijne tanden waren weer aanhoudend zichtbaar onder zijn blond kneveltje.
Betsy tuurde naar beneden en antwoordde niet; zij had zoo spoedig geen antwoord gereed en zocht er ook niet naar.
Op het gezicht van den jongen luitenant kwam een uitdrukking van verwondering en gedurende eenige oogenblikken keek hij verlegen naar de punt van zijn mooien voet, als was een jonge dame, die niet antwoordde, iets geheel nieuws voor hem, waarmede hij niet recht wist wat aan te vangen.
| |
| |
Zij had een gevoel van onuitsprekelijken afkeer van hem: die ‘nuffige manieren,’ zooals zij ze noemde,..... zij had geen vrouw moeten zijn om er zich mee te kunnen verzoenen.
‘Ik zou ons huis wel eens willen opzoeken,’ zeide zij, na eenige oogenblikken met aandacht te hebben rondgezien, als achtte zij het niet de moeite waard langer over het gesprokene te denken. ‘Mag ik den kijker eens?’
‘Met genoegen; maar om Koelenhove te vinden, zult u naar de andere zijde van den toren moeten gaan. Zie, ginds is de Oosterpoort.’
Op een ruw houten bank, daar voor bezoekers geplaatst, zaten Clemens en Volkertsma in druk gesprek gewikkeld.
‘Terhorn, ik bid je, kijk niet zoo serieus!’ riep Van Zelheim. ‘In welke diepzinnige polemiek heeft Volkertsma je weer meegesleept?’
‘Wel, wij hebben maar wat zitten praten,’ zeide Clemens opstaande. ‘Wat wou je zien, Bets?’
‘Juffrouw Terhorn wil Koelenhove eens opzoeken,’ antwoordde Van Zelheim, den kijker richtende. - ‘Maurits, neem even je bijbel weg, of hij zal aanstonds naar beneden vallen onder de godvruchtige schaar van kerkgangers.’
De bladen van een opengeslagen boek, dat op de balustrade lag, bewogen zacht door den wind. Volkertsma sprong op en legde het op de bank.
‘'t Is Shakespeare maar,’ zeide hij.
‘Ik zou mij anders niet verwonderen, als je hier de Openbaring zat te bestudeeren,’ plaagde Van Zelheim. ‘De hoeveelste preek zul je straks hooren?’
‘Ik luister niet altijd,’ was het antwoord, blijkbaar niet gegeven uit valsche schaamte, maar eenvoudig als mededeeling. ‘Ik lees het een of ander of schrijf muziek uit.’
Betsy zag hem ontsteld aan. ‘Hoe komt dat? Luistert u nooit?’
| |
| |
‘Niet dikwijls,’ antwoordde hij met een glimlach.
‘Wien hoor je 't liefst?’ vroeg Van Zelheim.
Maurits aarzelde even; toen zeide hij: ‘Dominee Van Elten en den Lutherschen predikant.’
‘Maar de een is orthodox en de ander ultra-modern,’ riep Betsy met onverholen verwondering.
‘Wilt u nu eens zien, juffrouw Terhorn?’
Zij keerde zich naar Van Zelheim, die den kijker voor haar vasthield, en keek door het glaasje, doch zij lette niet op wat zij zag. Het bekende huis danste voor haar op en neer tusschen velden, poorten en straatwegen. Hare ziel was vol van nieuwe gedachten. Hoe kon Maurits zoo lichtzinnig denken en hoe kwam hij aan zulke ondoorgrondelijke begrippen? Zouden alle jongelui zoo denken? Straks zou zij er hem uitvoeriger over vragen.
‘Zie je 't, Bets? Laat mij ook eens kijken.’
‘Ja, Wim.... Goed stilhouden. - O dat heerlijke oude huis! Ik hoop dat wij er nooit uit zullen gaan, Clem.’
‘Waarom niet? Ik ben er al uit en jij zult er ook niet altijd in blijven. Is dat groene veld er achter onze weide?’
‘Ja, let eens goed op, dan kun je het gras zien golven.’
‘Dan zal het ook wel binnenkort gemaaid kunnen worden,’ hernam Clemens. ‘Weet jullie wat wij doen moesten? Er eens heen gaan, als zij aan het hooien zijn, en dan een mand kersen meenemen en een paar flesschen wijn. Ben je ook van de partij, Volkertsma?’
