| |
| |
| |
I.
Noch ist die blühende, goldene Zeit,
O du schöne Welt, wie bist du so weit!
Und so weit ist mein Herz, und so blau wie der Tag,
Wie die Lüfte, durchjubelt von Lerchenschlag.
Er was iets rumoerigs onder de meisjes der groote school en voor de tweede maal sprong de secondante, die met de surveillance belast was, op en wierp woedende blikken naar de achterste banken.
‘Qui parle là?’
Diepe stilte volgde. Schijnbaar waren al de meisjes in haar werk verdiept. Enkelen zagen op, als ergerde haar die plotselinge stoornis, anderen stopten hare ooren nog dichter en bleven strak in hare boeken zien.
De secondante ging weer zitten, uiterlijk een Nemesis gelijk, innerlijk een prooi der wanhoop. Zij had dat ‘qui parle là?’ zoo dreigend uitgesproken, als had zij willen zeggen dat zij het nu zou en moest te weten komen en toch waren de meisjes haar weer te slim geweest. Zij maasde ijverig voort aan kousen, wellicht door trouwe moederhanden gebreid voor het kind, dat de wereld in moest om brood te verdienen. Misschien troostte het haar nu te kunnen denken aan die liefde, maar wat ook in haar omging, haar gezicht stond koud en streng. De tranen eener secondante worden niet vaak begrepen.
Waar zij zat, viel het volle licht van het gas; - ook op het bord achter haar, dat nog een deeling met
| |
| |
breuken te zien gaf, dienzelfden morgen onder toezicht van den rekenmeester gemaakt en verklaard; - ook op de blinde kaart aan hare rechterhand en op de lijst van maten en gewichten aan hare linker; - op de doos met vormleerfiguren op den schoorsteen en de talrijke inktvlakken over het behang en den grond verspreid, en eindelijk op de reusachtige globe, die nu in een der hoeken van de school stond, maar eigenlijk behoorde naast het skelet in het spreekkamertje. De secondantes beweerden dat zij daar stonden om minder licht beschadigd te worden, maar de meisjes zeiden dat het alleen was om aan de talrijke familieleden, die altijd in dat spreekkamertje gelaten werden, als zij een der leerlingen kwamen bezoeken, te toonen welk geleerd onderwijs de élèves kregen.
Er was geen plaats onbezet, want de school van mevrouw Daenders had een goeden naam. Zij verdiende dien juist niet meer dan andere kostscholen, maar zij was altijd druk bezocht geweest en het publiek berekent nu eenmaal de verdiensten van een school, een predikant, een operazangeres, een auteur, enz. naar het aantal hunner waardeerders.
Voor de secondante, die alleen al de meisjes moest surveilleeren, zou het waarschijnlijk wèl zoo aangenaam zijn geweest als de banken minder goed bezet geweest waren: zij zou dan ten minste niet zooveel moeite gehad hebben de schuldige te ontdekken, die, zooals zij terecht vermoedde, in de schemering der achterste banken te zoeken was. Des avonds, wanneer de orde der zitplaatsen niet gehandhaafd werd, koos ieder meisje zich naar willekeur een plaats, en iedere nieuwe secondante moest zich met wanhopige berusting leeren schikken in deze gewoonte. De eerste bank werd bezet door brave Maria's of aanbidsters der surveilleerende secondante; de tweede en derde door meisjes, die graag bij de kachel zaten of brieven wilden schrijven in plaats van thema's, en de achterste bank zouden zoeken, als zij niet vreesden
| |
| |
er door hare luidruchtige geburinnen gestoord te zullen worden; de vierde bank was steeds bezet door dezulken, die de duisternis liefhebben.
O, die vierde bank! Hoe dikwijls klonk van daar een gesmoord gelach, terwijl het een hopeloos werk was de schuldige op te sporen! Hoeveel ‘protocollen’ en tik-tak-tols werden daar 's morgens door de meid opgeveegd! Hoeveel streken werden daar uitgevoerd, die nooit aan het licht kwamen!
