| |
| |
| |
II.
Do they miss me at home, do they miss me?
'T would be an assurance most dear,
To know that this moment some loved one
Was saying, ‘Oh, were she but here!’
Sweet friends, ye shall wait me no longer,
No longer I'll tarry behind -
For how can I tarry while followed
By watchings and pleadings so kind?
Betsy Terhorn wierp, met de hand aan den bruinlederen riem van het raampje geslagen, aarzelende blikken op hare medereizigers, en toen niemand die dreigend of weerstrevend beantwoordde, liet zij het glaasje zakken. Het woei wel een weinig, maar het was een zeer warme lentedag, en dan in een waggon vol menschen te zitten met gesloten raampjes!.... Als een wolkje, dat even van achter de grootere te voorschijn komt en even snel weer verdwijnt, kwam haar de laatste physica-les vóór den geest en de oude meester en iets van zuurstof en stikstof.... Daar ging de chef met zijn rood petje. Reizigers, belemmerd in hun spoed door valiezen en reiskoffertjes, stoven uit de wachtkamers en verdwenen in de richting der portieren. Een dof geklap bewees dat zij nog ternauwernood mee konden. De conducteur kwam aan het portier, keek onderzoekend in den waggon rond en sloot hem met kracht. Daarop klonk een schel fluitje; de trein bewoog zich even, als zette hij
| |
| |
zich schrap voor de snelle vaart, en al de reizigers op Betsy's bank maakten een onwillekeurige buiging voor hunne vis-à-vis, die tegelijkertijd achterover vielen in de zachte kussens. Langzaam begon het stationsgebouw met al zijne bedrijvigheid achter de gordijntjes weg te schuiven. Dames wuifden nog met zakdoeken en kleine jongens bij haar met hunne hoedjes. Kruiers, kenbaar aan hunne sloofjes en de randen om hunne petten, hielden even op met laden en stonden in gebogen houding, de hand aan de zware koffers geslagen, den trein over den schouder na te zien. Er keken menschen door de glazendeuren der wachtkamers en bij het raam van het telegraafkantoor stond een jongmensch, met de handen in de zakken en een pen achter het oor, en knikte Betsy brutaal toe, toen haar kopje, omlijst door het portierraampje, hem voorbijreed. Zij kreeg een kleur van verlegenheid, maar zijne spoedige verdwijning bracht haar Piet Paaltjens': ‘Toen ik u in den sneltrein zag’ te binnen, en opnieuw dook, als een opspringend en weer wegspartelend vischje in den stroom, een tooneeltje uit haar schoolleven vóór haar op, toen Mien zijne gedichtjes had meegebracht van huis en er in de surveillance-uren Mademoiselle mede aan het lachen maakte.
Ginds op dien zonnigen straatweg was een wagentje met een paard, dat wel zijne pooten optilde, maar in 't geheel niet scheen vooruit te komen. Op dien weg had zij straks nog met mevrouw geloopen, terwijl zij spraken over het leven, dat Betsy te gemoet ging. Het was haar alsof zij nog mevrouw's gezicht zag, zooals het naar haar toegekeerd was geweest, terwijl zij zeide: ‘Het doet mij bijna zeer dat je heengaat. Denk nog dikwijls aan ons, Betsy, en.... strijd om in te gaan, mijn kind.’ Mevrouw had nog nooit zóó gesproken, en met tranen in de oogen was de laatste kus gewisseld. Zij nam zich voor nog dikwijls aan dat afscheid te denken. De gedachte er aan zou haar sterken en bemoe- | |
| |
digen, want zij wist dat die weinige woorden en die bezorgde blik een gebed inhielden, even innig als de bede, die zij zelf des morgens had opgezonden.
