| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Pas lag ik in het malsche gras uitgestrekt, of ik viel in een soort van verdooving. Nog flauw hoorde ik de stem van den koopman, die mij riep; maar ik trok er mij niets van aan, en toen ik den wagen in de verte hoorde wegrollen, sliep ik vast en rustig in.
Toen ik eindelijk wakker werd, kleurde het zachte rood der ondergaande zon reeds de bloemen en grashalmen om mij heen. Ik rees overeind, stijf en onverkwikt, mij volstrekt niet kunnende voorstellen, waar ik was. Maar op eens herinnerde ik mij alles.
De koopman!...... Was hij weg, geheel weg?...... Ik luisterde angstig of ik ook nog het geluid van wielen hoorde....... Maar alles bleef doodstil.
| |
| |
De gouden gloed der ondergaande zon ging over in een violette tint, en de lange schaduwen, die zich nog over den grond uitstrekten, toen ik wakker werd, losten zich meer en meer op in grauwe avondschemering. Alles scheen in te sluimeren; ik alleen sliep niet.
Ik luisterde, tot ik mijn eigen hart kon hooren slaan. De stilte was volkomen; zelfs geen blad ritselde.
Op eens klonk vlak bij mij het gepiep van een krekel; het gras, waarop ik gelegen had, richtte zich met een zacht geknap weer op; een boomtak bewoog zich; vogeltjes vleiden zich hoorbaar in hunne nestjes: de geluidlooze duisternis, die mij straks zoo dreigend omgaf, was verbroken, en ik haalde ruimer adem.
Hoe laat zou het zijn?
Onwillekeurig dacht ik aan mijn slaapkamertje thuis, aan mijn eigen wit ledikantje en aan Guurtje, die gewoon was den kandelaar te komen weghalen. Een overweldigend heimwee greep mij aan. Ik wilde naar huis! Ik zou hard loopen, anders werd het te donker om den weg te onderscheiden.
| |
| |
Maar terwijl ik door het weiland liep, meenende naar huis te gaan, verwijderde ik mij inderdaad hoe langer hoe meer van Zaandorp.
Een paar maal, als de grond te drassig werd of een sloot mij belette voort te gaan, keerde ik naar den grooten weg terug. Maar dan rende ik voort, bevend van angst, en nam zoo gauw mogelijk mijne toevlucht weer tot het open weiland, want daar joeg de kalme stilte van den nacht mij geen vrees aan.
Eens zag ik een flauw schijnsel in een donkeren poel, en opziende zag ik de maan naar mij gluren door de takken der boomen. Daarna teekenden zich de schaduwen scherper, en het weiland kreeg een zilveren glans. Onder de boomen waren groote donkere plekken, die er uitzagen als spelonken. Misschien waren daar wel draken ook!
Ik vloog naar een plek, waar het volle maanlicht scheen, bevend van angst. Ik wist wel dat er geen draken op die donkere plaatsen konden zijn, maar ik kon mijne vrees niet wegredeneeren.
Toen ik een poos in het volle licht geloopen had, op eerbiedigen afstand blijvende van boomen
| |
| |
en struiken, werd ik langzamerhand kalmer. Onwillekeurig gevoelde ik het vriendelijke en beschermende der natuur, de zwijgende aarde beneden, de schoone hemel, waaraan maan en sterren als edelgesteenten schitterden, boven mij. Een gewaarwording van veiligheid kwam over mij, vrees en wroeging kwelden mij niet langer.
Eens vleide ik mij in het gras neer om te rusten, en zag opwaarts naar de maan, naar haar vol, stralend gelaat en naar de lichte en donkere wolken, die haar omgaven. En ik dacht dat kinderen op hun moeders schoot zich niet veiliger en beter bewaard konden voelen dan ik mij voelde te midden dezer kalme, stralende velden, liggende in de armen van moeder aarde, warm en goed bezorgd. Wat zou de maan nu vertellen aan de luisterende aarde?..... Ik haalde diep adem van genot, en het was mij of ik nimmer meer op zou staan. Nooit had ik de schoonheid der aarde, waarop ik leefde, zoo diep beseft, en zonder zelf te weten waarom, knielde ik neer en drukte mijne wang zacht tegen den vochtigen grond. Toen stond ik op en trad droomerig voort in het zachte maanlicht.
| |
| |
Maar op eens werd ik uit mijne mijmeringen gewekt; een huis stond vlak bij mij.
Mijne eerste opwelling was een gevoel van schrik. Toen trok de nieuwsgierigheid er mij heen.
Een laag houten hek liep er omheen, terwijl een klinkerpad naar de deur voerde. Ik liep daar langs en gluurde in de verlichte kamer; een vrouw zat bij de tafel te naaien; een man in een schommelstoel was ingeslapen, en in een wiegje bewoog zich een kind.
Het was geen schilderachtig of aantrekkelijk tooneel, maar het voerde mij terug naar de menschenwereld. Op eens drukte mij weder het volle gewicht van mijne ongehoorzaamheid en verlatenheid, en met dat gevoel keerde al mijn wanhoop terug, die ik in de velden had afgeschud. Ik snikte het uit van wild verlangen om naar huis teruggebracht te worden.