Ook nu was de bron van ellende der juffrouw weer die laatste bank, want in het gangetje er achter zat de jeugdige zondares neergehurkt, angstig turende naar het stukje van Mademoiselle's geruite japon, dat zij juist onder de banken door zien kon. De roode lippen waren gesloten en de vinger, die er op lag, diende een medeplichtige tot waarschuwing. Neen, de geruite japon bewoog zich niet meer, het gevaar was voorbij. Uit de bruine oogen sprak een wereld van pret, en een ruk aan het kleedje der medeplichtige, die in haar schrijfwerk verdiept scheen, duidde aan dat het schoone verleidstertje het afgebroken gesprek wilde vervolgen.
Toen zij zich niet meer bukte, maar in knielende houding voortbabbelde, viel het licht, tusschen de hoofden der meisjes door, juist op haar opgeheven gezichtje. Een breede, blonde haarvlecht was het eenige, waardoor haar kapsel in hoogte wedijverde met die harer medescholieren, terwijl er voor het overige geen buitengewone zorg scheen besteed aan den weelderigen overvloed van golfjes en krullen, dien zij juist achteloos wegschudde. Evenwel scheen zij aan niets minder te denken, want hare oogen schitterden veel te natuurlijk om te mogen veronderstellen dat zij niet geheel vervuld was van het onderwerp, waar zij zoo druk over babbelde. Een kind scheen zij nog, zoo frisch, zoo eenvoudig, zoo recht jong! Zóó kinderlijk, als ware het haar nog geheel onbekend dat haar spoedig andere hulde gebracht zou worden dan de zeldzame complimentjes van een niet
| |
| |
afgunstig schoolvriendinnetje; - dat er nog een wereld was behalve de kostschoolwereld, waar men zich andere vragen te doen heeft dan: ken ik mijne geschiedenisles wel? -, waar een andere strijd te strijden is dan die om de achting van meerderen en waar een andere liefde gekend wordt dan de kinderlijke vereering van een schooljuffrouw of vriendin.
Het gesprek was uit. Het schoone zondaresje aanvaardde den terugtocht en dook boven de bank op, doch helaas! niet zonder dat het waakzaam oog der secondante het ontdekte.
‘Ah zoo, was jij het, Betsy?’ barstte zij uit, in dit oogenblik van triomf en toorn vergetende dat hare plicht haar gebood Fransch te spreken. ‘Waarlijk, je begint je nieuw jaar goed! Achttien jaar te worden en dan nog achter de banken om te kruipen! Ba!’
De aangesprokene kreeg een kleur, maar dat was ook het eenige teeken van schuldbesef. De bovenlip krulde zich fier, en Betsy tuurde in haar boek, schoon zij zeker niet las.
De toorn der secondante was lang verkropt, hare verbolgenheid ten top gestegen. Toch werd langzamerhand haar toon zachter, want het zondaresje was haar lieveling. ‘Je zult mevrouw's inrichting weinig eer aandoen als je thuiskomt, vrees ik. Meisjes, die gauw de school verlaten, moeten dubbel haar best doen om te kunnen toonen dat zij hier een goede educatie hebben genoten, Betsy.’
De bel voor het souper luidde; gelukkig voor Betsy, die anders wellicht nog langer op de pijnbank had moeten blijven. Als door een tooverslag rezen al de meisjes op, schriften en boeken verdwenen in de lessenaars, juffrouw en leerlingen vergaten wat haar bezighield, en in een oogwenk was de school ledig en alle rumoer naar de eetzaal verplaatst.
Vier van de meisjes waren dezen avond bijzonder matig. Tevergeefs werd haar herhaaldelijk de schotel
| |
| |
met sneetjes oud wittebrood aangeboden, en bij het ‘amen’ van mevrouw Daenders was het opmerkelijk met welk een opgewondenheid Betsy Terhorn hare tabouret onder de tafel schoof en wegsnelde. Nog even moest zij mevrouw het gebruikelijke ‘bonsoir, Madame,’ gaan toevoegen.
‘Bonsoir, Betsy,’ zeide de directrice en hield de haar toegestoken hand een oogenblik langer vast dan die der overigen, maar Betsy voelde het drukje nauwelijks. Voort was zij reeds, verdwenen in het gewoel der meisjes en de trap op, want straks...................................