Op haar verzoek had mevrouw het vertrek van den trein niet afgewacht. Trouwens - is er wel iets vervelenders dan dat wachten van iemand buiten den waggon, waarin wij hebben plaats genomen? Men heeft elkaar gekust of de hand gedrukt, alle groeten zijn opgedragen, alles is afgepraat. Wij zijn gaan zitten, hebben ons handkoffertje of reiszak boven ons gelegd, en zijn gereed weg te rijden; maar de trein staat nog stil, onze kennis wacht nog, en wij zijn verplicht het woord tot hem of haar te richten. Wat zal men evenwel zeggen, waar zoovele vreemde ooren gereed zijn tot luisteren! ‘Zit je goed?’ hooren wij den wachtende vragen. Natuurlijk antwoorden wij: ‘O! perfect,’ waarop wij ons verbeelden dat al onze medepassagiers kijken hoe wij zitten. Wij zien den waggon eens rond en onwillekeurig ontsnapt ons de uitroep, hier bijna klacht: ‘Wat duurt het lang!’ - ‘Schrijf je gauw eens?’ - ‘Ja, maar jij ook, hoor!’ Er valt ons niets meer in, waarover wij praten kunnen. Gelukkig komt er een krantenjongen aan met zijn eentonig: ‘Vaderland, Nieuwe Rotterdammer, Handelsblad, Nieuws van den Dag, Fliegende Bletter, Zoernal pur rier, Londe joes, Puns, Figaro,’ en het aanschaffen van zulk een blad geeft een gewenschte afleiding. Het is ons een verlichting als wij eindelijk het sluiten der portieren hooren, en wij drukken de ons toegestoken hand met een opgeruimd gezicht, waarna wij ons door een venstertje gescheiden zien. Spreken wordt onmogelijk, ten minste als men midden op een bank zit. Soms kijken we elkander eens onverhoeds in de oogen, tot eindelijk de trein zich in beweging stelt en wij nog eens vroolijk wuiven.
Wanneer zou zij die welbekende laan en mevrouw en de meisjes weerzien? En zou zij er dan uitzien als
| |
| |
een statige jonge dame, of reeds getrouwd en een deftige matrone zijn? Wat een allergrappigst denkbeeld! Bijna had zij hardop gelachen. Zij was immers nog maar een kind! Neen, dat toch eigenlijk niet, want in de laatste vacanties had reeds ieder den hoed voor haar afgenomen, terwijl men in de winkels reeds sedert lang ‘dame’ zeide, en niet meer zooals eerst ‘jongejuffrouw.’ Wat had zij vroeger opgezien tegen meisjes van achttien jaar! Die hadden haar al groote menschen toegeschenen en zij zelf voelde zich nu toch nog zoo kinderachtig. - Was zij werkelijk ook reeds zoo groot?
Daar vloog een hek voorbij, waarnaast een vrouw, getooid met een mannenhoed en -mantel en in de hand een vlaggetje houdende. De trein ging nu angstwekkend snel. De telegraafdraden daalden telkens zóó diep onder het raampje, alsof zij tot op den grond zouden zakken, maar kwamen met een ruk weer op de oude hoogte, wanneer een paal hen tot de orde riep. De koeien in de zonnige weiden draaiden hare luie koppen om, als begroetten zij, na het lang verblijf in den stal, den trein als een oude kennis. Boven de stille plassen hier en daar wiegden zich zwermen van muggen op de zonnestralen; de biezen en grashalmen bewogen zacht hunne toppen, als luisterden zij aandachtig naar geheimzinnige muziek; de slooten kronkelden zich als zilverkleurige linten door de weiden; de ramen van verafgelegen, onbekende huizen en kerken weerkaatsten het schijnsel der ondergaande zon: er was overal een vrede, een liefelijke rust, die Betsy's gelukkige stemming nog verhoogde en al hare aandacht in beslag nam. Starende op den reinen hemel peinsde zij er over wat een slecht mensch, een moordenaar, een vluchteling of gevangene gevoelen zou, indien hij nu daarnaar opzag.
De trein begon langzamer te loopen en stopte bij een klein stationsgebouw, waarschijnlijk de eerste, schamele verwezenlijking van stationschefsdroomen. De wachtkamer was ledig. De chef leunde rustig tegen den deurpost
| |
| |
van zijn kantoortje. Het portier werd geopend en de naam van het dorpje genoemd. Spoedig ging het weer verder, en het eenzame stationsgebouwtje verdween uit het gezicht.
