| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
‘Is dit de weg naar Zaandorp? Ben ik er al dichtbij?’ vroeg ik, nadat ik een kwartier was voortgesneld, aan een man, die een rinkelende maaimachine bestuurde.
‘Naar Zaandorp?’ herhaalde de man nadenkend. ‘Ja, als je nog een uur of drie loopt, dan zal je er wel dichtbij zijn. Ik ga een goed eind dien kant uit,’ vervolgde hij, mij strak aanziende, zonder dat ik ontdekken kon of het winstbejag of goedhartigheid was, wat hem zoo deed spreken. ‘Ik moet daar in de buurt een veld maaien, en als je wilt, kan je zoover met mij meerijden op het voorbankje.’
‘Als je blieft!’ antwoordde ik gretig.
| |
| |
Mijn verlangen om naar huis terug te keeren was zóó sterk, dat ik geen vrees voelde voor de maaimachine en ook niet voor den vreemden man. Zelfs met den koopman zou ik nu gaarne medegereden zijn. Naar huis, naar huis! Die wensch vervulde mij zóó geheel, dat ik zelfs geen lust had om te praten. De man vroeg mij ook niets, en toen hij eindelijk stilhield bij den weg, dien hij moest inslaan om zijn korenveld te bereiken, zei hij kort: ‘Nou, meisje, nog een paar uurtjes.’
‘Dank u vriendelijk!’ antwoordde ik en sukkelde alleen verder.
Na dien tijd kwam ik herhaaldelijk menschen tegen en nu en dan reed een wagen mij achterop; maar geen der voerlui bood mij meer aan om mee te rijden.
Eéns hield een man te paard de teugels in en zag mij onderzoekend aan; het was alsof hij mij wilde aanspreken. Maar ik liep zoo rustig voort in de richting van Zaandorp, dat hij, zooals ik later hoorde, gedacht had dat ik onmogelijk het verloren kind kon zijn, waarvan ieder sprak.
| |
| |
O, wat duurde die weg eindeloos lang! De zon begon te branden, en ik dacht dat het wel twaalf uur moest zijn; maar een kind, dat ik ontmoette en naar den tijd vroeg, zeide mij dat het pas negen was. Ik begreep daaruit dat ik heel vroeg op was geweest, en mij zeer vermoeid voelende, ging ik in het gras zitten om te rusten.
Ik sloot de oogen en dommelde in, tot ik door een voetstap gewekt werd. Vlak vóór mij stond een reiziger, met zijn wandelstok over den schouder en daaraan zijn valies. Hij zag er eenvoudig uit met iets bescheidens, bijna iets verlegens over zich.
‘Kom! dat kan de kleine Liesbeth toch niet zijn!’ zeide hij halfluid.
Ik zag hem met doffe moedeloosheid aan, en toen herkende ik hem op eens.
Ik vloog op met een kreet van vreugde, en barstte toen in snikken los.
Mijnheer Korver, want die was het, nam den stok van zijn schouder en zette zijne reistasch voorzichtig op den grond.
| |
| |
‘Daar hebben wij waarlijk de kleine Liesbeth! Kijk! kijk!...,. Neen, beste meid, schrei zoo niet. Waar is je Grootmoeder of Guurtje?..... Je ben hier toch niet alleen!..... Schrei toch niet zoo, kindje!’
‘O Mijnheer,’ bad ik hartstochtelijk, ‘neem mij mee naar huis; o, ik smeek u, neem mij mee.’
Mijnheer Korver keek hulpeloos rond, alsof hij niet wist wat te doen, intusschen ging hij voort mij te troosten.
‘Ja, kindje, ja, dadelijk! Wij gaan dadelijk naar huis. Maar hoe kom je hier?... Waar... waar zijn de anderen?... Je ben hier toch niet alleen?’
‘Ik zal,... ik zal... u alles vertellen,’ zeide ik, moeite doende om niet meer te schreien. ‘Ik zal u alles vertellen, als u mij maar dadelijk thuis brengt. O, Mijnheer Korver, ik ben weggeloopen... weggeloopen van huis.’
Ik bewoog het bovenlijf op en neer in mijn wanhoop, en kreunde.
Mijnheer Korver had blijkbaar geen recht besef van wat een klein meisje doen mag; want
| |
| |
hij nam mij in zijne armen, en voegde mij sussend toe: ‘Nu, nu, dat is zoo erg niet. Dat komt wel terecht, dat komt terecht... Ik ben immers zelf ook weggeloopen!’
Maar ik voelde nu zoo diep berouw, dat alle verontschuldigingen mij laffe leugens toeschenen.
