| |
| |
| |
VI.
‘Oh, not that! Dear father, fold me once
to your heart, and say: I love you!’
‘Leg nog een paar blokken op den haard, Betsy,’ zeide ds. Terhorn, even opziende van de Kerkelijke Courant, waarin hij sedert een kwartier verdiept was. ‘'t Moet hier gezellig worden, want het is vandaag receptie-dag.’
‘Vandaag, pa? Kijk eens naar buiten. De boomen buigen bijna met hunne takken tot op den grond en onze tuin is precies de Biesbosch, zooals zij op de kaart in de kinderkamer staat afgeteekend. Wel, het stortregent en het is zóó koud, of we, in plaats van den laatsten Mei, den laatsten December hadden. Wie zal er met zulk weer komen!’
Er volgde geen antwoord, want ds. Terhorn vond het niet altijd de moeite waard naar het gesnap zijner kinderen te luisteren. Betsy zag een oogenblik naar hem om, toen keerde zij zich weer naar het venster en staarde in gedachten verzonken naar buiten. 't Was niet de eerste maal dat zij zich met pijnlijke verwondering afvroeg waarom pa zoo weinig acht op haar sloeg, - niet de eerste maal dat zij haar liefste droombeeld met nevelen zag omhullen en steeds onduidelijker worden, als zou het spoedig geheel verdwijnen. Niet voor het
| |
| |
eerst, sedert zij thuis was, welden er groote tranen in hare oogen.
Zou hij niet meer van haar houden?.... Gisteren had hij toch nog, toen er menschen geweest waren, haar op den schouder getikt met de woorden: ‘Kindlief, ik heb schik in je’...... Van morgen had hij nog met een tevreden knikje gezegd dat niemand zijn ei beter kon koken dan zij en nu.... nu had hij immers weer gedaan alsof hij niet tegen haar wilde spreken! Nu keerde alle smart, alle twijfel in hare ziel terug nu deed zij zich voor de honderdste maal de vraag, waarom hij toch veranderd mocht zijn!.....
Zij vergat dat zij als kind heengegaan en als jonkvrouw weergekeerd was, en dat, wat vroeger haar blik ontsnapt was, in alle klaarheid vóór haar lag, nu zij oordeelde met helder bewustzijn van het onderscheid tusschen goed en kwaad, met door eigen kracht gevormd karakter. Zij vergat dat hare liefde vroeger niet meer gevraagd had dan een nieuwe pop, een verhaaltje, een ritje op zijne knie of een wandeling aan zijne hand, en dat de inwilliging dier wenschen reden genoeg voor haar was geweest om hem met kinderlijke hartstochtelijkheid te beminnen. Zij vergat - of misschien had zij 't nooit geweten - dat sommige vaders hunne kinderen liefhebben, zoolang zij klein en zwak zijn, maar zich in een pantser van barschheid en koelheid steken, zoodra zij gevoelen dat die kinderen groot genoeg zijn geworden om huns vaders zwakheden te ontdekken.
Na lang peinzen meende zij nu de oplossing van het raadsel gevonden te hebben..... de menschen hadden het gedaan. Zij hadden hem gevleid en bewonderd, en daarmede was de hoogmoed zijn hart binnengeslopen, terwijl er niemand geweest was om hem met schertsende teederheid of ernstige liefde op het gevaar te wijzen. Dàt was het, meende zij; hij had geen schuld.
In de diepe stilte, die in de kamer heerschte, hoorde men duidelijk het druipen der bladeren en het kraken
| |
| |
der dennetakken. 't Was Betsy, terwijl zij daar zoo stil zat, of die geluiden haar droomerig maakten en of de wind iets zeide, waarnaar zij moest luisteren.
Eindelijk rukte zij zich los uit hare mijmering en stond op om werk te zoeken. Zij was niet verzot op handwerkjes. Er lag boven ergens in haar kastje het begin van een canapékussen, maar zij nam het er alleen uit om het op de soiréetjes, waar het er minder op aan komt dat men werkt dan wel dat men het mooiste werkje en werkmandje heeft, in de hand te houden.