St! daar ging het laatste licht op de bovenverdieping uit. Mevrouw's voetstappen klonken duidelijk op de trap, nu verder, nog verder, tot zij niet meer werden vernomen; mevrouw zou van avond niet weer boven komen.
't Was pikdonker op de gang, behalve daar ginds, waar de maan door het venster gluurde en een schuin vierkant op den muur teekende. Juist in dat licht bewoog zich een witte gedaante en ging behoedzaam een der slaapkamertjes binnen, die des nachts alle openstonden.
‘Cato, ga je mee?’
‘Slaapt Mademoiselle?’ klonk het uit een der twee ledikanten.
‘Lieve hemel, hoe kan ik dat weten? Ik denk het niet, maar wat komt het er op aan? Hare deur is dicht. Kom maar mee.’
‘Nu, jij als je blieft vooruit, Mien.’
Zij slopen onhoorbaar voort: eerst weer door het spookachtige maanlicht, dat het overige van de gang nog donkerder scheen te maken; toen langs de groote kast, de gemeenschappelijke bergplaats van het linnen der oudste leerlingen, en voorbij al de openstaande deuren. Het was streng verboden te praten of uit bed te komen, nadat het licht was uitgedaan. Klonk daarom nog uit bijna alle kamertjes een gefluister of gesmoord lachen?
| |
| |
Ginds was een streep licht onder de gevreesde kamerdeur, die ieder oogenblik kon geopend worden. Mien voelde zich zóó zenuwachtig bij haar nachtkleedje trekken, dat zij bijna niet vooruit kon, en toen zij de deur achter zich hadden, was de haast, waarmee Cato haar voortduwde, bijna genoeg om het gansche plan te verraden. Gelukkig waren zij aan het einde van den tocht en verdwenen in een slaapkamertje, dat in vorm en ameublement geheel gelijk was aan de overige. Twee ledikanten met kleedjes er vóór en een stoel op ieder kleedje; een tafeltje, een waschtafel voor twee personen en een spiegel; twee koffers en - niets meer. Ja, toch nog iets, voor de twee bewoonstertjes het voornaamste zelfs. Dat kale stuk muur tusschen de ledikanten scheen het schoonheidsgevoel der jonge dames gekwetst te hebben. Al de zwakheden van het verbleekt behangsel waren bedekt door vaders, moeders, ooms, vrienden en bekenden, welke daar te zien waren voor ieder, die hen wilde komen bekijken. Een groot portret hing in het midden, een portret dat in tal van boekwinkels te koop was. Het stelde ds. Terhorn voor, Betsy's vader, die zulke volle kerken had, dat zelfs de trappen van den preekstoel nooit onbezet waren. Hij hing juist tusschen de ouders van Betsy's Engelsch kamergenootje en maakte met zijne stijve boorden en kaal hoofd als Hollander bepaald effect naast het lorgnet en de blonde bakkebaarden van Mr. Smith en zijne vrouw. Andere familieleden, uitkijkende tusschen garen en stroo, mos en pijnappelschilfers, hingen daar allen broederlijk vereenigd, ofschoon de meesten elkaar nooit gezien hadden of zouden zien.
Het kaarsje, straks door Betsy ontstoken, brandde als voelde het dat het een gebod overtrad en wierp nauwelijks licht genoeg op den grond, waar zij bezig was met het openen van een groote trommel, de eenige schuldige aanleiding tot dit nachtelijk tooneel.
Bij het binnenkomen der gezworenen uitte zij een
| |
| |
nog tijdig gesmoorden kreet van opgewondenheid.
‘Houd je toch stil, Betsy, of wij zijn verloren,’ smeekte Cato, een meisje dat examens doen moest en niet gewoon was aan nachtelijke tochten; maar Betsy was hare vriendin en 24 Maart dan ook de eenige dag in het jaar, waarop zij de schoolwet overtrad. Mien behoorde eigenlijk niet bij het gezelschap, want, behalve dat zij nog een kind was, viel zij niet bijzonder in den smaak der drie anderen, maar wijl zij een vorig jaar Betsy's kamergenootje was geweest, had deze het onhartelijk gevonden haar nu te passeeren.
‘Hang je regenmantel vóór het raam, Betsy,’ fluisterde zij als iemand van veel ondervinding, nadat zij een onderzoekenden blik op den inhoud der trommel had geslagen en niet teleurgesteld scheen. ‘Als iemand het licht eens zag....’