Maurits' kalm ‘met genoegen,’ en Walter's onverschillig ‘ja, goed,’ staken zonderling af bij het vuur van Clemens, die bij het minste vooruitzicht op een pretje opgewonden werd.
‘Van Zelheim, zullen wij ook eens andere gebouwen opzoeken?’ vroeg hij vroolijk, nadat er nog eenigen tijd over het aanstaande tochtje was gesproken.
| |
| |
Betsy en Maurits bleven alleen; de kinderen speelden wel nu en dan om hen heen, maar waren straks weer aan de andere zijde van den omgang; Clemens en zijn vriend hielden zich op eenigen afstand met den kijker bezig, ver genoeg om niet te kunnen verstaan wat door Betsy of Maurits gezegd zou worden; het was evengoed, alsof zij met hem alleen was en dit verschrikte haar. Wat konden zij bespreken, dat niet herinneren zou aan vroeger? Welk alledaagsch gesprek zouden zij kunnen voeren zonder beiden te gevoelen dat zij niet oprecht waren?
‘Kom hier, Jan, je boord zit scheef,’ zeide zij, zich over haar broertje buigend, dat even hijgende stilstond met een: ‘O, wij hebben zoo'n pret!’ en toen weer wegliep om zijn spel voort te zetten.
Maurits had zwijgend hare bezigheid gadegeslagen en zeide nu, als vielen hem hare woorden van straks weer in: ‘Kent u dat gedichtje van De Génestet, “het oude huis?” Of misschien leest u De Génestet's gedichten niet?’
Zij zag verwonderd naar hem op. ‘Zijt u dan vergeten hoe dikwijls wij verleden jaar over hem gesproken hebben?’ vroeg zij onwillekeurig.
‘Neen,’ antwoordde hij haastig en zweeg toen, terwijl hij naar de verweerde planken onder zijne voeten keek.
‘U hebt toen ook nog gezegd,’ ging zij voort, ‘dat u zelfs nog liever zijne gedichten leest dan den bijbel. Weet u 't niet meer?’
Hij wist het nog wel en herinnerde zich ook zeer goed haar schrik bij die verklaring, maar hij zeide er niet veel op.
Betsy hoorde Van Zelheim en Clem lachen, maar zij ving het geluid op zonder er naar te luisteren. Zij was op het punt Maurits te vragen waarom hij zoo geheel anders tegenover haar was dan vroeger, maar zoodra zij de lippen er toe opende, ontzonk haar de moed weer en zij besloot zich te bepalen tot de vraag, die zij zich voorgenomen had te doen.
| |
| |
‘Mag ik eens terugkomen op ons gesprek van straks?’
‘Graag, juffrouw,’ antwoordde hij en toen zij naar hem opzag, verwonderde het haar dat hij ook niet gevoelde hoe gedwongen zij nu met elkaar waren.
‘Uwe denkbeelden zijn mij zoo nieuw,’ zeide zij, maar terstond hief zij haar gezichtje met kinderlijken eenvoud naar hem op en barstte uit: ‘O Maurits! het klinkt zoo onnatuurlijk om “mijnheer” en “u” tegen je te zeggen. Waarom ben je toch zoo vreemd? Laten wij weer zijn als vroeger; ik kan er niet aan gewennen.’
Hij scheen te ontstellen en wendde verward den blik af; toen zeide hij op rustigen toon, vriendelijk naar haar ziende: ‘Zou het niet beter zijn het zoo te laten blijven?’
Er was niets, wat zij minder verwacht had, dan zulk een antwoord. Als vanzelf kwamen plotseling de woorden van ds. Terhorn haar in 't geheugen, die haar gewezen hadden op het groote onderscheid in geboorte tusschen Maurits en haar, en tegelijk zag zij zichzelf weer in het schitterend salon van Koelenhove, gevierd en gehuldigd. Alles, wat in de laatste dagen haar onschuldig hart had vervuld van ijdelheid en hoogmoed, deed zich nu met kracht gelden. Hij, Maurits Volkertsma, wat durfde hij zich vermeten?
Een hooge blos kleurde hare wangen.
‘Ja,’ zeide zij, hem voor het eerst van haar leven uit de hoogte aanziende, ‘misschien is het ook beter.’