Een handwerkje is voor een dame wat de sigaar voor een heer is, behalve dat het niet opgaat in rook. Zij neemt het op, als zij niets beters te doen heeft, als zij zit te praten of te mijmeren. Het aantal handwerkjes, dat een meisje in een jaar gereed maakt, staat doorgaans in omgekeerde verhouding tot hare degelijkheid.
Toen Betsy's oog op het boekenrekje viel, bedacht zij dat zij evengoed zou kunnen lezen. Wat zagen die bandjes er verleidelijk uit!.... Maar daaronder, op het werktafeltje, stond de kousenmand van de juffrouw, vol, overladen vol. Wanneer zou zij, die het zoo druk had, dat alles kunnen afmaken!
Betsy zat spoedig, druk bezig, voor het raam met een stapel sokken naast zich, en wie haar daar gezien had, zoo kalm steek voor steek vormend en voortwerkend zonder op te zien, zou weinig hebben vermoed dat duizenden gedachten in dat gebogen hoofdje woelden.
Eén was het onderwerp dier overpeinzingen.
Nu eens in den glans van liefde, kinderlijk opzien en geheele overgave: dat was te Bloemveld. Dan in het licht van diepe, innige genegenheid, teeder verlangen en onwrikbaar vertrouwen: dat was op school. Eindelijk in de schaduw van teleurstelling en smart: dat was daar, waar zij nu was, in de stille leeskamer; - hij, norsch en stroef, zij met onveranderde, alles duldende liefde in het warme hart.
De pendule sloeg drie uur.
| |
| |
‘Daar zit ik nu te wachten,’ zeide ds. Terhorn, gemelijk in het vuur ziende, ‘ik geef me kostelijken tijd, dien ik zoo noodig heb, en er komt waarachtig niemand.’
‘Op den straatweg zie ik een rijtuig, pa. Misschien komt dat wel hierheen.’
‘Als het maar geen begrafenis is,’ zeide ds. Terhorn die, in spijt van zijn bril, nog niets zag dan een zwarte massa. Het kerkhof lag op weinig afstand voorbij Koelenhove.
‘Neen, pa, zeker niet.’
‘Nu zie ik het ook,’ zeide hij tevreden. ‘Vergis ik mij niet, dan zijn het de paarden van de Van Zelheims. Zij komen stellig hier, want men gaat met zulk weer niet toeren. Bel eens, als je blieft. Men kan zoo iemand niet aan het hek laten afstappen. Mevrouw zal er ook wel bij zijn. Zij behooren tot de eersten uit de stad. Je zult zien dat alles, wat tot de noblesse van Z. behoort, bij je vader aan huis komt. - Jansje, zeg aan den palfrenier dat hij het hek opent voor het rijtuig van Mevrouw Van Zelheim.’
‘Wat is zij voor een vrouw, pa?’
‘Een juweel, freule van geboorte en als jong meisje aan het hof geweest. Haar man is verleden jaar gestorven. Haar broer woont nu bij haar in. Een zeer knap en geacht man, die echter met haar eenigen zoon niet recht overweg kan.’
Het rijtuig reed knarsend het breede tuinpad op en een oogenblik later werden Mevrouw Van Zelheim en haar broeder aangediend.
Mevrouw was een zeer klein vrouwtje met groote, domme oogen en hoog opgemaakt, grijsblond haar. De glimlach om hare lippen was te onafgebroken en hare stem te hoog om natuurlijk te kunnen zijn, maar zij had iets zeer bevalligs in gang en manieren, dat terstond de vrouw van stand verried. Zoo ver achter haar als haar sleep het toeliet, kwam een statig, kaalhoofdig man, wiens geheele persoonlijkheid zeide: ‘Uit den weg voor mij!’
| |
| |
‘Mijnheer Terhorn,’ zeide de dame, haar fijn geschoeid handje uitstekende op een wijze, die de Génestet zou geergerd hebben, ‘wij konden niet mankeeren naar Koelenhove te komen, nu wij hoorden dat de jonge dame, die Zondag in de kerk onze aandacht getrokken heeft, uwe dochter is.’
