| |
| |
| |
III.
Nur zu rasten, zu lieben!
‘St! st! is me dat een haast!’ zeide ds. Terhorn, voorzichtig zijne pijp op de tafel leggende, eer hij Betsy in het gezicht zag. ‘Wel, het doet me genoegen dat ik je gezond terugzie, kind.... Maar waarom huil je nu toch? Wat een malligheid, wat een malligheid! Je kijkt niet eens rond. Er is nog iemand in de kamer, Betsy.’
Nog iemand? Hoe onaangenaam! Met zeer weinig welwillendheid voor den bezoeker keerde zij zich om.
‘Mijnheer Volkertsma,’ zeide ds. Terhorn, met de hand wijzende naar een jongen man, die opgestaan was en boog.
Een blos van verrassing kleurde Betsy's wangen, en met een blijden glimlach de hand uitstekende, zeide zij: ‘Ben jij het, Maurits! Hoe is 't met je? Ik dacht waarlijk dat ik een professor, ouderling of ander eerwaardig wezen vóór mij zou zien.’
‘Wat! Oude kennissen?’ riep ds. Terhorn uit.
‘Eenigszins, mijnheer,’ gaf de jonge man ten antwoord. ‘Als vriend van uw zoon was ik soms in de gelegenheid mejuffrouw uwe dochter te ontmoeten.’
‘En vergeet de vriendschap tusschen Dora en mij niet,’ zeide Betsy met schitterende oogen, terwijl zij haar hoedje afzette. Zij voelde dat hare handen beefden, nu zij ze opgeheven hield om het elastiek los te maken. Alles was
| |
| |
ook zoo heerlijk! Zij was nu voorgoed bij pa, en Maurits was een der eersten, die zij weerzag.
‘Hoe is 't met haar?’ vroeg zij, hem aanziende, al haar geluk en genegenheid op het gelaat.
‘Ik heb juist aan mijnheer uw vader de blijde tijding meegedeeld, dat zij geëngageerd is,’ antwoordde hij.
Betsy slaakte een uitroep van verrassing.
‘Met wien?’
‘Met Willem Lamard, den oudsten zoon van de familie, bij wie zij gouvernante is. Zij komt nu een paar dagen thuis om wat afleiding te hebben, want hij vertrekt dezer dagen naar Indië als tweede luitenant. Het trouwen moet nog eenigen tijd uitgesteld worden, maar zij zijn beiden ook nog jong genoeg.’
‘Hoe aardig!’ zeide Betsy, verdiept in het nieuws. ‘Wel, wel, Dora geëngageerd! Ik kan het mij haast niet voorstellen. Dat is dan zeker de oorzaak van haar weinig schrijven aan mij.’
‘Wel mogelijk, juffrouw.’
Zij antwoordde niet en ging niet voort met vragen.
‘Juffrouw!’ 't Was bijna of hij nadruk had gelegd op dat woord.... Wat kon hij tegen haar gekregen hebben sedert verleden jaar, toen hij.... nu ja, dikwijls hadden zij elkaar niet gesproken; 't was slechts een voortzetting geweest van vroegere, oppervlakkige kennismaking, maar de laatste weken toch vóór Dora's vertrek had zij hem menigen avond ontmoet, wanneer zij met hare vriendin huiswaarts keerde van een wandeling, en dan wilden de voeten niet zoo vlug meer als toen zij met Dora alleen liep, dan gingen zij langzamer en langzamer voort, zoodat tante Henriet, die tijdens ds. Terhorn's afwezigheid altijd op Koelenhove logeerde, wel eens geknord had over haar laat thuiskomen. Betsy had zich dan gewoonlijk verontschuldigd met de verzekering, dat niemand ook zoo prettig kon praten als Dora en Maurits Volkertsma, en daar was het bij gebleven, want wie dat tweetal was boezemde tante Henriet geen belangstelling in.
| |
| |
Er was veel verhandeld op zulke avonden door dat klaverblaadje en vooral Betsy en Maurits schenen wel nooit uitgepraat te raken. Hoeveel punten van overeenstemming hadden zij en hoe eerbiedig luisterde zij naar hem, als hij haar aantoonde dat zij dwaalde! Hoe heerlijk ook om met hem in geestdrift te geraken over een boek, een hun beiden bekend plekje, een schilderstuk van het museum; of wel door hem in geestdrift gebracht te worden over iets, wat haar tot hiertoe onbekend was. Zij verwonderde er zich alleen soms over dat het hem nooit verveelde hare domheden aan te hooren, maar het scheen wel of die avondwandelingen hem even lief waren als haar. Eindelijk was het de laatste maal geweest. Zij hoorde nog zijn ‘goeden avond, Betsy,’ hetzelfde, dat hij iederen dag gezegd had, maar toch zóó vreemd, zóó ernstig, dat zij onwillekeurig had gevraagd: ‘zien wij elkaar vooreerst niet weer?’ waarop hij luchtig had geantwoord: ‘waarschijnlijk wel. Bonsoir.’
Maar zij had hem niet weergezien; wel op straat, op een matinée of dergelijke punten van ontmoeting, maar gesproken had zij hem niet weer, en dat had zij toch eigenlijk bedoeld met hare vraag. Was zij dan de eenige geweest, die verlangd had naar een hervatting dier gesprekken, de eenige, die had uitgezien naar een vernieuwde kennismaking?