Nu kon het niet lang meer duren, dacht zij, of zij zou thuis zijn - thuis bij pa. Haar hart klopte sneller bij die gedachte. De lange scheiding lag voorgoed achter haar; van avond reeds zou zij thee voor hem schenken in den grooten porseleinen kop, waaraan hij zoo gehecht was. Als hij uit moest naar een zieke of om huisbezoek te doen, zou zij tegen zijne thuiskomst de pantoffels voor hem klaarzetten.... Maar neen, hij zou niet uitgaan; gezellig zouden zij zeker tot laat in den avond bijeenblijven, zij de courant voorlezend of van de school verhalende, hij met genoegen luisterend. Hoe zou zij genieten! De Kerst- en Paaschvacanties waren altijd zoo bitter kort geweest en de zomervacantie had zij zonder pa moeten doorbrengen, omdat hij dan een buitenlandsche reis deed, of in Den Haag de Synode bijwoonde. Eindelijk zou er dan een einde komen aan haar verlangen iederen dag bij hem te zijn en hem goed te leeren kennen. Allen waren nu bijeen. Clemens zou van avond ook wel komen... Eén persoon echter zou wellicht een schaduw werpen op haar geluk: de juffrouw. Men zou haar nooit de kamer kunnen uitzenden, nog veel minder haar doen gevoelen dat zij wel gemist kon worden. Zij was immers ondergeschikt, dienstbaar, en toch waarschijnlijk een vrouw van opvoeding, van beschaving, met de fijne voelhorentjes van iedere ondergeschikte voor vernedering en geringschatting. Zoo iemand zou zij nimmer kunnen kwetsen. Neen, dan maar liever een paar prettige uurtjes opgeofferd. Toen de andere juffrouw weg zou gaan, had zij pa geschreven dat er maar geen nieuwe komen moest, wijl zij nu thuis kwam; maar ds. Terhorn had geantwoord dat dan de tegenwoordigheid eener juffrouw juist dubbel vereischt zou worden, daar zij Betsy
| |
| |
tot chaperonne dienen moest. Chaperonne!.... terstond had Betsy haar Thieme's zakwoordenboekje opgeslagen. Zij had het woord wel eens hooren gebruiken, maar de juiste beteekenis wist zij er toch niet van. Daar stond het, evenwel zonder ne: kap, kaproen, borduursel, geleidster. Zij voelde dat het laatste de beteekenis was, die zij er aan geven moest, maar toch begreep zij pa niet recht. Naar soiréetjes bij een vriendin kon men wel alleen gaan, en bals, opera's en komedie's waren - ze wist het reeds lang - uitspanningen, die zij slechts bij naam zou kennen. Zondig had pa ze genoemd, en reeds als klein meisje had zij hem dat nagezegd. Haar rijper oordeel en uitgebreider kennis hadden later de verschrikkelijke voorstelling, die zij er zich toen van gevormd had, wel gewijzigd maar met volle overtuiging veroordeelde zij ze nog. Misschien was er niemand onder hare medeleerlingen, die zoo goed als zij het onderscheid wist aan te geven tusschen een opera en een tooneelspel, al was zij waarschijnlijk de eenige, die nooit dat tooverland van den schijn was binnengetreden. Juist omdat haar de toegang verboden was, had zij alles, wat zij er van kon te weten komen, een ruime plaats in haar geheugen gegeven. Zij kon tot in de kleinste bijzonderheden het onderscheid aanwijzen tusschen een treur-, schouw- en blijspel, een opera seria en een opera buffa, een melodrama, operette en intermezzo. Zij kende de gansche geschiedenis van het schouwspel, van den tijd van Aeschylus, Sophocles en Euripides tot op de oprichting der tooneelschool, ja, in den slaap zou zij het verschil geweten hebben tusschen de antieke en de Christelijke tragedie, het karakter- en het intrigestuk. Op school had zij Nathan der Weise vertaald en uit Faust kende zij gedeelten van buiten: Molière was geen vreemdeling meer voor haar en Macbeth en Mary Stuart waren haar oude bekenden; - maar de stukken zelf waren voor haar geheel afgescheiden van het tooneel. Dat men zulke
meesterstukken durfde
| |
| |
spelen was in haar oog slechts ontheiliging; zelfs verwonderde zij er zich dikwijls over dat de menschen nooi ophielden naar den schouwburg te gaan. Zij zelf zou er nimmer een voet zetten. Wel was er een geheime lust in haar om een enkelen keer te onderzoeken hoe het er toeging, maar zij was het zich nauwelijks bewust.