‘Doe jij dat dan maar,’ antwoordde Betsy, geheel in haar werk verdiept. ‘Ik moet uitpakken. Hoera! daar gaat het.’ Toen zij er mee naar de tafel kwam sjouwen, was het eerst recht zichtbaar hoe hare wangen gloeiden.
‘Tulbandjes,’ zeide zij uitpakkende, doch nu zeer langzaam, want het uitnemen en bekijken van ieder stuk was een genot op zichzelf. ‘Kijk eens, wat een rozijnen er in! Lizzy, wil je ze daar neerleggen? - Zes sinaasappels. Dat is heerlijk. O! en verbeeldt je: saucijzen! Hoe lief van de juf! We moesten een schaaltje hebben, hè?’
Zij keek de kamer rond, niet naar een schaaltje, maar naar wat er eenigszins op geleek, en liet een lampetkom met een courant er in de plaats ervan vervullen.
‘Een flesch, Betsy!’ riep Mien ongeduldig, naar den hals van een flesch wijzende, die zich even boven de papieren liet zien.
‘Ingemaakte bottels. Hoe verrukkelijk! En een half fleschje bessenwijn. Daar zullen wij ons eens aan bedrinken.’
| |
| |
De vroolijkheid steeg ten top. Het was een genot iets anders te proeven dan wat het dagelijks en wekelijks terugkeerend programma der huishoudster verschafte; iets, wat in potjes en fleschjes geborgen was, welke men thuis gekend had en die den welbekenden reuk uit de provisiekamer meebrachten; iets, wat gepakt was in de courant, die iederen dag thuis gelezen werd, en, al was het nòg zoo eenvoudig, oneindig lekkerder smaakte dan de uitgezochtste lekkernijen uit de kostschoolkeuken.
Betsy begroette alles als oude vrienden, die van andere goede vrienden nieuws brachten. Haar gezichtje schitterde van geluk. Haar horloge wees over elven en iedereen in huis sliep; dat was nog het heerlijkste van alles.
‘Deedt je of je sliep, toen mevrouw het licht uitdeed?’ vroeg Cato.
‘Het was eigenlijk wel mijn plan,’ antwoordde de jarige met een half verlegen, half ondeugend lachje, ‘maar zij vroeg: “vous dormez déjà, Betsy?’ en toen zei ik maar dat ik nog wakker was. Zij zette het lantarentje neer en vroeg mij of ik een prettigen dag gehad had, al was ik nog niet thuis, en toen kuste zij mij. Ik durfde haar niet goed een kus teruggeven en ik had een oogenblik lust haar alles maar te zeggen en er permissie voor te vragen, maar vóór ik goed tot een besluit was gekomen, ging zij alweer weg.’
‘Ik ben blij dat je 't niet gedaan hebt,’ zeide Mien, terwijl zij een grooten hap uit een saucijs nam. ‘Je begrijpt dat dan alles mislukt zou zijn. Wat eenmaal verboden is, blijft verboden op een school.’
‘Ja, het verwondert mij dat schooljuffrouwen niet begrijpen dat, waar aan de meisjes de vrijheid onthouden wordt, zij die zelf zich verschaffen. - O! als Mozes ooit saucijzen geproefd had, zou hij nooit het varkensvleesch veroordeeld hebben!’
Zoo de vier jonge dames van de juffrouw bevel hadden gekregen daar te gaan zitten zooals zij nu zaten, in hare nachtkleedjes en op de kousen, bij het licht van een flauw
| |
| |
kaarsje, en slaperig genoeg om zonder de noodige opwinding van hare stoelen te vallen, zouden zij zich zeer verongelijkt hebben geacht niet alleen, maar het is zelfs zeer waarschijnlijk dat de ouders, verontwaardigd over zulk een behandeling, hunne kinderen teruggehaald zouden hebben binnen de beschermende muren van het ouderlijk huis. Nu echter zulke nachtelijke samenkomsten verboden waren, o! hoe bekoorlijk waren zij nu! Dezen avond regende het en de lente deed zich reeds in de lucht gevoelen, maar zelfs felle koude was nooit een hinderpaal voor dergelijke bijeenkomsten.