Blijkbaar was hij haar in het verloopen jaar vergeten; hij had ‘u’ gezegd en ‘juffrouw.’
Zij was niets vergeten van alles, wat er ooit tusschen hen gebeurd was. Hoe zeer deed het haar te bemerken dat het bij hem zoo geheel anders was!
Ach! het kon ook wel komen, doordat zij nu zoo oud was geworden. Ieder uur gevoelde zij zich meer verwijderd van dat liefelijke land, waarin alle vormen worden verbannen door de vrijheid, gelijkheid en broederschap, die de jeugd huldigt.
‘Betsy, doe je goed af en schenk ons eens in. - Je wilt ons nu toch niet reeds verlaten, Volkertsma?’
| |
| |
Betsy was het met zichzelf niet eens of zij wenschte dat hij heen zou gaan of niet. Als hij zoo stijf wilde zijn, was hij toch immers dezelfde niet meer, van wien zij zooveel had gehouden, en zoo ooit, dan stelde zij er nu prijs op geen vreemden te zien, op het oogenblik dat zij pa terug had en zoozeer behoefte gevoelde den lang bedwongen stroom van liefde, dien haar hart voor hem bewaard hield, over hem uit te storten. Zij keek van ter zijde naar den jongen man, terwijl zij thee schonk.
‘Ik weet veel te goed hoe men zich gevoelt, wanneer men na lange afwezigheid thuis komt,’ zeide hij met een gullen glimlach. ‘Het hart is dan zoo vol en men verlangt naar een rustig uurtje om het eens vrij te kunnen uitstorten.’
‘Malligheid,’ antwoordde ds. Terhorn, opstaande om zijn bezoeker met bijzondere hartelijkheid en gastvrijheid weer op zijn stoel te drukken. ‘Er komen nog uurtjes genoeg, waarin Betsy mij van hare reis en lotgevallen verslag kan doen, maar het genoegen jou te zien hebben wij zelden, zeer zelden. Schenk maar eens een goed kopje thee, Betsy, dan blijft hij vanzelf.’
Volkertsma ging weer zitten.
‘Ik zeg altijd,’ ging ds. Terhorn voort met die eigenaardige langzaamheid, aan menschen eigen, die zichzelf graag hooren spreken, ‘het grootste genoegen van de lange avonden is dat er, als men zoo stil de courant zit te lezen, iemand aan de deur tikt en zegt: “ik kom wat praten.” Kijk, dadelijk is er gezelligheid en in een oogwenk is de avond om.’
‘Maar nu uwe dochter thuis is, zal de gezelligheid wel niet meer ontbreken,’ zeide Maurits Volkertsma, buigend het kopje aannemend, dat Betsy hem bood.
‘Zeker niet, zeker niet.’
‘Hebt u een prettige reis gehad, juffrouw?’ Geleerder mannen dan ds. Terhorn ondervonden wel eens dat een jongmensch liever een paar onbeduidende woorden hoort uit een bekoorlijk meisjesmondje, dan profiteert van hun hoogwijs en leerrijk onderhoud.
| |
| |
Ds. Terhorn vouwde zijne handen over den buik, als wilde hij geduldig wachten tot Betsy's verhaal geëindigd zou zijn, om dan zijn bezoeker weer schadeloos te stellen door eenige vonken van zijn vernuft.
Betsy gaf een getrouw verslag van hare avonturen en dat zij wat praten kon verlichtte haar.
‘Waardoor kwam het toch dat u niet aan den trein waart, pa?’ eindigde zij. ‘Ik had het wel een beetje gehoopt.’
‘Ik zelf, kind? Goede gunst! dat meen je toch niet! Ik zou er me slaapje om hebben moeten verkorten,’ en naar den toon te oordeelen, waarop ds. Terhorn sprak, zou dat iets ongehoords geweest zijn.
‘Nu, dan ben ik blij, dat u 't niet gedaan hebt,’ zeide Betsy, met teedere liefde naar hem ziende. ‘Is de thee naar uw zin?’
‘Ja wel, kind, ja wel,’ antwoordde hij, met flauwe goedkeuring knikkende. ‘Je hebt zeker in langen tijd geen thee geschonken, hè?’
‘Neen, op school deden we 't nooit zelf.’
‘Dan kun je nog niet trouwen, hoor!’ spotte ds. Terhorn en schudde van het lachen over die geestigheid.
‘Dat heeft ook geen haast,’ zeide zij. ‘Vooreerst blijf ik bij u om het u eens goed naar den zin te maken. Ik zal al uwe lievelingsgerechten leeren klaarmaken, pa.’
‘Stel je daar maar niet te veel van voor,’ antwoordde ds. Terhorn vrij koel, ‘want de tijd zal je ontbreken. De conversatie is een heerscheres, die het grootste deel van onzen tijd in beslag neemt. Morgen of overmorgen reeds komen de menschen je zien en dan zul je het potjekoken wel vergeten.’
‘Ik hoop het niet,’ zeide Betsy teleurgesteld. ‘Is er niets aan te doen? Ik geloof dat ik gelukkiger zijn zou zonder al die menschen, ten minste als zij zóó druk komen, dat zij mij hinderen zullen in mijne bezigheden. Is er niets aan te doen?’
| |
| |
‘Wel neen, kind. Dat is iets, waaraan men zich goedschiks, kwaadschiks moet onderwerpen.’