Zij had dansen geleerd, maar niet om naar de bals te gaan, waar het meisje zich vertoont ten genoegen van wulpsche en onbescheiden blikken, na tehuis, waar de jonkvrouwelijke schaamte zich nog even liet gelden, gebloosd te hebben. Betsy dacht er met afschuw aan dat zooveel lieve meisjes, die zij kende, met genoegen daarheen gingen in zoogenaamd ‘gekleede’ toiletten: en bij de gedachte zichzelf op die wijze aan de blikken van een talrijk publiek bloot te stellen, verried een hooge blos dat er in haar een stem vernomen werd van fier bewustzijn harer waarde, welke zeide: ‘beneden mij.’
Zij leerde dansen, omdat het den gang bevallig, den voet licht maakt. Daarenboven vond ds. Terhorn het noodig dat zij zou kunnen meedoen, als hier of daar, waar zij den avond doorbracht, de pianino geopend en een dans voorgeslagen werd. Een enkelen keer werd ook bij ds. Terhorn aan huis gedanst, want waar zijne richting het hem maar eenigszins toeliet, was hij meer wereldling dan predikant, en behalve op den kansel konden zijne vrienden zelden den ‘dominee’ in hem herkennen.
Een roode gloed kleurde de boomtoppen en de spitsen der torens nog; de velden waren reeds in zacht schemerlicht gehuld. Betsy begon te verlangen naar het einde der reis.
‘Nu doet pa zijn middagslaapje,’ mijmerde zij, ‘of misschien maakt hij zich reeds klaar om mij af te halen. Hij neemt hoed en stok uit den standaard in de vestibule; - ik zie het hem doen. - Nog even opent hij de deur van de leeskamer en zegt aan de juffrouw
| |
| |
dat zij vooral zorgen moet voor een warmen kop thee. De huishoudster schrikt op, want natuurlijk zat zij te dutten met haar bril over den neus en de breikous in haar schoot gezakt. Nu gaat zij zitten denken hoe ik er uit zal zien.... Wat is dat? al zoo dicht bij huis? Daar is de boerderij van Antje, de botervrouw, waarlijk reeds, waar Dora en ik zoo dikwijls heen wandelden; en dan kwam Maurits ons 's avonds te gemoet en bracht ons thuis. O! ik hoop dat ik hem spoedig weerzie; dan kan ik hem ook vragen hoe het komt dat Dora zoo weinig schrijft....
Daar is de weide met het smalle paadje, waar de vorige huishoudster nooit langs durfde om de koeien.
Die goede, oude juf! Nu woont zij op kamers of op een hofje, geloof ik. Zou de nieuwe huishoudster ook gauw naar een hofje gaan?..... Kijk, de trein gaat vlak langs het vondertje, waarover men in de weide kan komen.
Daar is het kanaal reeds. De schepen zien er alle zoo vroolijk uit met hunne vlaggen en wimpels en de roodbaaien borstrokken, die aan touwtjes hangen te drogen. Nu gaat de trein over de brug. Wat een geweld! Er staan veel menschen achter de slagboomen, ongeduldig wachtende, tot wij voorbij zijn. Hoe haast de trein zich! 't Is of hij ook blij is het doel bereikt te hebben.
Daar zijn de welbekende villa's. Er schijnen nieuwe tusschen gebouwd. Hoe heerlijk zitten de menschen onder hunne veranda's of midden op de zandige paden om tuintafeltjes. Zij kijken nauwelijks om naar den trein. Allen zien zij er uit, alsof zij het leven vervelend vinden, en toch is het zoo heerlijk!
‘Is die heer op het perron pa niet? Neen, nu lijkt hij er niets meer op.’
De trein ging langzamer.
Dat station had haar dikwijls zien vertrekken, die bel
| |
| |
haar dikwijls herinnerd dat de laatste handdruk gewisseld moest worden...... Vooreerst zou dat niet weer gebeuren!