‘Dit is mijn laatste verjaardag op school,’ zeide Betsy nadenkend. ‘Als het weer 24 Maart is, krijg ik een kus van pa in plaats van een briefkaart, niet waar, oudje?’
De man met het deftige, witgedaste gezicht scheen weinig ingenomen met dien oneerbiedigen naam, zelfs nog toen Betsy bij hem ging staan en hem de liefste woordjes toevoegde.
‘Zie pa eens deftig kijken. Gelijk ik op hem?’
‘Geen zier. - Volstrekt niet,’ riep het drietal uit één mond.
‘Dat spijt mij,’ zeide Betsy, meer oprecht dan verstandig, terwijl zij haar vader aanzag.
‘Ik geloof dat je voornamelijk om je papa naar huis verlangt,’ merkte Lizzy op.
‘O ja, als ik pa en Clemens thuis niet had, zou ik even graag hier blijven,’ antwoordde Betsy met vuur. ‘Ik vind het hier heerlijk. Dit is ook een der beste scholen uit ons land. - Cato, laat mij je nog eens inschenken.’
‘Dank je. Ik ben bang dat ik te vast zal slapen en morgen, vóór het ontbijt, moet ik mijne “algemeene” nog eens inzien.’
‘Ik geloof dat er vrij wat betere scholen zijn,’ merkte Mien op, terwijl zij haar glas bijhield, ‘en dat heb ik ook wel eens hooren zeggen.’
‘Neen,’ zei Betsy, rustig doch vast, zooals iemand
| |
| |
spreekt, die een ander goedwillig uit een dwaling helpt. ‘Ik weet zeker van niet, want pa heeft het zelf gezegd.’
Ieder van Betsy's medescholieren kende die laatste woorden als het sein, dat Betsy geen tegenspraak meer mogelijk achtte. In de vier jaren, welke zij op de school had doorgebracht, was nooit iemand onkiesch genoeg geweest haar te doen gevoelen dat ook een doctor in de theologie, een lid van de Synode, - neen, aan zijn rang dacht zij niet, - dat ook ‘pa’ kon dwalen.
‘Goed of slecht,’ zeide het Engelsch blondinetje met een glans van vreugde op haar wasachtig gezichtje, ‘ik ben blij, dat ik gauw naar huis ga. Ik ben hier nu bijna zes jaar. William schrijft dat hij er pa wel toe zal overhalen, en dan zal hij een paar vrienden uit Cambridge meebrengen om de vacantie eens recht prettig te maken.’
‘Dan zul je ook wel gauw trouwen,’ zeide Betsy eenvoudig. ‘Ik niet; ik blijf bij pa.’
‘Och kom!’ riep Mien ongeloovig.
‘Ik heb er altijd naar verlangd,’ verzekerde Betsy, terwijl zij met hare fijne vingers een sinaasappel deelde. ‘Sedert mama's dood heeft pa geen ander dagelijksch gezelschap dan dat van huishoudsters, en wat heeft hij daaraan! De nieuwe juffrouw zal wel weer juist zijn als de oude, alleen belangstellende in hare ingemaakte slaboontjes en de nieuwste meid. Ik ga naar huis om pa's leven minder saai te maken door hem prettige avondjes en gezellige thee-uurtjes te bezorgen.’
‘Maar je broers zijn er toch ook,’ merkte Lizzy aan.
‘Och!’ antwoordde Betsy, en er dreef een wolkje langs haar voorhoofd, ‘Clemens woont op kamers en komt maar zelden thuis, en de kleintjes zijn nog te jong om verstandig mee te kunnen praten. Pa schreef mij van morgen nog dat een vader meer heeft aan ééne dochter dan aan tien zoons.’
‘Is je mama al lang dood?’ vroeg Mien.
‘Vijf jaar.’
| |
| |
‘Dat is nog kort,’ meende Lizzy.
‘Het schijnt mij heel lang,’ antwoordde Betsy. ‘Ik denk dikwijls dat, zoo zij nog maar één jaar langer bij mij gebleven was, ik nog zooveel van haar had kunnen leeren. Een meisje zonder moeder is zoo alleen.’