‘Zijn de jongens al naar bed?’ vroeg Betsy.
‘Neen, zij waren straks nog hier,’ antwoordde Maurits Volkertsma.
Op dat oogenblik bewoog het kleed, dat de groote tafel bij het raam bedekte, en twee verlegen kindergezichtjes kwamen aarzelend te voorschijn.
‘Wat is dat nu voor gekheid?’ zeide de predikant knorrig.
Betsy's welluidend lachje overstemde zijne woorden.
‘Waren jullie voor mij weggekropen?’ vroeg zij, terwijl zij bij hen neerhurkte en een paar hartelijke zoenen op hunne wangen drukte. ‘O pa, hoe prettig hen weer te zien met hunne kale kopjes en groote, slimme oogen!’
‘Jan was bang dat je een groote dame geworden zoudt zijn,’ fluisterde Wim, naar den grond ziende.
‘En ben ik dan geen groote dame geworden?’ lachte zij. ‘Jullie zijt immers maar kleine dreumesjes, bij mij vergeleken; maar nu ben je niet bang meer voor mij, wel? Neemt je tabouretjes en komt bij me zitten; straks zullen wij praten,’ en Betsy wierp een schalkschen blik naar de plaats, waar Volkertsma zat, hetwelk zij meende veilig te kunnen doen, daar zij met den rug naar hem gekeerd stond. Zij deed het niet, omdat zij naar zijn vertrek verlangde, noch omdat zij in een buitengewoon vroolijke stemming was; het was alleen, omdat zij tegenover Jan en Wim stond, en weinig had zij vermoed dat het de jongens in een staat van groote opgewondenheid zou brengen en dat zij met verrassende juistheid, doch minder omzichtig, dien blik zouden nabootsen onder schelmsch gelach en kleine gilletjes van verrukking. Haar verschrikt st! bracht hen weer een weinig tot bedaren. Zij sloeg angstig en beschaamd den blik naar Maurits, maar wendde dien terstond weer af, want zij had juist den zijnen ontmoet en hij had geglimlacht. O! hoe kinderachtig zou hij haar vinden!
| |
| |
‘Gaat zitten, jongens,’ zei ds. Terhorn geërgerd.
Er was geestdrift in de wijze, waarop Jan en Wim met hunne tabouretjes kwamen aandragen en zoo dicht mogelijk bij hun mooi zusje kropen, dat nauwelijks de oogen meer durfde opslaan.
‘Er is Woensdag orgelconcert,’ hoorde zij Maurits zeggen op den gemakkelijksten toon ter wereld. ‘Een blinde speelt.’
‘Zoo? Ja, zoo iets is voor Betsy wel aardig, weet je, maar ik heb voor zulke dingen geen tijd. Je begrijpt....’
‘Doet u tegenwoordig nog aan muziek?’ vroeg Volkertsma, zich naar Betsy keerende, blijkbaar weinig nieuwsgierig naar wat ds. Terhorn aangaande zijn gebrek aan tijd wilde uiteenzetten.
‘Neen, ik heb mijne lessen nu geheel afgeschaft,’ zeide zij, even opziende. ‘Ik heb te weinig gehoor.’
Dat zij aan muziek deed had hij dan ten minste nog onthouden.
‘Ei wat!’ riep ds. Terhorn. ‘'t Is alleen koppigheid van de jongejuffrouw. Zoo zij gewild had, zou zij nu licht even ver geweest zijn als Clemens.’
Betsy schudde het hoofd. ‘Ik zou er nooit ver in gekomen zijn, en wat men doet moet men goed doen, paatje. Er zijn immers al genoeg meisjes, die drie of vier airtjes op de piano kunnen rammelen. Ik heb bijna geen gehoor,’ voegde zij er lachend tot Volkertsma bij, want zijn rustige toon had haar ook weer meer op haar gemak gezet. ‘Als ik wil zingen - en soms kan ik het niet laten - breng ik er één of twee regels goed af en dan raak ik van de wijs. Ik hoor het zelf dadelijk, maar dat helpt mij niet veel. Evenwel geniet ik, als ik een ander goede muziek hoor maken.’
‘Nu, dáár zit een man, die bij muziek is geboren en opgevoed,’ zeide ds. Terhorn, met zijne pijp naar Volkertsma wijzende, ‘en die er zooveel van houdt, dat dikwijls nog laat in den nacht de tonen zijner viool langs den singel klinken.’
| |
| |
‘En die nu maar heen zal gaan,’ zeide de jonge man, lachend opstaande, ‘want ik heb moeder beloofd van avond nog eens aan te komen.’
‘Als u Dora schrijft, wilt u haar dan voorloopig voor mij gelukwenschen?’ vroeg Betsy beschroomd.
‘Met genoegen,’ antwoordde hij met een lichte hoofdbuiging, terwijl hij naar zijn hoed keek, dien hij in de hand had.
‘Hoeveel verdient zij daar?’ vroeg ds. Terhorn, zijn gast van onder zijn bril aanziende.
Betsy zag verschrikt op. Pa moest wel heel bevriend met de familie Volkertsma zijn om zóó iets te durven vragen. Zou Maurits het kwalijk nemen?