‘Mijne denkbeelden zijn u dus nieuw,’ vroeg hij ongedwongen en zoo vriendelijk, alsof hij tot een kind sprak. ‘Dat verwondert mij. Zij zijn toch zoo natuurlijk, niet waar?’
Had hij niets gevoeld van den angel, waarmede zij hem had willen kwetsen? Of had hij haar begrepen en zag hij nu wellicht met minachting en medelijden op haar neer, omdat zij zich had laten beheerschen door drift?... Hoe klein moest zij hem schijnen, zooals zij nu tegenover hem stond, met den blos der schaamte, zenuwachtig in het gevoel harer zwakheid den blik naar den grond
| |
| |
gericht, terwijl zijn rustig oog op haar was gevestigd en hij op haar antwoord wachtte vol waardigheid, vol zelfbeheersching! O! het was onmogelijk dat hij haar had willen beleedigen; daartoe was hij niet in staat. Zeker had hij grond gehad voor zijne weigering... Zij had een gevoel, of zij smeekend de handen tot hem op moest heffen en hem vergeving vragen voor hare wreede woorden, maar hem aanziende, bemerkte zij geen spoor van droefheid of ergernis op zijn gelaat; niets dan de oude, zachte welwillendheid. Ook dat maakte hij haar dus onmogelijk!...
Zij herinnerde zich niet meer wat hij gezegd had.
‘Wat belieft u?’
‘Het verwondert mij dat mijne denkbeelden u vreemd voorkomen.’
‘Zeg er mij meer van, als u wilt. Hoe kunt u twee predikanten van verschillende richting met evenveel genoegen hooren? Men is toch òf de eene òf de andere richting toegedaan.’
‘Daar zie ik de noodzakelijkheid niet van in,’ antwoordde hij. ‘Ik hoor beide predikanten graag, omdat zij zichzelf op den preekstoel vergeten en er hoofdzaak van maken hunne hoorders aan te sporen tot het goede. Zij verkondigen de leer niet, maar het leven, en iemands daden zijn toch het voornaamste; zij zijn de proef op de som, niet waar?
‘Maar ik wilde voornamelijk weten of u dan volstrekt geen richting gekozen hebt. U schijnt nu buiten den kring der strijders te staan en vindt u dat zooals het behoort?’
‘Ik ben noch modern, noch orthodox, noch iets wat daartusschen ligt,’ antwoordde hij ernstig en zweeg.
‘Van zoo iets heb ik geen begrip,’ zeide zij verwonderd. ‘Vindt u de orthodoxe niet de beste richting?’
Hij glimlachte. ‘Als meisje maakt men juist zooveel kennis met wetenschap,’ zeide hij, ‘als ouders en leermeesters goedvinden. Het rupsje, dat tevreden knabbelt van de blaadjes, waarop het leeft, weet niet dat er nog
| |
| |
andere eetbare dingen zijn en neemt de kleur aan van wat het eet en om zich ziet; zoo blijft het groen tot zijn dood.’
Hij lachte en daarom lachte zij ook, maar al zijne ongedwongenheid kon haar dat pijnigend bewustzijn niet ontnemen, dat hij haar minachtte.
‘Er ligt maar àl te veel waarheid in uwe woorden,’ hernam zij, ‘maar zoo gaat het ieder, welke richting men ook is toegedaan, en zoo moet het u ook min of meer gegaan zijn. Ieder schaart zich onder het een of andere vaandel, behalve die menschen, welke zich er niet voor schamen, dat zij nergens aan gelooven.’
Hij zag haar ernstig aan.
‘Oordeel hen niet zoo hard,’ zeide hij. ‘Is dat geloof niet hunne heilige overtuiging? Hebben zij niet geloofd, gedacht en getwijfeld? Veroordeel niemand om zijne overtuiging. Veracht alleen hen, die geen overtuiging hebben, omdat zij nooit twijfelden en dachten.’
Zij zwegen beiden eenige oogenblikken; Betsy gevoelde zich kleiner dan ooit.
‘Veroorloof mij nog een opmerking,’ zeide hij vroolijk. ‘Vraag al uwe kennissen eens, heeren en dames, die zoo hardnekkig verklaren modern of orthodox te zijn, om een nauwkeurige bepaling van de richting, welke zij volgen. Hoevelen zullen u daar een goed antwoord op kunnen geven?’