‘Je plan zal moeilijk vol te houden zijn,’ vond Mien, die nog dacht over Betsy's eerste woorden. ‘Als je nu eens verliefd wordt?....’
‘Ik geloof niet aan verliefdheid,’ antwoordde Betsy met een wijs gezicht. ‘Men behoeft niet verliefd te worden, wanneer men niet wil. Als een meisje vroeg van school gaat en aan geen studie meer denkt; als zij alle romans leest, die zij bemachtigen kan, borduurt, piano speelt en naar de maan tuurt, daarbij vooral geen kleine broertjes of zusjes heeft, die haar aan het proza van het leven herinneren, dan wordt zij in ieder geval verliefd, of zij op de hei woont, dan wel in een kleine stad met garnizoen.’
‘Dat geloof ik ook,’ zeide Cato met een goedkeurend knikje.
‘Men kan wel van een man houden,’ ging Betsy voort, ‘maar dat behoeft niet dadelijk liefde te heeten. Je weet wel, Cato.... ik heb je dikwijls verteld van iemand, van wien ik heel veel houd. Ik acht hem hoog,’ zeide zij, zich ook tot de anderen wendend, ‘en ik houd haast zooveel van hem als van pa, maar daarom denk ik niet dat ik verliefd ben. Ik moet zeggen, ik kan mij niet begrijpen hoe liefde begint en hoe men zeker weten kan dat men verliefd is. Wat mij betreft, ik heb nog geen zin in verliefdheid. Het leven schijnt mij heerlijk, zooals het vóór mij ligt. Ik wil van niemand houden dan van pa.’
‘Ik weet wel beter,’ zeide Cato. ‘Je hebt veel te veel behoefte aan liefde om altijd bij je opinie van dezen avond te blijven en je hart klopt zoo warm, dat het er niet buiten zal kunnen.’
Een donkere blos verfde Betsy's wangen; 't was of
| |
| |
zij liever verborgen had gehouden wat Cato zoo openlijk uitsprak.
‘Goed,’ antwoordde zij vast, ‘maar de liefde, die ik geef, zal ik ook eischen. Ik wil mij die liefde niet anders voorstellen dan rein en verheven; een liefde, die tot alles in staat stelt en nooit vraagt naar rijkdom of rang; en daar de wereld leert dat zulk een liefde een zeldzaamheid is, twijfel ik of ik ooit iemand vinden zal, die mij haar schenken kan.’
‘Waarom heb je geen borduursel aan je nachtjapon?’ vroeg Mien, die gewoonlijk, als het gesprek haar niet beviel, eenvoudig tot iets anders overging.
‘Wel, de juffrouw heeft ze zoo meegegeven,’ lachte Betsy. ‘Ik heb er nog nooit over gedacht.’
Er volgden eenige oogenblikken stilte, gedurende welke ieder zich bezighield de bottels van haar geïmproviseerd bordje naar den mond te brengen door middel van pennemesjes, vouwbeentjes of breinaalden. Betsy brak de stilte af; evenwel niet omdat zij als gastvrouw de verplichting op zich voelde rusten den avond zoo aangenaam mogelijk te maken; het viel haar alleen in. De vier meisjes, van wie Cato de oudste was, hielden zich nog met geen andere beleefdheidsvormen bezig dan waar genegenheid haar toe drong en welke de oprechtheid haar toestond; en gebeurde het soms al, zij waren nog te natuurlijk en eenvoudig om ze anders dan met een schelmsch lachje te gebruiken, als wilden ze zeggen: ‘zóó zouden wij doen, als wij groote dames waren.’ De meisjes der school, die van vormen een studie maakten, behoorden niet tot het kringetje van Betsy.
‘Het is wonderlijk hoe alles op eens schijnt te veranderen, wanneer men weggaat,’ zei de jarige.
‘Hoe zoo?’ vroeg Lizzy belangstellend, daar zij weldra dezelfde gewaarwording hoopte te ondervinden.
‘Daar heb je enkele schoolwetten, om iets te noemen,’ antwoordde Betsy, haar elleboog op tafel leg- | |
| |
gend met een zeer nadenkend gezicht. ‘Er zijn er enkele onder, die mij vroeger als 't ware geketend hielden, en nu...! Wat zal ik thuis nog dikwijls lachen om mijne devotie. Neem bij voorbeeld eens een toespraak van mevrouw.....’