De trein hield stil. Daar liep de dikke beambte, dien zij zoo goed kende. Hij had zeker al een praatje met pa gehouden. Onder de kruiers waren ook bekende gezichten. Waar zou pa zijn? Hij keek niet door de deuren van de wachtkamer. Kwamen ze toch dat portier maar opendoen!
Daar was de conducteur en in een oogenblik stond Betsy op het perron. Zij zag rond - rechts - links - in de wachtkamers - naar den uitgang - hij, dien zij zocht, was nergens te zien. Zij dacht dat hij misschien te laat op weg was gegaan en aanstonds wel bij haar zou zijn, haar arm in den zijnen leggen en met haar naar huis wandelen. O! zeker zou hij komen. Zij zou hem maar te gemoet gaan. Hij wist immers wel dat zij wenschte hem het eerst te zien en naar hem het meest verlangde. Zij had dat zóó natuurlijk geacht, dat zij zich niet eens de moeite gegeven had er over te schrijven en toch - had zij het maar gedaan! Onder de menigte gezichten om haar heen, was er geen enkel, dat haar van huis sprak. Nog ééns zag zij onderzoekend rond; hare lippen trilden. Toen schikte zij den grijzen wollen doek over haar arm en richtte zich naar den uitgang.....
Een bedeesde hand werd op haar schouder gelegd en hield haar staande.
‘Heb ik de eer juffrouw Terhorn te zien?’ vroeg een net gekleed dametje, en stamelde eenige verontschuldigingen, die in het geraas verloren gingen.
‘Die ben ik. Zoekt u mij?’
‘Uw papa heeft mij gezonden. Het rijtuig wacht ginds,’ en reeds ontlastten twee kleine handen Betsy van doek en reischtasch.
‘Logeert u bij ons?’ vroeg Betsy met klimmende verwondering.
| |
| |
‘Neen, juffrouw, ik ben de juf.’
‘O, hoe kon ik zoo dom zijn!’ riep Betsy uit. ‘Wel, het is lief van u mij te komen halen. Pa is toch wel?’
‘Ja juffrouw.’
Hoe vreemd klonk haar dat eerbiedige ‘juffrouw’ in de ooren! De andere huishoudster had haar nog altijd bij den naam genoemd. Betsy vreesde dat het haar moeilijk zou vallen zich te houden, alsof zij was waarvoor de menschen haar aanzagen.
Het spreken werd spoedig onmogelijk gemaakt door het geraas van het rijtuig op de straatsteenen, en Betsy keek uit beide raampjes tegelijk, nu een kreet slakend van genot, dan voor een oogenblik in gedachten verdiept.
Daar waren de winkels met de welbekende uithangborden en opschriften; hier de school, waar zij eenige maanden tot de leerlingen had behoord na het vertrek uit Bloemveld; in de straat, welke zij nu voorbijreden, woonden de ouders van Dora en Maurits: het was of zij iederen steen van het plaveisel kende en ieder huis op haar neerkeek, alsof het blij was, dat zij terugkeerde. Hoe prettig niet weer van die oude kennissen te hoeven scheiden!
Eigenlijk kwam alles weer geheel anders uit dan zij het zich had voorgesteld, vond zij. Pa had, volgens haar vastgesteld plannetje, aan den trein moeten zijn, en arm in arm zouden zij naar huis gewandeld en honderd uit gepraat hebben. Nu zat zij in een rijtuig met de juffrouw, die geen bril droeg en ook in 't geheel niet oud was. Zij was tenger gebouwd en haar gezichtje was mooi, of liever aantrekkelijk; het was fijn en bleek, en in de donkere oogen lag een uitdrukking, die innam. Haar toiletje verried dat er veel zorg aan besteed was; het was smaakvol en eenvoudig. Betsy was nieuwsgierig naar haar verleden, hare familie, haar karakter, haar ouderdom. Pa had meer over haar moeten schrijven, dacht zij; maar eigenlijk had zij zelf ook nooit eens naar de nieuwe juf gevraagd, en pa schreef gewoonlijk zoo weinig.
| |
| |
Zij reden de poort uit. Het rijtuig rolde nu over een effen straatweg, midden tusschen groenende velden en boschjes.