‘O neen!’ snikte ik, ‘ik ben een slecht kind, een door en door slecht kind. Misschien zal God mij nog eens vergeven, maar Grootmama zal het nooit kunnen doen. Kitty Huberts zou met mij meegaan. Maar toen het er op aakwam, wilde zij niet. Zij was verstandiger dan ik. Zij zeide dat juffrouw Agaat haar een jurk moest passen, en toen... toen ben ik alleen gegaan. Och toe, neem mij mee naar huis; ik verlang zoo om thuis te komen!’
‘Ja, ja, kom maar,’ troostte mijnheer Korver. ‘Wij gaan regelrecht naar huis. En - en - je zegt zoo dat juffrouw Agaat nog in Zaandorp is?... Ja, dat wist ik wel. Ik kom terug, zie je. Het was flauw weg te blijven.’
Het was vreemd, zooals hij telkens een kleur kreeg.
| |
| |
‘En is haar broer ook thuis?’
‘Eduard?... O neen, hij is al lang naar kostschool.’
‘Ik bedoel,’ stamelde mijnheer Korver, ‘ik bedoel mijnheer Huberts.....’
‘O ja, hij is thuis. Kitty zei dat zij thuis bleef, omdat haar papa zooveel van haar hield. Maar mijne Grootmoeder houdt van mij ook veel... Of ten minste dat deed zij vroeger. Nu zal het wel over zijn.’
Mijnheer Korver was geheel in gedachten verdiept. Hij zette zijn hoed af en toen zette hij dien weer op. Eindelijk zeide hij: ‘Wij moeten een wagentje zien te krijgen.’
Juist kwam een vrouw met een mandje aan den arm ons voorbij.
‘Ben jij het verdwaalde kind?’ vroeg zij mij, even stilstaande.
‘Ik.... ik ben weggeloopen,’ bekende ik beschaamd.
‘Zij gaat al naar huis, moedertje,’ zeide mijnheer Korver. Zijn vriendelijke, beschermende toon deed mij zoo goed. ‘Kun je mij ook
| |
| |
zeggen of ik hier ergens een wagentje krijgen kan?’
De vrouw dacht even na.
‘Dáár, een klein eindje verder, is de boerderij van Jan-Gerrit Wijbrands; ik denk wel dat u daar een karretje krijgen kunt.’
‘Wil je even bij haar blijven?’ vroeg mijnheer Korver aan de vrouw, en spoedde zich daarop naar de aangeduide woning. In een ommezien was hij terug in een oud, stoffig wagentje, waarvoor een dartel, jong, roodbruin paard gespannen was. Op de voorbank zat een jongen, die, zooals mijnheer Korver zeide, den wagen weer terug moest brengen.
Ik was dankbaar te kunnen instappen. Mijne wangen gloeiden van schaamte en ik durfde mijne oogen niet op te slaan, want de vrouw had mij allerlei vragen gedaan, toen ik alleen met haar was, en deze vragen hadden mij pas al het vernederende en beschamende van mijn toestand doen gevoelen.
In mijne angst had ik daaraan nog volstrekt niet gedacht. Maar nu keek ik met neergeslagen
| |
| |
blik uit het rijtuig naar de velden en akkers, waarlangs het bruine paard ons in gestrekten draf voerde. Zou mijnheer Korver mij nu ook vragen gaan doen?
Maar hij scheen even verlegen en even weinig op zijn gemak, als ik. Langen tijd zeide hij geen woord.
‘Ik herinner mij,’ zeide hij eindelijk met een verlegen kuchje, ‘ik herinner mij Kitty Huberts, dat is...... haar nichtje, niet waar?’
Ik haalde ruimer adem. Over Kitty te kunnen spreken was een verlichting.
‘Ja, Mijnheer,’ zeide ik, en toen zag ik op eens een wegwijzer, waarop stond: Zaandorp, ½ uur. Ik voelde, bij al mijne blijdschap over mijn naar huis gaan, toch een plotselingen angst.
‘Ik geloof niet dat...... dat Kitty mij lijden mocht,’ klonk de bescheiden opmerking van mijnheer Korver.
Ik deed mijn best naar hem te luisteren.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde ik. ‘Maar juffrouw Agaat mocht u wèl lijden. Het speet
| |
| |
haar heel erg dat u weg waart gegaan. Dat heeft Kitty mij verteld.’
Mijnheer Korver sprong eensklaps op, zoodat ik hem verwonderd aankeek.
‘Ik zal je thuis brengen,’ zeide hij. ‘Ik zou je wel graag wat vertellen, maar je begrijpt het nog niet, kind. Je begrijpt het nog niet;...... ofschoon ik wel eens gedacht heb dat het andere meisje het wèl begreep.’