Tot hare geruststelling was er geen zweem van ergernis op zijn gelaat, toen hij rustig de som noemde; zijn blik was opgeruimd, bijna spotachtig.
‘Blijft zij er nu toch?’
‘Ja, tot haar leerlingetje naar kostschool gaat. De geheele familie is zeer aan haar gehecht; ik denk dat wij haar niet dikwijls meer thuis zullen hebben.’
Hoe deftig klonk dat: ‘dag, juffrouw Terhorn,’ hetwelk hij terstond liet volgen, als verlangde hij weg te gaan! Zij kon nauwelijks het ‘mijnheer’ uitbrengen, dat zij verplicht was te antwoorden.
Ds. Terhorn liet zich, na den bezoeker uitgelaten te hebben, in zijn fauteuil zakken en begon zijne pijp uit te halen.
‘Hij verstond zijne wereld beter dan jij, meisje,’ zeide hij.
‘Hoe zoo?’ vroeg Betsy verschrikt.
‘Wel, hij gevoelde den afstand tusschen jullie beiden, en dien scheen jij te vergeten.’
Betsy zweeg; zij wist er niets op te antwoorden. Zij had er nooit aan gedacht dat er een afstand komen kon tusschen Maurits Volkertsma en haar.
Ds. Terhorn leunde genoeglijk achterover en sloeg zijne deftige beenen over elkaar.
| |
| |
‘Jij bent Betsy Terhorn,’ zeide hij, naar het plafond ziende en met zijne rechterhand uitgestrekt, als zag hij een denkbeeldige hoogte, ‘eenige dochter van ds. Terhorn, doctor in de theologie, lid van de Synode en president van het Provinciaal Kerkbestuur; hij is Maurits Volkertsma,’ en ds. Terhorn wees met zijne linkerhand naar den grond, ‘zoon van een muziekmeester, met een leger broertjes en zusjes in armoede opgebracht en met het vooruitzicht nog jarenlang als candidaat-notaris van zijne zes- of achthonderd gulden te leven, zoo ds. Terhorn hem zijne protectie niet schenkt.’
De nadruk, welken die groote man op zijne woorden legde, maakte den afstand tusschen de hoogte en de diepte, waarnaar hij wees, onmetelijk.
‘Ik dacht dat u nogal met hem ingenomen waart,’ zeide Betsy, zich met verwondering de hartelijkheid herinnerende, die ds. Terhorn zijn gast had betoond.
‘Och, men moet zoo iets niet laten blijken,’ antwoordde hij op goedigen toon, ‘maar hij is een pedante gek, anders niet. Hij heeft me indertijd een geloofsbelijdenis geleverd - zij ligt boven nog wel ergens - die beneden alle critiek was. 't Heeft maar weinig gescheeld of hij was niet aangenomen, maar zijn handel en wandel waren goed en er waren geen termen hem het lidmaatschap te weigeren. Hij was van avond niet bijzonder spraakzaam en dus kon je zijne pedanterie zoo niet opmerken. Tegenspreken is zijn lust. A propos, hoe komt het dat je hem kent?’
‘Zooals u gehoord hebt, voornamelijk door mijne vriendschap voor zijne zuster.’
‘Nu, dat is dan toch een kennismaking van ouden datum, want je bent vier jaar uit de stad. En wanneer is die vriendschap met dat meisje dan aangekomen?’
‘Al toen wij hier kwamen, pa; ik zat naast haar op school en in de vacanties hebben wij altijd de kennismaking vernieuwd.’
‘Zoo? Dat had je wel mogen laten. Enfin, ze is nu
| |
| |
ook weg en jullie vergeet elkaar dus vanzelf. Ik moet zeggen dat Volkertsma zich op dat punt flink hield, want hij toonde je klaar dat hij het verstandiger vond die vriendschap te vergeten. Hij weet zijne plaats wel en dat staat hem goed. Die kinderen werken zich er anders weer aardig bovenop. De familie Lamard is oud en aanzienlijk; jammer dat zij zoo rijk niet meer is als vroeger. Ik vrees overigens dat de Lamards weinig ingenomen zullen zijn met zoo'n schoondochter.’
‘O pa! zij hebben juist zooveel met haar op, dat weet ik zeker.’
‘Ja, kind, maar een gouvernante is iets anders dan een schoondochter. Zij heeft hem zeker met haar aardig bekje ingepakt.’
Betsy antwoordde niet. Zij had een gevoel van teleurstelling, van droefheid; het was langzaam over haar gekomen en beheerschte haar nu geheel. Zij kon het zich niet langer verbergen, maar vroeg zich niet af wat er de oorzaak van mocht zijn. Gehoor gevende aan de pogingen van Jan en Wim, die alles deden om hare aandacht op zich te vestigen, liet zij zich, schijnbaar met de grootste belangstelling, er van op de hoogte brengen welk leesboekje Wim en het hoeveelste rekenboekje Jan al had; welke meester het aardigst en welke jongen het ondeugendst was.
‘Het wordt tijd voor de kinderen om naar bed te gaan,’ zeide ds. Terhorn, die nooit goed verdragen kon dat er nog van een ander notitie werd genomen dan van hem. ‘Juf schijnt van avond niet binnen te komen.’
‘Hoe lief van haar! Zij denkt zeker dat hare tegenwoordigheid ons zal hinderen. Zij is mij bijzonder meegevallen, pa, want ik dacht dat zij heel oud zou zijn.’