Het huis was in de verte reeds zichtbaar; men zou gezegd hebben dat men er recht op aan moest rijden, maar door een wending van den weg lag het geheel ter linkerzijde.
‘Nu zijn wij er gauw. Zou pa aan het hek staan? En waar zitten we?’ vroeg Betsy, geen oogenblik stilstaande met hare gedachten.
‘In de leeskamer, juffrouw.’
‘O! dat is prettig; 't is daar 's avonds zoo recht gezellig. Hoe heet u ook weer? In de brieven werdt u altijd “de juf” genoemd en zoo is mij uw naam ontgaan.’
‘Hermine Verlinde,’ antwoordde het jonge meisje zacht, ‘maar ieder noemt mij “juf” en dat is ook de gemakkelijkste naam.’
Er was niets pijnlijks in den glimlach, welke die woorden vergezelde. Zij keek uit het raampje naar de koeien in de weiden en haar gezicht stond tevreden, maar Betsy liet zich niet misleiden. Zij herinnerde zich nu een brief van Clemens, waarin hij haar meldde dat de nieuwe huishoudster de dochter was van een verren neef en nicht uit Den Haag, die vóór weinige maanden gestorven waren. Betsy had dien neef en zijne vrouw nooit ontmoet, en zich de nieuwe juf voorstellende als een wees van in de veertig jaren minstens, had zij door dat bericht weinig meer belang in haar leeren stellen. Nu evenwel zag zij alles geheel anders in. Dat jonge schepseltje zonder ouders of vrienden zou zij liefhebben. Haar hart opende zich voor de arme vreemdelinge.
‘Maar ik noem je toch geen “juf”,’ zeide zij vriendelijk, ‘al is het een gemakkelijke naam. Je bent mijn nichtje en daar zeg ik geen “juf” tegen.’
‘Maar op Koelenhove ben ik immers juf,’ antwoordde Hermine verschrikt en bezorgd. ‘Mijnheer zou boos zijn, als u het deedt. Waarlijk, doe het niet; ik ben er aan gewoon.’
| |
| |
Zij zag er inderdaad beangst uit, terwijl zij sprak, maar Betsy lachte er om.
‘Mijnheer zal niet boos zijn,’ zeide zij met een geruststellenden glimlach.
‘Maar het is immers zoo gemakkelijk,’ smeekte het meisje.
‘Dat doet er niet toe. Zóó kan ieder wel een ande. ren naam bedenken. O! hier zijn wij er,’ barstte zij op eens uit, alles vergetende bij den aanblik van haar tehuis. ‘Daar komt Hector aan. Zou pa bij hem zijn? - Dag, Hec, dag, beste jongen! Ja, daar is de vrouw weer. En waar is de baas?’
Er was niemand aan het breede, zwarte hek, waarop in vergulde letters koelenhove te lezen was. De sierlijke voorgevel van het huis stond daar stil en deftig in een lijst van donker dennenloof. Het licht in de vestibule scheen tot in den tuin en ook een breed raam in een der zijgevels van het huis was helder verlicht. Dat was de leeskamer: dáár zou pa zijn!
Het hek vloog knarsend open, en dwars door het breede grasperk, bijna midden door een bedje tulpen, - had zij niet door een vluggen, jongensachtigen sprong het gevaar afgewend, - snelde zij op het huis toe. Die paden - dat kraken der kiezelsteenen - die breede stoep - o hoe welbekend, hoe dierbaar! die vestibule met de groote, ronde klok en de opgezette vogels!
Met een ruk opende zij de deur, en voor háár overweldigend liefelijk was de indruk van de leeskamer met haar geschilderd behang, hare boekenkasten, plaatwerken, busten van beroemde mannen en bovenal met dat uitzicht naar het Westen op de roode lucht, de velden en den straatweg, nu alles slechts flauw zichtbaar.
En daar zat hij, met zijne oude, witte pijp en zijn oud, bemind gezicht.
In een oogwenk was zij bij hem en sloeg hare armen om zijn hals.
‘Dag, pa! lieve, beste pa!’ en toen barstte zij in tranen uit en verborg haar gelaat aan zijne borst.
|
|