Reeds had ik de deurklink in de hand, toen plotseling een hond begon te blaffen. Ik verstijfde van schrik. Ik trachtte te roepen, maar mijne stem was zóó heesch van angst, dat het mijne eigene stem niet meer scheen te zijn.
| |
| |
Dat was een vreeselijk oogenblik. Een geheel vreemde stem uit mijn eigen mond!...... Wie was ik ook eigenlijk?...... Een bedelaarster aan de deur eener boerenwoning, zonder eten, zonder dak, zonder bed, en door de honden aangebast.
Ik hoorde het dier komen aanrennen van de achterzijde der hoeve en in doodelijken angst vloog ik den weg op, gevolgd door een vervaarlijk geblaf, dat dicht achter mij overging in een dreigend brommen. Het was mij of het dier mij op de hielen zat en of ik zijn adem hoorde hijgen. Daar op eens bleef mijn voet aan een boomwortel haken en ik viel lang uit op den hobbeligen grond.
Ik was te uitgeput om op te staan; ieder oogenblik verwachtte ik de tanden van den hond te voelen, maar hij kwam niet. Toch duurde het nog geruimen tijd, eer ik moed en kracht had om op te rijzen. Ik had mijne knie geschaafd bij den val en zij deed mij veel pijn; maar dit gaf toch eenige afleiding voor mijn angst.
Toen ik mijn tocht weer voortzette, duurde
| |
| |
het wel een half uur, eer ik opnieuw een licht ontdekte. Ik bleef staan en keek er naar. Dicht bij mij, langs den weg, stond een schuur en een paar hooischelven, en een steenworp achterwaarts een groote boerenwoning, echt Noord-Hollandsch, laag van muren en door een reusachtig dak bedekt. Daar brandde het licht. O, hoe vriendelijk zag het er daar uit en hoe verlangde ik er aan te kloppen! Maar de herinnering aan den hond hield mij terug het erf op te gaan, en toch kon ik ook niet besluiten dadelijk door te loopen.
Zou er ook een hond zijn, en zou hij mij kunnen ruiken, waar ik nu stond?
Terwijl ik zoo met verlangende oogen naar het heldere licht stond te staren, werd het op eens uitgedaan. Dus de bewoners gingen te bed; alles was er nu donker.
Zou ik in de schuur durven sluipen?...... Als ik er maar eenmaal binnen was, zou geen hond mij meer kwaad kunnen doen. De koeien en paarden kwamen mij als goede vrienden voor.
Zachtkens trad ik naderbij en duwde tegen
| |
| |
de groote deuren. Helaas, zij waren aan de binnenzijde gegrendeld.
Ik hoorde zwaar ademhalen en een zacht gestamp. Och, hoe goed hadden de paarden en koeien het daar binnen!
Geruimen tijd leunde ik tegen de deur en luisterde. Het viel mij zoo moeielijk van die vriendelijke dieren weg te gaan en weer alleen te zijn. Een paar maal hoorde ik hen snuiven, of een paard knabbelde aan zijne kribbe of een koe schuurde zich de horens.
Nu kwamen mij de hooischelven in de gedachte. Daar zou ik een poosje kunnen rusten, en dan, als ik durfde in den nacht, den weg naar huis vervolgen.
Bij elken stap hield ik op om te luisteren of ik iets hoorde, maar alles bleef stil, en o, hoe gelukkig gevoelde ik mij, toen ik mij neervleide in het zachte, geurige hooi! Ik maakte mij een lekker holletje en kroop er diep in, want het begon koeler te worden en moerasdampen zweefden over de velden.
Het zachte licht der volle maan hulde alles
| |
| |
in een doorzichtigen, zilveren nevel. Ik was nog niet geheel vrij van bijgeloovige vrees, maar toen ik zag hoe de weilanden zich ver, ver voor mij uitstrekten zonder een enkelen spookachtigen rotsklomp, en dacht welk een heerlijk plekje dit voor nimfen zou zijn om er bal te houden, zeide ik tot mijzelf dat ik liever mijn gebedje moest opzeggen. Als ik bad, zou God mij misschien wel vergeven en mij dezen nacht weder beschermen, zooals thuis in mijn wit ledikantje; maar niet als ik over toovergodinnen dacht.....
Ik drukte mijne oogen stijf toe en bad:
Goede Vader, die daarboven,
In den hoogen hemel woont,
O, ik moet u dankbaar loven,
Voor al 't goede mij betoond.
God, ik bid u, zie ook weder,
Dezen nacht mij vriendlijk aan,
Dan leg ik mij rustig neder,
Om gezond weer op te staan.
(En bewaar Grootmama en help mij braaf worden.)