‘Ja,’ antwoordde ds. Terhorn op een toon, alsof hij maar half tevreden was, ‘zij voldoet wel, maar had ik haar eerst gezien, dan zou ik haar nooit genomen hebben. Zij werd mij door een Haagsch collega aanbevolen en toen zij hier eenmaal was, kon ik haar
| |
| |
moeilijk weer wegzenden, ook omdat zij nog zoo wat familie van ons is. Eerst had zij nogal pretensies. Het was duidelijk merkbaar dat zij vroeger nooit in betrekking geweest was en hare positie volstrekt niet begreep, maar dat heb ik haar gauw geleerd. Als het niet gaat, vooral wat jou betreft, zal ik naar een oudere dame omzien.’
‘O neen, pa! Het is veel prettiger zóó. Maar ik zou wel eens willen weten hoe oud zij is. Zij ziet er nog zoo jong uit.’
‘'t Kan wel, maar ik schat haar niet jonger dan dertig of daaromtrent. Huishoudsters, gouvernantes en dergelijk goedje moet je altijd tien jaar ouder geven dan zij schijnen, want ze hebben er wondergoed slag van je omtrent haar leeftijd te foppen. Dit schepseltje ziet er nogal aardig uit, is 't niet?’
‘Ja, voor mij ten minste heeft haar gezichtje een bijzondere aantrekkelijkheid.’
‘Toen zij er pas was, kwamen er veel meer vrienden van Clemens dan mij lief was en, daar ik vreesde dat zij zich airs zou gaan geven, heb ik haar verzocht op receptie-avonden niet meer binnen te komen. Tante Henriet is er dan toch ook altijd.’
Op dit oogenblik keek het persoontje in quaestie om de deur met een zeer verlegen gezicht, als vroeg zij vergeving voor de onbescheidenheid ds. Terhorn en zijne dochter te storen.
‘Komt, jongens,’ zeide zij zacht.
‘Mogen zij niet nog wat opblijven, pa?’ vroeg Betsy. Hoe was het ook mogelijk die geheimzinnige rukjes aan hare japon te weerstaan!
‘Wel neen, ds. Terhorn houdt niet van wanorde,’ antwoordde deze. ‘Gauw wat, jongens!’
‘Kom even binnen en drink een kopje thee bij ons,’ vroeg Betsy, hopende op die wijze alle partijen tevreden te stellen.
‘Komt u aanstonds binnen zitten?’ vroeg zij vrien- | |
| |
delijk, ofschoon het haar niet zoo prettig scheen als met pa alleen.
‘Mijnheer zal u wel gauw moeten verlaten en dan zal ik u gezelschap houden,’ antwoordde de juf, met iets dankbaars in haar blik.
‘Moet u nog uit, pa?’ vroeg Betsy teleurgesteld, terwijl Jan en Wim haar om de deur hunne laatste kushandjes toewierpen.
‘Neen, ik moet naar me studeerkamer.’ (Ds. Terhorn veranderde doorgaans het bezittelijk voornaamwoord mijn in me, welk laatste woord hem gewichtiger scheen te klinken). ‘Je moet je maar trachten te amuseeren, zoolang ik weg ben.’
‘Wie preeken er morgen?’ vroeg Betsy na eenige oogenblikken van stilte.
‘Ik om tien uur,’ antwoordde hij en noemde geen andere namen, alsof hij de eenige noemenswaardige was van de predikanten, die den volgenden dag zouden optreden.
‘O! dat is heerlijk. Maar hoe naar dat u 't altijd zoo druk hebt! Nu zijn die bijzondere catechisaties toch afgeloopen, niet waar?’
‘Ja, gelukkig. Dat is altijd een drukke tijd. Ik maak er ook nogal werk van, want ik leg bij de ouderlingen graag eer met me catechisanten in.’
‘Maar waarom moet men eigenlijk zooveel weten om aangenomen te kunnen worden?’ vroeg Betsy, haar gezichtje naar hem wendend met een bevalligheid, die haar dubbel goed stond, wijl ze er zich onbewust van was.
‘Omdat men natuurlijk een zekere mate van kennis moet bezitten om lidmaat te kunnen worden,’ antwoordde ds. Terhorn met een kort, spotachtig geluid, half lachje, half gegrom, dat hij altijd gebruikte, als hij zich over iemands domheid vroolijk maakte.
‘Maar dat is juist wat ik vraag,’ zeide Betsy met dezelfde vasthoudendheid, die menige secondante reeds in het nauw had gebracht. ‘Waarom moet men er ken- | |
| |
nis voor bezitten, pa? Jezus heeft nooit gezegd, zoover ik mij herinner, dat men knap zijn moet om zijn volgeling te kunnen worden.’
Ds. Terhorn antwoordde niet, ofschoon hij er zich zeer goed toe in staat gevoelde; hij hield niet van zulke vragen in een meisjesmond en vond het ook niet noodig een meisje zoo iets uit te leggen.
Zij zag even verwonderd op, doch toen, meenende dat hij in gedachten was, zweeg zij en keek stil vóór zich.
‘Welken tekst had ds. Van Merle bij je bevestiging?’ vroeg hij eindelijk.