‘Waarover?’ vroeg Lizzy. ‘Mevrouw houdt over alles toespraken.’
‘Over wat het eerst vóór de hand ligt dan: een nachtelijke bijeenkomst. Op een of andere manier is ons smulpartijtje aan het licht gekomen, en de secondante kondigt ons met een uitgestreken gezicht vóór de lessen aan dat wij om twaalf of vier uur, afzonderlijk of tegelijk, moeten verschijnen op de kamer van mevrouw. Een rilling gaat ons door de leden; ons hart zit ons onder de lesuren in de keel; wij kijken elkaar telkens eens aan en trachten ons goed te houden, maar als de klok slaat, zeggen of denken wij allen: ‘hadden wij het toch maar niet gedaan!’
‘En jij huilde wel eens,’ zeide Mien.
‘Nu ja, ook al eens,’ stemde Betsy toe, aan wie die herinnering blijkbaar niet aangenaam was. ‘Eindelijk gaan we. De een duwt de ander vooruit, en een van allen waagt het aan de deur te kloppen. Mevrouw ontvangt ons met haar lief gezicht in de somberste en strengste plooien. O! ik kan mij nu voorstellen hoe zij haar best deed het zoo te krijgen, als zij ons de trap hoorde opkomen. Zij spreekt zeer ernstig over het bedrog zich slapende te houden, over het gevaar van zelf licht aan te steken, (als waren we twee jaar oud!) over het schadelijke voor onze gezondheid van zoo laat op te zijn en feest te vieren, in één woord, zij praat zóó lang, tot wij ons gevoelen als huichelaarsters, brandstichtsters en nachtbraaksters, die al onze onschuldige medescholieren wilden doen omkomen, en overtuigd dat wij diep gezonken zijn, beloven wij haar snikkende beterschap. Zij moet wel eens om onze droefheid gelachen hebben, dunkt mij, als zij alleen was. - Och, wat
| |
| |
heb ik hier veel geschreid! Zou ik thuis wel ooit schreien?’
‘Hoor je den torenwachter?’ riep Cato verschrikt. ‘Ik geloof dat het twaalf uur is.’
‘Dat kan niet,’ verzekerde Betsy, op haar horloge ziende. ‘Ja, waarlijk. Eén, twee, drie, naar bed, hoor! Hoe is 't mogelijk! Hier, Mien, die bottels mag jij nog.’
Een kwartier later heerschte overal in huis de diepste stilte. Moede hoofdjes rustten op de kussens, waar reeds zooveel andere meisjes op gerust hadden en zooveel anderen zich moede op zouden nederleggen; de eersten reeds huismoedertjes wellicht, de laatsten kinderen nog, wie weet waar verspreid. Samengebracht uit oost en west, vergezeld van de hartelijkste zegenwenschen van vader en moeder, gekoesterd en bemind, tot zij hier slechts deelen werden van één groot geheel, rustten zij allen onder één dak, toevertrouwd aan dezelfde hand.
Onbezorgd droomden zij voort, wetende dat zij slechts korten tijd in den vreemde zouden vertoeven om dan met een handdruk en een kus te scheiden en - geen kinderen meer - het woelige menschenleven in te gaan, dat haar zoo heerlijk toescheen.
Was daar één onder haar, die een oogenblik vrees koesterde voor de onbekende toekomst? - Betsy Terhorn zeker niet. Een straal van het maanlicht viel juist door de opening van het gordijn op haar blond kopje, dat nog lang met wijd geopende oogen lag te denken en te droomen. Er was een mengeling van teederheid en vrome goedheid in dat gelaat en uit de regelmatige trekken sprak karakter, maar het karakter van een kind, gevormd in den engen kring van het kostschoolleven, onbekend met de wereld daarbuiten; een bloem gelijk, in zonneglans gekoesterd en door den dauw gedrenkt, maar nog onbekend met storm- en regen vlagen.
Zij was ingeslapen zooals zij lag, met de handen achter het hoofd saamgevouwen en om de lippen een glimlach, die van vriendelijke droomen getuigde.
|
|