Ds. Terhorn wuifde met de hand naar de zijde, waar de jonge dame stond, en Betsy boog bevallig en natuurlijk.
‘Ah, ma chère! welk een genoegen u te zien! Zoo pas van de kostschool geretourneerd?’
Na wederzijdsche plichtplegingen ging men zitten en toen het gesprek der heeren spoedig een andere wending nam dan dat der dames, schoof Mevrouw Van Zelheim wat nader bij Betsy en begon op dien vertrouwelijken toon, welken goedhartige zielen soms reeds bij een eerste ontmoeting aanslaan, te vertellen van haar huis en tuin, hare aangename soirées en haar zoon Walter, tweede luitenant bij de cavallerie.
‘Hebt u al zulk een grooten zoon?’ vroeg Betsy verwonderd.
Mevrouw van Zelheim gaf Betsy een tikje met haar visiteboekje en zeide lachend: Zeer flatteus waarlijk uit den mond van een dier jonge bloemetjes, die gewoon zijn menschen in de kracht van 't leven oud te noemen. Als u mij niet te oud vindt, moet u eens naar Nieuw Zuilenstein komen.’
Betsy beloofde het en luisterde naar het gesnap der dame, dat voornamelijk haar zoon gold, tot de bezoekster eindigde met de zeer belangstellende vraag, welk werkje zij onder handen had.
‘Doodeenvoudige sokken,’ antwoordde zij lachend. ‘Ik had op 't oogenblik niets anders.’
‘Sokken, zegt u,’ riep Mevrouw van Zelheim verwonderd. ‘Maar wat doet u er dan eigenlijk aan?’
‘Mazen, zie maar,’ en ongevoelig voor de teederheid van Mevrouw Van Zelheim's schoonheidsgevoel, stak
| |
| |
Betsy haar vinger door een zeer prozaïsch gat in een der sokken, die het merk J.T. droegen.
‘Je ben een origineeltje, geloof ik,’ zeide de bezoekster vriendelijk, haar met de twee voorste vingers in de wang knijpend.
‘Maast u dan nooit sokken?’ vroeg Betsy met bevreemding.
‘Nooit,’ antwoordde Mevrouw Van Zelheim het meisje aanziende, alsof zij haar het amusantste schepseltje vond, dat zij ooit ontmoet had. ‘Dat is bij mij het werk van domestieken. Ik bemoei mij in het algemeen niet veel met zulke dingen.’
‘Mama deed het wel,’ zeide Betsy met den vollen, ernstigen blik op hare bezoekster gevestigd, ‘en zij hielp bij al het huishoudelijk werk mee van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Komt u dan ook nooit in de keuken?’
‘Ieder is niet sterk genoeg voor zulk werk. Uwe mama had zeker een goed gestel en het mijne is zeer delicaat.’
‘Neen, mama was niet sterk, maar door haar bedrijvig leven bleef zij gezond. Zij zeide altijd lachend dat zij geen tijd had om ziek te zijn.’
‘Het spijt mij waarlijk dat ik uwe lieve mama niet gekend heb,’ zeide Mevrouw Van Zelheim, hare hand vriendelijk op die van Betsy leggend. ‘Toen uw papa hier voor vier jaar beroepen werd, was zij reeds overleden, niet waar? Er was toen een oude, deftige dame als huishoudster. Clemens had ik reeds het genoegen te kennen en u gingt al spoedig naar kostschool, geloof ik? Wij zouden uw papa niet graag weer missen. Hij is een onschatbare aanwinst voor de conversatie.’
‘Bederf hem maar niet,’ zeide Betsy en een oogenblik verloor haar gelaat zijne vroolijke uitdrukking en blikten de oogen naar den grond.
‘Zulk een man kan niet genoeg bedorven worden,’ antwoordde Mevrouw Van Zelheim verrukt. ‘Wat een prachtige preek was dat Zondag weer! Hij is wel een papa om trotsch op te zijn.’
| |
| |
‘Ja, dat wel,’ zeide Betsy zacht.