Betsy's gelaat teekende geestdrift, schoon zij kalm antwoordde: ‘1 Timotheus 5, het laatste gedeelte van vers 22: ‘bewaar uzelven rein.’ Het was een prachtige preek. Ik geloof niet dat één van de nieuwe lidmaten, met wie ik aangenomen ben, haar ooit vergeten zal.
‘Is ds. Van Merle nogal gezocht?’
‘O ja, 't meest van al de predikanten. Er zijn ook niet veel dominees zooals hij, maar hij heeft ongelukkig ook weer de kwaal van al zijne collega's: pedanterie. Vindt u niet dat predikanten in gezelschap altijd het hoogste woord willen voeren, pa?’
‘Pas maar op dat je zelf het hoogste woord niet gaat voeren,’ zeide ds. Terhorn koeltjes. ‘Je schijnt er bijdehand genoeg voor.’
‘Ik, pa!’ riep Betsy lachend. ‘Neen, ik sla alleen zoo eens door bij u. In gezelschap zal ik mij meer bepalen tot luisteren en opmerken, denk ik, want om veel te praten voel ik mij nog te weinig op mijn gemak.’
‘Luisteren en opmerken is geheel onnoodig,’ antwoordde hij met een zijdelingschen blik op zijne dochter, ‘dat doen schrijfsters. Het eenige, waar jij op letten moet, is er goed uit te zien en zóó amusant te zijn, dat ieder Betsy Terhorn opmerkt. En jij hebt een drommels aardig gezichtje meegebracht; het zal wel gaan, denk ik.’
Zij kreeg een kleur als bloed en boog zich diep over
| |
| |
haar werk; de glimlach, die om hare lippen speelde, en de verlegenheid, waarmede zij opzag, toen zij weer sprak, verrieden dat zijne woorden haar hadden getroffen en in hare jonge ziel gedachten hadden gebracht, die er nog geheel vreemd aan waren.
‘Maar u begrijpt mij verkeerd, pa; men doet het onwillekeurig.’
‘Komaan! als dat waar is, zeg mij dan eens wat je straks bij dat jongmensch hebt opgemerkt,’ zeide ds. Terhorn spottend, terwijl hij zijne oogen op het plafond vestigde en zich geheel tot luisteren zette.
‘Wel, dat is gemakkelijk. Hij heeft mooie oogen, zulke heldere, verstandige oogen, vindt u niet? witte tanden, gewonen of leelijken neus en mond en een hoog voorhoofd. Hij schijnt niet ijdel te zijn, want ijdele mannen hebben altijd lange nagels, en de zijne waren kort afgesneden, alsof hij het zóó 't gemakkelijkst vond. Zijne handen waren groot en behaard.... Uit den zak van zijne overjas stak een portefeuille met een half versleten elastiek er om en in zijn hoed - dat zag ik, toen ik mijn mantel daar neerlegde, - was een kaartje geplakt: “U.M. Volkertsma, candidaat-notaris,” en er was bijgeschreven: Singel, no. 24.... Meer weet ik niet.’
Ds. Terhorn lachte luidkeels. ‘Mooie tanden, korte nagels en een kaartje in den hoed, ha, ha, ha!.... O! daar hebben wij de juf...... Nu zou ik graag evenals me dochter op me gemak in een leuningstoel blijven liggen, nu en dan een slokje thee nemen en de kamer eens rondkijken, maar daarop ben ik niet beroepen,’ en ds. Terhorn zuchtte met nadruk.
‘Kom, kom, pa!’ riep Betsy lachend, ‘voor geen geld zoudt u reeds uw emeritaat nemen, hoor! Zóó dom ben ik niet, dat ik niet begrijp hoe prettig u het vindt honderden menschen aan uwe lippen te zien hangen.’
De gevierde predikant trok de schouders op.
| |
| |
‘Het loon van mijne studie, mijn vasten wil, mijne volharding,’ zeide hij met stuitende verwaandheid. ‘Als andere studenten paard reden of op de sociëteit hun tijd zoek maakten, zat ik te studeeren om eenmaal zoo ver te kunnen komen, als ik nu ben. Er is niets zóó hoog in de wereld, dat men het niet met een vasten wil bereiken kan. Onthoud dat en zie op je vader.’
De beide meisjes, gedreven door dezelfde bewondering der jeugd voor wat groot en edel is, zagen eerbiedig naar hem op, terwijl hij staande zijne laatste thee slurpte, zich majestueus omkeerde en met afgemeten stappen de kamer verliet; - Betsy met peinzenden blik, als kende zij reeds iets van den steilen weg, die tot de hoogte leidt, waarop hij in hare oogen stond; Hermine, bewonderend alleen, als lag zij geboeid aan den voet dier hoogte, als dacht zij dat het voor haar niet was weggelegd dien weg te betreden, voor haar, eene dier afhankelijken en eenzamen, die niet medegeteld en niet mogen opgemerkt worden, zoo zij toevallig binnen den lichtkring der gezelschapszaal komen; afhankelijker en eenzamer dan de dienstboden in de keuken en de jongen, die fluitend de laarzen poetst; naar liefde smachtend en nauwelijks medelijden ontvangend; in de huiskamer geduld, in de keuken gehaat, in de kinderkamer gevreesd, en daar buiten het iets, dat ieder mag gebruiken tot mikpunt zijner aardigheden en duizendmaal beleedigd wordt, zonder dat iemand optreedt tot bescherming.