Zij dacht er over na, - want een vrouw blijft nooit lang met hare gedachten bij hetzelfde onderwerp, - hoe hij straks, naar huis wandelende, denken zou dat zij hem was tegengevallen. Zij had schatten willen geven, als zij hem had kunnen zeggen dat zij zoo slecht niet was.
‘Ja, misschien niet velen,’ gaf zij peinzend toe. ‘Maar nu hebt u mij nog niet geantwoord op de vraag, wat u gelooft.’
‘Sta mij toe u dat antwoord schuldig te blijven,’ zeide hij met een glimlach. ‘U bent een meisje en hebt
| |
| |
uw geloof lief. Blijf daarbij. Met een enkel woord zou ik u het mijne niet kunnen verklaren en voor lange redeneeringen hebben wij geen tijd.’
‘Hola, Volkertsma!’ riep Clemens, zijne waarnemingen stakend, ‘bederf mijn aardig zusje niet, hoor! Meisjes moeten orthodox zijn; dat staat haar 't aardigst.’
‘Daar hoort u 't al!’ riep Maurits.
Betsy antwoordde niet; zij was teleurgesteld. Hij had hare zwakheid gezien en al zijne achting voor haar verloren. Waarom wilde hij haar anders niet toevertrouwen wat hij geloofde!... En wat kon het zijn?... Zij nam zich voor het op de eene of andere wijze te weten te komen, vroeg of laat.
‘Zie eens,’ zeide Van Zelheim en wees over de balustrade naar het plein, waar het nu wemelde van kerkgangers en wandelaars. ‘Hoe kunnen de menschen zich toch verbeelden dat onze lieve Heer hen allen met naam en toenaam kent! 't Zijn immers maar.... ja, waarbij zal ik die zwarte stipjes vergelijken, die uit alle hoeken en gaten komen aanzetten, langzaam over het plein schuiven en dan in een gaatje van de kerk verdwijnen, of op elkander toe rollen, even stilhouden en weer voortrollen?’
‘Guerrazzi noemt ze insecten en daar herinneren zij ook het meest aan,’ zeide Volkertsma, op zijn horloge ziende. ‘Nu, voor mij wordt het tijd.’
‘Wacht, wij gaan mee,’ riep Clemens, ‘als de anderen er ten minste niet tegen hebben.’
Niemand had er tegen en spoedig daalde het gezelschap de trap weer af. Van Zelheim kwam naast Betsy.
‘Jammer dat zulk een uurtje zoo gauw om is, juffrouw Terhorn. Het was bijzonder aangenaam.’
‘Ja, ik zou uren willen loopen voor zoo'n gezicht. Het loont de moeite van het klimmen ruimschoots.’
‘Ik had meer 't oog op het gezelschap,’ hernam hij, haar aanziende, ‘want ik heb al zooveel mooie gezichten gezien, dat ik bijna niet meer kijk.’
| |
| |
‘Hoe vervelend moet dat zijn!’ riep zij uit. ‘Voor mij is ieder vergezicht gelukkig nog nieuw en mooi.’
Op dit oogenblik kwamen de anderen hen op zijde.
‘Volkertsma noodigt ons uit op het orgel te rusten,’ zeide Clemens. ‘'t Is daar koel en wij kunnen hem dan eens zien spelen. Wat dunkt je, Bets?’
‘Ik graag, want ik ben doodmoe,’ bekende zij onwilkeurig.
‘Ha, eindelijk komt u er dan voor uit!’ riep Van Zelheim. ‘Maar u hebt u inderdaad goed gehouden. Neem mijn arm, als u wilt.’
‘'t Is alsof het dalen nog meer vermoeit dan het klimmen,’ zeide Betsy, haar arm in den zijnen leggende.
‘Neen, neen. Vergeet niet dat u de frissche krachten ontbreken van het oogenblik, toen u de eerste trede opgingt. Nu moeten wij een weinig zachter spreken, want achter die deur is de kerk. Ziezoo, hier zijn wij bij het orgel. Ga binnen.’
De tabouret van den organist en een oud tafeltje met muziekbladen en schrijfgereedschap waren de eenige meubelen.
Door het gordijntje, dat het orgel gedeeltelijk aan de blikken der hoorders onttrok, kon men zien hoe de menschen binnenstroomden, de koster en stovenzetsters heen en weer liepen en de voorzanger zich gereed maakte tot lezen.