‘Hoe jammer dat wij zoo ver van elkaar wonen,’ ging Mevrouw Van Zelheim voort. ‘Ik zou u waarlijk wel iederen dag bij mij willen zien. Bepaald reken ik op een visite, hoor! Nieuw Zuilenstein zal u wel bevallen, denk ik. Doet u aan muziek? - Niet? Nu, lectuur dan?’
‘O ja!’
‘Wel, zoodra u dan komt, zal ik u de bibliotheek eens laten zien, en in de tuinkamer ligt ook een voorraad prachtwerken. Houdt u van Verhuell en Dickens en.... enfin, er is allerlei.’
‘U noemt daar twee heerlijke namen,’ zeide Betsy met schitterende oogen ‘Hebt u Copperfield gelezen?’
Zij deed die vraag met zekeren schroom. Was het niet hetzelfde, als vroeg zij aan die vreemde vrouw: ‘Heeft uw hart ook sneller geklopt, hebt ge ook geweend, ook den schrijver liefgekregen en gewenscht hem gekend te hebben?’
‘O! magnifiek, niet waar?’ zeide Mevrouw Van Zelheim, maar in haar toon lag geen antwoord op Betsy's geestdrift. ‘U zult dus stellig komen? Ik ben dikwijls alleen. Mijn broeder zit veel in zijne studeerkamer en Walter bezoekt mij zelden; ik moet waarlijk al mijn troost in de conversatie zoeken. Toen wij een paar weken getrouwd waren, overleed Mijnheer Van Zelheim's oude heer, maar wilt u wel gelooven dat ik nooit een harderen tijd gekend heb? Dat thuis blijven van alle vermaken was insupportabel. Stierf er nu iemand in onze familie, dan zou het zoo erg niet zijn, want het is nu geen gewoonte meer er lang voor thuis te blijven.’
Opnieuw verwonderde Betsy zich. Geen gewoonte meer! Als pa eens stierf, zou zij dan vragen hoelang de gewoonte haar gebood publieke uitspanningen te vermijden?
| |
| |
Dat nieuws uit de wereld, welker drempel zij pas overschreden had, schokte haar en zij had een gevoel als was zij er een vreemdelinge, als zou zij er zich nooit thuis gevoelen.
‘Wij zijn eenigszins gepresseerd,’ zeide Mevrouw Van Zelheim oprijzende tot ds. Terhorn, ‘anders zouden wij onze visite langer maken, doch wij moeten naar een receptie en een bruidje staat maar ééns klaar, niet waar? Het is mij hoogst aangenaam geweest met uwe dochter - mag ik Betsy zeggen?’ voegde zij er tot deze bij - ‘kennis te maken en wilt u met haar het eenzame Nieuw Zuilenstein eens komen vervroolijken, dan zult u ons ten zeerste verplichten.’
‘Wel, hoe beviel zij je?’ vroeg ds. Terhorn, toen het rijtuig wegreed, en even trad hij voor den ovalen spiegel boven den schoorsteen, die een zeer ijdel, zelfbehaaglijk gezicht weerkaatste.
‘Niet bijzonder, pa. Zij was al te lief om oprecht te kunnen zijn, geloof ik. En dan dat praten over haar zoon! Wat een vervelend kereltje moet dàt zijn!’
‘Niet bijzonder, zeg je?’ herhaalde ds. Terhorn ontevreden. ‘Dan zal niemand ter wereld je bevallen. Niet oprecht! Wel mogelijk, maar in de conversatie mag men niet oprecht zijn. l'Art de parler est l'art de cacher ses pensées.’
‘Maar pa!’
‘Natuurlijk, kind. Is je dat op school niet geleerd? Ik geloof niet dat je veel manieren geleerd hebt bij die Mevrouw Daenders. Je moet je dan hier maar langzamerhand een gemakkelijken conversatie-toon eigen maken.’
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Betsy, haar werk weer opnemend.
‘Wel, je luistert met de grootste aandacht naar wat men je vertelt, al is het onzin of beuzelpraat. Nooit mag je blijken geven van elders met je gedachten te zijn of onverwacht over een nieuw onderwerp beginnen.
| |
| |
Toon vooral nooit wat in je omgaat. Treft wat men zegt je tot in de ziel, het doet er niet toe; bij alles moet je een glimlach gereed hebben, die beteekent: “wat zijt u een aangenaam spreker”, of iets dergelijks. O, er zijn tal van zulke regels, maar ik kan ze alle niet opnoemen; je voelt ze meer. Voor er veertien dagen verloopen zijn, doe je 't vanzelf. Gewoonte, kindlief, anders niet,’ en ds. Terhorn verliet de kamer.