‘Kan ik omwasschen, juffrouw?’
‘Als u wilt,’ antwoordde Betsy vriendelijk. ‘Maar noem mij nu toch niet meer “juffrouw”; ik gevoel mij volstrekt geen “juffrouw.” Daar moet men iets deftigs, iets geposeerds voor hebben, vind ik, en och hemel! ik ben nog zoo jong.’
‘Ik doe het liever wel,’ zeide Hermine met iets in hare stem, alsof zij den moed niet hebben zou lang te weigeren en toch slechts met tegenzin aan het verzoek
| |
| |
zou voldoen. ‘Het is heel vriendelijk van u, maar laat mij liever “juffrouw” zeggen.’
‘Als je bang bent dat pa het niet goed zal vinden,’ - Betsy was ook niet zoo zeker meer als straks van het tegendeel - ‘doe het dan ten minste, wanneer wij alleen zijn. Waarom zouden wij stijf tegen elkaar zijn! Wij zijn nichtjes en beiden jong, Hermine.’
De toon, waarop die woorden werden gezegd, deed de juf plotseling opzien, en haar oog had een uitdrukking van dankbaarheid en geluk, die Betsy trof. Bijna terstond daalden de donkere wimpers weer.
‘Wat spring je handig met het theegoed om!’ zeide Betsy, Hermine's vlugge bewegingen volgende. ‘Is het niet aardig een huishoudstertje te zijn? Het schijnt mij zoo prettig toe.’
Hermine zag Betsy een oogenblik met pijnlijke verwondering aan, zooals de gevangen vogel zijn vrijen makker zou aanzien, als deze tot hem gezegd had: ‘het schijnt mij zoo aardig in een kooi te zitten.’
‘Het gaat nogal,’ zeide zij.
‘Heb je lieve vrienden in de stad?’ vroeg Betsy weer na een kleine stilte.
‘Neen, ik ken hier niemand,’ antwoordde de juf, vóór zich ziende.
‘Dat is jammer; maar je ben hier ook nog zoo kort, hè? Hoelang is het geleden dat je ouders stierven?’
‘Vier maanden, juffrouw,’ antwoordde zij bijna onhoorbaar.
‘Wil je mij niet eens wat van hen vertellen,’ vroeg Betsy, hare hand op die van Hermine leggend. ‘Ik hoop niet dat je mijn verzoek aan nieuwsgierigheid zult toeschrijven.’
Zij gevoelde zich bijzonder aangetrokken tot het tengere schepseltje en in haar jong, liefdevol hart rees de gedachte aan een nauweren band tusschen de arme vreemdelinge en haar.
‘O neen,’ zeide Hermine haastig, terwijl er een traan
| |
| |
aan hare wimpers parelde. ‘Ik heb soms zoo verlangd met iemand over hen te kunnen spreken....’
‘Hadt je een gelukkige jeugd?’
‘Ja. Toen zag ik dat nog zoo niet in, maar nu weet ik het wel. U hebt misschien wel eens gehoord dat pa een postje bij het Ministerie van Financiën had? Nu, wij hadden genoeg om met ons drieën stil te kunnen leven. Wij waren recht gelukkig, waarschijnlijk door de innige liefde, die onder ons heerschte. U kunt u niet voorstellen hoeveel pa en moe van elkaar hielden. Als pa bij voorbeeld voor een paar dagen van huis was, bedacht moe met mij allerlei plannetjes om hem zoo prettig mogelijk te ontvangen, als hij terugkwam; en kon pa met mij samenspannen om moe met iets te verrassen, dan was hij overgelukkig. Was ik als kind een van beiden ongehoorzaam, dan smeekte de ander mij met tranen in de oogen het toch niet weer te doen. Voor zichzelf spraken zij niet; zij dachten en zorgden slechts met het oog op elkaar. Van wien ik 't meest hield weet ik niet. Soms vroegen zij 't mij en antwoordde ik dan “van pa,” dan schitterden moe's oogen; zei ik integendeel dat ik moe de liefste vond, dan wreef pa zich in de handen en keek vroolijk en trotsch naar haar. Zij waren nog heel jong.’
Betsy zag, terwijl zij luisterde, den nevel van weemoed, die Hermine's gezichtje verduisterd had, langzamerhand optrekken. Hare oogen kregen glans en er lag een wegslepende glimlach om hare lippen, terwijl zij zich verdiepte in de herinneringen harer jeugd.
‘Toen ik ouder werd, spraken zij dikwijls ernstig met mij, en de liefde, die zij voor mij gevoelden, straalde zóó duidelijk in hunne woorden door, dat het mij onmogelijk zou geweest zijn niet naar hunne lessen te luisteren. Ik geloof dat ik toen veel beter was dan nu.’
Zij hield op en er vielen tranen op haar naaiwerk, maar zij trachtte ze te verbergen en zeide een oogenblik later haastig: ‘Toen ik negentien jaar was, raakte ik geëngageerd.’
| |
| |
‘Dat was vroeg genoeg,’ merkte Betsy aan.
‘Ja, maar er was ook nog geen sprake van trouwen. Hij was klerk op een handelskantoor, waar hij niet veel verdiende, en daar hij ook geen betere vooruitzichten had, ging hij een jaar later naar New-York met aanbevelingen van zijn patroon.’
‘Is hij daar nu nog?’