‘Kitty?’ vroeg ik rondweg. ‘Ja, zij wist er alles van. Zij zeide dat juffrouw Agaat het zich erg aantrok, dat u weggegaan waart. Zij hoopte dat u zoudt terugkomen, en toen u dat niet deedt, heeft zij het zich erg aangetrokken. - Blijft u nu in Zaandorp, Mijnheer?’
Maar hij vergat mij geheel, verdiept als hij was in zijne gedachten, en toen ik weer een mijlpaal zag, waarop stond: Zaandorp, ¼ uur, vergat ik mijnheer Korver ook.
Herhaaldelijk werden wij onderweg begroet door een luide verwelkoming.
‘O, daar is ze.’ ‘Kind, waar heb je gezeten!’ - ‘Waar ben je verdwaald?’ en dan gaf men lucht
| |
| |
aan zijne verbazing, dat het juist mijnheer Korver was, die mij terugbracht. Iemand, die met hem was opgegroeid, riep hem toe: ‘Zeg eens, Korver, heb jij háár gevonden of zij jou?’ en mijnheer Korver stemde vroolijk mede in het algemeen gelach. Mijne vlucht baarde groot opzien in Zaandorp; zoo iets was men er niet gewoon.
Eens moesten we zelfs ophouden, omdat de kruideniersjuffrouw mij een kus wilde geven.
Zij was lang en mager en had den naam van zeer vinnig te zijn, maar nu was zij bijna even vriendelijk en zacht als juffrouw Agaat.
Ik kon bijna niet op de bank blijven zitten van verlangen.
‘O Grootmaatje, Grootmaatje!’ fluisterde ik voortdurend, innig bedroefd.
Toen wij ons huis in het gezicht kregen, verzocht de heer Korver den jongen om stil te staan.
‘Ik zal hier uitstappen, Liesbeth...... Maar hij zal je naar huis rijden.’
En hij sprong uit den wagen, maar ik sprong hem dadelijk na.
| |
| |
‘Ik zou liever...... Wilt u als 't u blieft bij mij blijven?’ smeekte ik.
Met kloppend hart stonden wij weinige oogenblikken later voor ons welbekend tuinhek.
Een weinig verder lag het huis van mijnheer Huberts. Ik zag dat mijn geleider voortdurend met verlangenden blik dien kant uit keek. Op eens ging de tuinpoort open, en juffrouw Agaat kwam met gejaagden tred den weg op. Blijkbaar wilde zij naar Grootmama, denkelijk om te vernemen of er nog geen tijding van mij was.
Mijnheer Korver greep naar den klink van het ijzeren hek, en keek rond, als wilde hij wegloopen; ik daarentegen slaakte een kreet van blijdschap en liep naar haar toe.
‘O, Juffrouw, ik ben terug...... Waar is Grootmama?’ Zij snelde op mij toe en sloot mij in hare armen.
‘O, Liesbeth!’ was alles wat zij zeggen kon en hare vriendelijke oogen waren vochtig. Toen keek zij op om te zien, wie mij had thuis gebracht.
‘Hoe!..... Mijnheer Korver!’
| |
| |
Beiden werden op eens bloedrood. Toen stak zij hem hare hand toe, en terwijl hij die drukte, zag zij een anderen weg uit. En weer keken zij elkaar aan, doodverlegen. Ik begreep er niets van.
‘Ik heb uw brief ontvangen,’ zeide hij met een gelukkigen glimlach, ‘en ik kom u zelf het antwoord brengen......’
Juffrouw Agaat keek naar mij.
‘Loop, Liesbeth, gauw! Loop naar je Grootma!’ zeide zij gejaagd.
Ik rende weg. Hoe treurig zag het huis er uit! Het was of men er van buiten aan zien kon, dat daarbinnen een ongelukkige oude vrouw schreide en bad, smachtend naar tijding van haar ondeugend en onwaardig kleinkind.
Mijne tranen beletten mij bijna te zien. Ik snelde den stoep op en het huis binnen; zacht ging ik de breede, stille gang door. Waar was zij?
Daar zag ik haar in de half duistere voorkamer op en neer gaan, al maar heen en weer, blijkbaar in de heftigste ontroering. En toen lag ik met een kreet in hare armen......
Wat ik zeide of deed in die oogenblikken, ik
| |
| |
heb het mij nooit kunnen herinneren. Ik weet alleen dat zij mij kuste, kuste, o, veel inniger en warmer nog dan de bedelares haar kind kuste.....
En dat ik gelukkig was, onuitsprekelijk gelukkig.
Maar met Kitty Huberts wisselde ik nooit weer een enkel woord. Want er zijn vriendinnetjes, welke ons ten zegen zijn, maar daar zijn er ook, welke ons ten vloek zijn.
|
|