Dit was mijn gewoon gebedje, en ik zeide het ook nu op, reeds half indommelend door de koesterende warmte van mijn hooinestje. Allerlei
| |
| |
onbestemde voorstellingen dwarrelden mij voor den geest, en een flauwe herinnering aan het oude leven, dat nu zoo ver, zoo ver achter mij scheen te liggen. En aan Kitty ook... Kitty!... Ik had haar geheel vergeten. Het was ook zoo lang geleden, zoo heel lang. Gisteren... Onzin. En ik dacht aan onzen tuin, aan de warme zonneschijn daar, en aan onze mooie bloembedden. Aan de gezellige theevisites op de achterveranda met Alida Blink, en aan de kleine koekjes, welke voor die gelegenheid altijd gebakken werden. Ja, heel lang geleden, toen speelden Alida en ik met elkaar, en toen kwamen wij te samen bij de populieren en babbelden of schommelden naar hartelust.
Maar op eens voelde ik weer die knagende pijn, dat woeste heimwee. Ik barstte in tranen uit. Zou ik ooit, ooit weer thuis komen?
De schaduwen der hooischelven op den grond werden hoe langer hoe kleiner. De maan stond juist boven de schuur. Zij had niet meer hetzelfde gezicht van straks; het werd kleiner en bleeker en zag mij niet meer zoo vriendelijk aan.
| |
| |
Nu hoorde ik een wagen langs den weg rijden. Ik zag een lantaarn flikkeren en vernam het geluid van stemmen, maar ik kon geen woord verstaan.
‘Dat zijn roovers!’ dacht ik en verborg mij zoo diep mogelijk in het hooi. Dat het menschen konden zijn, die naar mij zochten, die gedachte kwam niet bij mij op.
Toen sliep ik eindelijk in, maar ontwaakte met schrik. Ik hoorde een zachten, zwaren tred in mijne nabijheid.
De maan was ondergegaan; een witte, dichte mist hing overal. Weer hoorde ik dien stap en dat vreemde, schuifelende geluid. Nauwelijks durfde ik ademhalen. Een hond kon het niet zijn......
Nu was het eenige oogenblikken stil. Neen, daar was het weer. Het kwam nader in het nevelachtige licht van den zomernacht...... Iets groots en zwarts was het en op eens hoorde ik het vlak bij mij snuiven!
Verloor ik door den schrik een oogenblik het bewustzijn? Ik weet ten minste niet wat er daarna gebeurde, maar het eerste wat ik mij herinneren kan was het gezicht van een koe, die mij met
| |
| |
groote, goedige oogen verwonderd aankeek, en toen wegliep.
Nu bleef ik wakker. Het werd geheel donker, maar gelukkig kwam de koe mij niet meer lastig vallen, hoewel zij voortdurend in den omtrek bleef.
Eens blafte, in de verte, een hond.
‘Daar zijn stellig die roovers’, dacht ik, en werd koud van angst.
Toen bleef alles langen tijd stil, tot van een verwijderde hoeve, flauw en zwak, het gekraai van een haan tot mij doordrong. Met een gevoel van verlichting begreep ik dat het nu spoedig morgen zou zijn. Maar nu was het nog nacht. O, zou er dan nooit een einde aan komen!
Weer sliep ik in. Toen ik wakker werd, was het helder dag. De zon scheen warm; witte wolkjes dreven in de lucht en daarboven welfde zich de blauwe hemel. De binnenplaats was vol kippen; vier koeien stonden rustig te herkauwen, wachtende om gemolken te worden, en recht tegenover mij was een jongen in een blauw boezeroen, mij aanstarende met open mond. In iedere hand droeg hij een emmer met schui- | |
| |
mende melk. Hij had geen hoed op en zijn wit haar scheen van verbazing overeind te staan.
‘Och, mag ik eens wat van die melk drinken?’ riep ik uit. Ik sprong op en wierp begeerige blikken op de volle emmers.
De jongen knikte. Zonder een woord te zeggen, zette hij den éénen emmer op den grond en bracht den anderen aan mijne lippen. Mijne handen beefden van zwakte, en ik duizelde, terwijl ik dronk. Ik liet den emmer niet los, toen ik even ophield om adem te scheppen, en begon toen weer. Maar op eens bedacht ik mij, en zeide verlegen: ‘Hoeveel kost het?...... Ik weet niet of ik geld genoeg heb om je te betalen’.
‘Wie ben je?’ vroeg de jongen. ‘Ben je het kleine meisje uit Zaandorp, dat weggeloopen is?’
‘Ja,’ zei ik. ‘Maar mag ik nog wat melk hebben? Grootmama zal er je wel voor betalen...... O Grootmama!’
‘Kom maar mee naar huis, dan zal Moeder je wel wat te eten geven,’ zei de jongen, die mij nog altijd met groote oogen bleef aanstaren.
| |
| |
‘Zoo, zoo, ben jij dat kind! Ga mee naar binnen, maar zeg niet wie je ben, eer ik het verteld heb.’
‘O neen, ik ga liever naar huis. Het is heel vriendelijk van je, maar ik ga liever naar huis,’ en ik begon het hooi van mijne kleeren te slaan. Hoe vreemd beefden mijne vingers!
‘Nou, ik wil het toch eerst thuis zeggen,’ zei de jongen, heel beslist. ‘Wacht hier even.’
En haastig greep hij de emmers op en liep weg in de richting van het huis.
Toen hij in de deur verdwenen was, sprong ik uit mijn hooinestje en rende weg.
|
|