Betsy's werk zakte in haar schoot en zij zag peinzend naar buiten. De regen vloog nog in wolken over het veld; alles was somber en eenzaam. Het was haar of de stemming harer ziel er volkomen mede overeenstemde. ‘Als hetgeen pa zegt, waar is,’ zeide zij zacht, ‘wat heeft men dan aan die hoog geprezen conversatie? Hoe kan zij gepaard gaan met oprechte vriendschap? Alles moet dan wel schijn en onwaarheid zijn, wat de menschen elkaar te zien en te hooren geven, dunkt mij.’
Eenige uren later was de gezelschapskamer op haar prettigst. Het vuur brandde hoog op; het overvloedige licht der gaskroon verdreef uit de verborgenste hoekjes de geesten der duisternis en ongezelligheid. Nog duidelijker zuchtten de dennen daar buiten; iedere windvlaag, ritselend door de natte takken, joeg de daaraan hangende droppels tegen het venster, en de regen sprong van blad tot blad en vormde tusschen de kiezelsteenen van het tuinpad kleine beekjes en plasjes, die meestemden in het algemeen gemurmel.
Het was alles binnen duidelijk hoorbaar, want ieder zweeg, daar men wist dat de slapende figuur op de canapé door niets wilde gestoord worden.
Wim en Jan zaten ieder aan een kant van de juf en zagen nu en dan om hulp naar haar op, als de optelsommetjes op hunne leien hun te moeielijk werden.
In een zwart, nauwsluitend japonnetje met langen sleep, door niets vervroolijkt dan door kanten manchetten en das, stond Betsy bij de tafel en maakte onhoorbaar het theegoed in orde. Als haar gelaat in rust was, zoo- | |
| |
als nu, terwijl het rijke blonde haar en de blankheid van hare gelaatskleur bij haar donker kleed meer dan gewoonlijk uitkwamen, had zij dat eigenaardig, verheven aanzien, dat sommige blondines eigen is. Hare langzame bewegingen en de trek van weemoed, die soms als een wolkje over haar gezicht trok, gaven haar op dit oogenblik een stille bekoorlijkheid, die de juf nu en dan tersluiks met bewondering naar haar deed opzien.
Ds. Terhorn geeuwde, rekte zich uit en opende de oogen.
‘'t Is goed dat u wakker wordt, pa,’ zeide Betsy, hem vriendelijk toeknikkend. ‘Zie eens naar de pendule. Zeven uur reeds.’
‘Zoo? Ja, 't is later dan ik dacht, maar ik heb niet veel geslapen,’ antwoordde hij, evenals de meeste menschen, die zich na het eten het genoegen van een slaapje gunnen, niet willende bekennen dat hij ‘weg geweest’ was. ‘Kom, jongens, is het werk nu nog niet klaar? Jullie kunt hier niet blijven, dat begrijp je.’
‘Wie denkt u dat er komen zullen?’ vroeg Betsy.
‘Daar kan ik niets van zeggen, maar allicht komen één of twee van me collega's met hunne dames en Clemens met of zonder kennissen. Van de rest kan ik niets zeggen.’
‘Pa,’ zeide Jan na eenige fluisterende beraadslagingen met Wim, die doorschreef, alsof hij van den prins geen kwaad wist, ‘mogen wij wachten tot Clem komt? Wij zullen zoo stil zijn als muisjes.’
Het kinderstemmetje klonk zóó vleiend, dat Betsy en Hermine tegelijk het hoofd omwendden, nieuwsgierig welke uitwerking het hebben zou.
‘Als Clemens vóór halfacht hier is, natuurlijk. Halfacht is jullie klokje. Ben je twaalf jaar, dan wordt het halfnegen, maar daar ben je nog veraf.’