Volkertsma begon toebereidselen te maken.
‘Ik zie geen enkel bekend gezicht,’ zeide Walter van Zelheim. ‘De beau-monde komt 's morgens, is 't niet?’
‘Ja,’ fluisterde Maurits, ook door de opening ziende. ‘Kijk, in die bank, rechts van den preekstoel, zit moeder.’
‘Ja, waarlijk! Ik had haar niet gezien. Zeg haar dat ik binnenkort weer eens kom aanloopen.’
Betsy was nooit bij Dora aan huis geweest, daar ds. Terhorn haar zulks streng verboden had, en zoo kende zij juffrouw Volkertsma niet. Gretig schoof zij op een andere plaats het gordijntje weg.
| |
| |
Er was slechts één vrouw in het gansche vak banken, die Maurits' moeder zijn kon, dacht zij, minder omdat zij eenige overeenkomst had met zijn donker, ernstig gezicht dan om den onmiskenbaren familietrek der Van Zelheims. Die zekere aristocratie in iedere gelaatslijn, dat fijn gebogen neusje, de schoon gewelfde wenkbrauwen en trotsche mond herinnerden Betsy terstond aan Walter.
‘Ik behoef waarlijk niet te vragen waardoor Volkertsma en u familie van elkaar zijt,’ zeide zij, toen Walter bij haar kwam staan. ‘Ongetwijfeld is zij de zuster van uw papa, niet waar?’
‘Juist. Zij trouwde met iemand, ver beneden haar in geboorte. Ik heb haar altijd als mijne tante erkend, want ik houd niet van die brouilleries, maar mijn oude heer heeft het haar nooit vergeven. Ik vind het belachelijk zulk een fijn onderscheid tusschen de standen te maken. Ten slotte zijn wij toch allen menschen met dezelfde wenschen en behoeften.’
De stem van den dienstdoenden predikant bracht hen tot zwijgen.
Zij zagen hem met veel vertoon de bladen van den grooten bijbel omslaan, zijne mouwen en kuif opstrijken en zijne handen vouwen, alsof zijne armen twee brugbogen waren, die met veel moeite tot elkaar moesten worden gebracht.
Maurits Volkertsma scheen nu alles om zich heen te vergeten; zijne vingers raakten de dubbele rij toetsen, zijn voet drukte het pedaal, zijn oog staarde, als zag het niets, of wel veel onzichtbare dingen. Vol en krachtig klonken de orgeltonen door het gebouw.
Weer dacht Betsy aan den morgen, toen zij ook daarbeneden zat, luisterend naar zijn spel. Nu wist zij wie het was; nu kende zij den onbekende. Daar zat hij, verdiept in zijn spel, het edele, haar zoo welbekende gelaat half opgeheven.... Hoe geheel anders had zij gedacht hem weer te zullen ontmoeten! En toch was hij
| |
| |
dezelfde van vroeger; alleen had hij eindelijk begrepen wat zij van den beginne aan geweten had, dat zij zijne vriendschap onwaardig was. O! hij was vriendelijk genoeg voor haar, maar het was de oude vriendelijkheid niet, die zoo duidelijk zijne genegenheid verried!
Voor de beide heeren was het aardiger het spelen, zooals Clemens gezegd had, te zien dan te hooren, maar Betsy's vroom hart voelde er zich door opgebouwd en liefelijk gestemd. Zij ontmoette even Maurits' blik, terwijl hij speelde, maar verder scheen hij niet meer op haar te letten.
‘Gaat nu heen,’ zeide hij na het gezang. ‘De dominee gaat een kwartier lang bidden en jullie zult geen lust hebben, zoo lang stil te zijn.’
Hij stond aan de deur van het orgel en zag het troepje na, dat zoo zacht mogelijk de trap afging, die uitkwam in een portaal. Vandaar kon men door een smal deurtje naar buiten komen.
Betsy ging vooruit. Zij wist dat hij haar nazag. Zou zij nog eens omzien? Neen, waarom ook; de oude vriendschap was voorbij; Maurits was nu een vreemde voor haar geworden.
Zij trad het eerst naar buiten. De zon maakte haar kleedje verblindend wit en deed de knoopen van Walter's uniform als sterren stralen; toen ging de deur weer achter hen dicht en sloot voor Maurits Volkertsma een zee van licht buiten.
|
|