‘Ja, zoodra hij genoeg verdient, komt hij mij halen.’
‘Is het niet vreemd geëngageerd te zijn?’ vroeg Betsy, die zich in zulk een toestand niet verplaatsen kon. ‘Is het een prettige gedachte? Ik kan het mij in 't geheel niet voorstellen.’
‘Soms....’ zeide Hermine aarzelend, en opziende naar het vriendelijke gezicht tegenover haar, voegde zij er treurig bij: ‘Ik vrees dat ik niet genoeg van hem houd.’
‘Hemel!’ zeide Betsy verschrikt. ‘Waarom niet?’
‘Ik weet het niet. Soms ben ik op het punt hem te schrijven dat hij niet meer aan mij denken moet, maar hij heeft mij zoo lief. Ik heb er den moed niet toe.’
‘Doe het toch niet,’ antwoordde Betsy. ‘Ik heb wel eens gehoord van meisjes, die er later berouw van hadden. Denk er toch ernstig over na, eer je zoo iets doet.’
Hermine zuchtte en zeide, opstaande, dat er klaargezet moest worden.
‘Laat mij het van avond eens doen,’ vroeg Betsy. ‘Ik zou graag hebben dat je voortaan die soort van bezigheden aan mij overliet; ik kan niet goed zien dat een ander voor pa thee schenkt of boterhammen maakt.’
‘Zooals u wilt. Maar u zult er niet altijd gelegenheid voor hebben.’
‘Dat zei pa ook al,’ antwoordde Betsy een weinig ongeduldig. ‘Bedoel je dat ik mij aan de conversatie zal moeten wijden? Nu, ik zal trachten het een te doen en het ander niet na te laten, en gaat dat niet, dan zal ik kiezen. Visites ontvangen is zeker iets heel aardigs, niet waar?’
| |
| |
‘Ik geloof het wel.’
‘Het schijnt mij bijzonder prettig toe,’ hernam Betsy, ‘als er maar niet zooveel komen, dat het mij te veel tijd rooft.’
Er volgden eenige oogenblikken stilte. Hermine werkte ijverig voort en terwijl zij even haar gezichtje ophief om tegen het licht der lamp een draad in de naald te steken, trof het Betsy dat het kleine huishoudstertje er zooveel opgewekter uitzag dan eenige uren te voren.
‘Als zij er voortaan weer treurig uitziet,’ dacht zij, ‘zal ik haar eens wat vertellen van menschen, die zij heeft liefgehad. Wie weet hoelang het geleden is dat zij haar hart voor iemand kon uitstorten! Pa heeft voor zulke dingen geen tijd en zij schijnt te fatsoenlijk om meiden tot hare vertrouwden te maken.’
‘De eigenlijke receptie-dag hier is Woensdag,’ zeide Hermine, het gesprek van straks vervolgende, terwijl zij weinig vermoedde wat er over haar gedacht werd; ‘dan is het dikwijls heel druk; vooral 's avonds.’
‘Ja, ik weet dat pa er van houdt dan een soort van soiréetje te geven. - Zie eens, is het zóó goed? Mij dunkt, pa zal merken dat zijn meisje voor hem gezorgd heeft.’
Ongetwijfeld was ds. Terhorn geheel in zijne preek verdiept, want hij zeide geen enkel van de goedkeurende woordjes, die Betsy zich voorgesteld had van hem te zullen hooren, toen zij zijne boterham smakelijk toebereidde en zijn glas met geurigen wijn vulde. Hij bemerkte niets van den hartelijken ijver, waarmede zij uit zijn blik zijne wenschen trachtte te raden, niets van de liefde op het verlangende gezichtje, dat hem werd toegestoken voor een kus en dat hij met een: ‘nacht, kind, ik ben ingespannen,’ van zich weerde.
‘Die arme pa!’ dacht Betsy, terwijl zij de gang doorging. ‘Hij is zeker moe van 't studeeren.’
Wat was toch dat gevoel van droefheid en teleurstelling, dat haar een gewaarwording gaf alsof zij in
| |
| |
tranen moest uitbarsten, wanneer zij alleen zou zijn?
Nog even liep zij een zijgangetje in en trad de keuken binnen.
‘Dag, goede Trui,’ zeide zij, op een omstreeks veertigjarige dienstbode toetredende, die, met een kopje koffie in de eene hand en een snede brood in de andere, heel genoeglijk haar avondeten zat te gebruiken. ‘Ik ben blij, dat ik je welbekend gezicht weerzie. En hoe heet je kameraad?’
‘Jans, juffrouw,’ antwoordde de kameraad nijgende. ‘Hoe maakt de juffrouw het?
‘Best, dank je. Dien je hier al lang?’
Jans zeide onder zenuwachtig gladstrijken van haar boezelaar dat het sedert November was.
‘Nu, ik hoop dat wij nog menigen November hier samen zullen beleven. Goeden nacht.’
‘Och, wat is de juffrouw deftig en mooi geworden!’ zei Trui, hare handen ineenslaande en haar hoofd heen en weer wiegende.
‘Deftig en mooi geworden? Dat mag je niet zeggen, Trui.’
Weer kwam die verraderlijke blos, waaraan zich een lachje paarde, en Betsy trok snel de deur achter zich dicht om zich in het schemerlicht van de gang te verbergen.
|
|