De kinderen zagen elkaar aan, als wilden zij zich troosten met de mogelijkheid, dat Clemens er nog vóór halfacht zijn zou.
| |
| |
‘Komen er gewoonlijk nogal veel menschen?’ vroeg Betsy, terwijl zij naast ds. Terhorn op de canapé ging zitten en hare hand op zijn schouder legde.
‘Dat geloof ik!’ zeide hij met bijzonderen nadruk. ‘Vindt men overal zulk een discours, zulk een uitgelezen kring, zulken goeden wijn! Ieder die maar eenigszins kans ziet bij je vader aan huis te komen, hapt gretig toe.’
Betsy antwoordde eerst niet; dat treurige gevoel van teleurstelling en pijnlijke droefheid kwam weer over haar en lokte haar bijna tranen in de oogen. Hermine was de kamer uitgegaan: zou zij het nu zeggen?
‘Pa, ik wou dat wij nooit Bloemveld verlaten hadden,’ zeide zij, met teedere liefde naar hem opziende.
‘Goede hemel, kind, wat een domme wensch!’
‘Neen, pa.... Weet u niet meer hoe gelukkig wij waren? U waart zoo vriendelijk en goed. De menschen vergoodden u er bijna. Ieder had u lief en u hadt ieder lief.’
Zij wist eigenlijk niet juist hoe zij hare gedachten in woorden brengen zou en hem duidelijk maken wat zij bedoelde. Zijn gelaat zeide haar dat hij haar nog niet begrepen had en zelfs nauwelijks luisterde.
‘Pa,’ fluisterde zij, en niet gewoon omwegen te gebruiken, ging zij misschien wat al te recht op haar doel af ‘moesje was er niet meer en hier was niemand om u te waarschuwen. U stondt alleen tegenover en onder de menschen en toen zijt u anders geworden dan u vroeger waart.... Ik heb u zoo lief, pa; u moet niet boos zijn, dat ik het u zeg. Ik doe het maar, omdat u het zelf natuurlijk niet weet.’
Ds. Terhorn zag zijne dochter aan als twijfelde hij aan haar verstand; toen barstte hij in een gemaakten lach los en stond op.
‘Kind, kind!’ zeide hij, ‘als ik geweten had dat je zoo overdreven worden zoudt op die school, hadt je er nooit een voet gezet, hoor!’
| |
| |
Zij gevoelde dat hare woorden den schijn van overdrijving moesten hebben voor hem, die vergat hoe lief zij hem had en onbekend was met hare smart en teleurstelling. Bezield door hare liefde stond zij op en naderde hem. Hij pookte in het vuur en zij kon zijn gezicht niet zien, maar zij legde haar arm om zijn hals.
‘Pa, zie mij even aan, bid ik u. Ik ben de eenige misschien, die u waarlijk liefheeft.... Ik dacht dat het mijn plicht was u te waarschuwen.’
‘En ik wil van een kind niet gewaarschuwd zijn,’ bulderde hij, zich omkeerende met vuurrood gelaat en bevende van drift. ‘Ieder, die mij kent, acht en vereert me, en zul jij me dan gaan vertellen wat me ontbreekt! Is me dat eerbied voor je vader toonen? Als je daarvoor ben thuis gekomen, hadt je beter gedaan te blijven, waar je waart. Ik wil nu niets van dien aard meer hooren, versta je?’
Zij stond tegenover hem met trillende lippen en zwoegende borst. Zóó hard had hij haar nooit toegesproken - zóó had hij haar nooit aangezien!
Er woedde een storm in hare ziel en er waren onuitsprekelijke dingen in den blik, waarmede zij hem aanzag, maar terwijl hij sprak, was Hermine weer binnengekomen en Betsy ging zitten, nam haar werk en boog er zich diep over.
De wind loeide en de regen plaste met verdubbelde kracht rondom Koelenhove. 't Was alsof zij iemand in het huis wilden omverwerpen, meesleepen en toonen dat er een macht was boven hem, maar het huis was hecht en stak fier en onwrikbaar boven de wuivende dennen uit, spottende met de elementen.
Betsy zag op. Een smal handje was op het hare gelegd en vriendelijke oogen zeiden haar dat zij niet bedroefd moest zijn.
Dankbaar knikte zij Hermine toe, wier bewijs van deelneming haar opbeurde. Had zij dan opbeuring noodig? Was zij dan ongelukkig?... Zij wist het zelf niet
| |
| |
recht. Zij kon niet denken. Hare slapen klopten en haar adem ging snel. Zij zag al de bewegingen van ds. Terhorn, terwijl zij schijnbaar in haar werk verdiept was. Zij merkte op dat de juf op hare vraag, of mijnheer reeds thee zou gebruiken, nauwelijks antwoord ontving. Zij zag dat hij een boek opnam en met een zeer ontevreden gezicht begon te lezen, maar geen enkel blad omsloeg. Hij was boos op haar; hij hield niet meer van haar, nu minder dan ooit... dat wist zij zeker.
Luid klonk de bel door de vestibule.
‘Dat is Clem,’ riep Wim en trappelde van plezier. ‘Ik wed dat het Clem is, pa.’
Betsy stond op om hem te gemoet te gaan, en toen zij de kamerdeur achter zich sloot, en Clemens met iemand hoorde spreken, verdwenen van haar gelaat de laatste sporen van wat Hermine er op gelezen had. Haar fiere geest zou het medelijden der menschen niet inroepen; zij zou lijden, doch alleen. Des morgens nog had zij gehuiverd bij de gedachte onbezorgde vroolijkheid voor te wenden, als zij die niet gevoelde, - nu, in dat ééne oogenblik van ontgoocheling, had zij het geleerd; niet door studie, zooals ds. Terhorn bedoeld had, maar door ingeving, door dat hooghartig verwerpen van het medelijden der wereld, hetwelk fiere karakters eigen is.
Zij merkte het op en dacht aan dien morgen.
‘Pa had gelijk,’ dacht zij met een zucht. ‘Maar o, hoe weinig heeft conversatie dan met ware vriendschap gemeen!’
Zij, die de slanke gestalte zagen naderen, dachten bij dat opgeheven hoofd en dien verwelkomenden glimlach aan schoonheid, aan jeugd, aan geluk - niet aan leed en vernedering.
‘Dag, Bets, wat zie je er snoeperig uit! - Voel eens of mijn baard al gegroeid is sedert je vertrek.’
Clemens Terhorn kuste zijne zuster op beide wangen en lachte vroolijk. Hij geleek op haar, doch wat hare schoonheid was maakte zijn gelaat te fijn, te vrouwelijk,
| |
| |
vooral daar geen spoor van baard er eenige mannelijkheid aan bijzette. Hij zag er over het geheel nog zeer jong uit.
‘Dwaze jongen,’ zeide zij. ‘Ba! wat maak je mij nat!’
‘Ja, de voorspellingen van mooi weer in de couranten zijn niet uitgekomen. Onze lieve Heer heeft van alle een exemplaar besteld, de voorspellingen met aandacht gelezen en daarop weer precies andersom gehandeld zooals gewoonlijk. - Mag ik je mijn vriend Walter van Zelheim voorstellen?’
Een jonge man, die, niet zoo achteloos als de zoon des huizes, eerst zijne bemodderde bottines met zorg had afgeveegd, kwam uit het half duistere portaaltje, dat door een glazendeur van de vestibule gescheiden was. Zijne pet, die hij met bevallige haast afnam, ontblootte een hoofd, dat Betsy terstond bij zichzelf ‘een mooien kop’ noemde, en de half afgezakte mantel vertoonde de luitenantsuniform, die mannelijke, schoone vormen omsloot.
Betsy sloeg onwillekeurig de oogen neer met meisjes-verlegenheid; Walter van Zelheim liet den blik op haar rusten als een man, die geen verlegenheid kent.
‘Ga binnen, ga binnen,’ zeide Clemens, de deur voor zijn vriend openend. ‘Wij moeten vooral niet langer dan hoognoodig is in de koude gang blijven.’
Ds. Terhorn ging met luidruchtige verwelkoming den bezoeker tegemoet; Jan en Wim waren met een paar sprongen bij den ouderen broeder en reden op zijne knieën onder een opwekkend gezang van Clemens, en niemand lette op de juf. Van Zelheim had haar als een man van vormen met de uiterste beleefdheid gegroet, Clemens had haar even toegeknikt, doch nu bekommerde zich niemand meer om haar, en zij werkte voort met een koortsachtig blosje op de wangen, zóó onrustig, alsof ieder voorwerp in hare nabijheid haar toefluisterde: ‘Ga toch heen. Wat doet ge nog hier!’ Toen dan ook Tante Henriët werd aangediend, en ds. Terhorn een
| |
| |
einde maakte aan het spel der kinderen, stond zij, wetende dat dit ook een waarschuwing aan háár was, op en ging onbemerkt de kamer uit.
Wie zou op haar letten! Betsy zelfs niet, die in een opgewekt gesprek met Clemens en zijn vriend alles om zich heen vergat, of hare geheele aandacht moest schenken aan nieuwe bezoekers, die met haar wilden kennis maken. Zij werd bewonderd, en iets vroolijks in haar oog en een eigenaardige trek om het mooie mondje verrieden dat zij het wist. Oude dames kwamen naar haar toe, spraken vriendelijk en innemend, noodigden haar uit en wenschten haar in kennis te brengen met hare dochters; oudere heeren verdrongen de jongere en waren niet weer weg te krijgen, vóór zij met haar hadden gepraat en geschertst, haar boeken beloofd of haar overgehaald hadden tot een rijtoertje.
Zij werd gevierd en was er gelukkig door, maar niet zóó geheel was zij in zichzelf verdiept, of zij dacht toch na eenigen tijd aan Hermine en snapte met een paar taartjes in den zak weg. Mijnheer Van Zelheim, die den geheelen avond aan hare zijde was geweest, had met betuigingen van spijt afscheid genomen, daar een andere afspraak hem riep, en zij had dit gunstig oogenblik gekozen om zich onder een voorwendsel te verwijderen.
Die arme juf! Zij zelf zoo gezocht en bemind, Hermine daarentegen zoo alleen en zonder vrienden!
Zij opende de deur der kinderkamer. De jongens lagen rustig te slapen, maar Hermine was daar niet.
Ook op hare slaapkamer niet.
Niemand gaf antwoord, toen Betsy riep. Uit de keuken klonk vroolijk gelach; men scheen daar evengoed feest te vieren als binnen.
Misschien was zij naar de stad gegaan, dacht Betsy. Wie zou zulk een meisje kwalijk nemen dat zij ook eens uitging!
Zij legde de taartjes op de tafel en ging zacht weer heen. Vóór het venster op de gang bleef zij even staan,
| |
| |
stiet het open en koelde haar hoofd in de avondlucht. Hoe kalm en stil was het hier in vergelijking met de kamer beneden, vol licht en menschengedruisch!
Wat was er, goed beschouwd, voor aangenaams in daar bij elkaar te zitten, te praten, te lachen, wijn te drinken en gebakjes te eten, terwijl men hier duizendmaal meer genieten kon!
't Scheen haar op eens alsof zij in de laatste uren zichzelf niet geweest was; alsof zij dingen gezegd had, die zij niet meende; alsof zij zichzelf geheel verloren had.... Hier vond zij zich weer; hier, waar Gods adem ruischte in den avondwind, die speelde om hare slapen; de donkere tuin beneden, de sterren boven haar, en in de verte achter een groep boomen de gouden sikkel der afnemende maan, laag aan den hemel, wegschuilend achter wolken, talmend om op te rijzen, als herinnerde zij zich haar opkomen in volle schoonheid, weinige dagen geleden. Diepe stilte heerschte rondom; het kabbelen der gezwollen slooten was hoorbaar.
Hoe natuurlijk en vredig alles hier; hoe vormelijk en rusteloos dáár!
Maar toen de deur van de gezelschapszaal weer achter haar gesloten was, en vleiende stemmen in hare ooren klonken en haar jong hart met geluk en hoogmoed vulden, was zij het toch met zichzelf niet meer eens of het beneden niet nog heerlijker was dan boven.
|
|