| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
De koopman stuurde den wagen naar de beschaduwde zijde van den weg. Toen hing hij Kees een zak met haver om den hals, en kroop achter in de kar, om zijne keuken te bereiken.
‘Nu ga ik mijn eten koken,’ zeide hij lachend tot mij.
Zijne brilleglazen hadden zulk een vriendelijken glans, dat ik mij niet ongelukkig gevoelde, ondanks de angst en zorg, die mij drukte. Maar meer en meer dacht ik aan terugkeer naar huis.
‘Hier dichtbij is een mooi open plekje onder de boomen; dat noem ik de restauratie. Als ik dezen weg langs kom, kook ik er altijd. Er is ook een beekje, en Kees blijft hier om op den wagen te passen.’
| |
| |
Nu tilde hij een aardig klein fornuisje uit den wagen, en haalde daarop een braadpan, een keteltje en een mand met eetwaren voor den dag.
‘Wil je misschien eens een boek inzien?’ vroeg hij, ‘terwijl ik wat klaarmaak?’
Bij deze woorden overhandigde hij mij een geel gebonden prentenboek, en verdween toen tusschen de struiken.
Ik keek lusteloos naar het boek; op den omslag stond een dame in het blauw met een vederbos op het hoofd, en een ridder in het rood met een zwaard op zijde. Hoe lang zou het wel duren, eer het eten gereed was?
De koopman kwam niet terug. Ik was alleen met Kees, die zijn haver knabbelde en nu en dan den kop schudde. Het wagentje stond geheel aan den kant, opdat andere voertuigen ongehinderd zouden kunnen passeeren, maar nergens was er een te zien. In het kreupelhout, aan beide zijden van den weg, was het doodstil; alleen hoorde men op kleinen afstand het zachte geklater van een waterstraal.
Een paar maal zag Kees verlangend dien kant
| |
| |
uit, en ook mij maakte het geluid dorstig. Maar ik durfde niet uit het wagentje klimmen, vóór de koopman mij kwam zeggen dat het eten klaar was. Een heerlijke geur van spijzen drong tot mij door, o, wat had ik een trek!
Ik deed mijn best den honger te vergeten, door in het boek te kijken. Het was de geschiedenis van Genoveva, met groote bonte prenten, die ridders en edelvrouwen, pauwen en kasteelen en reeën voorstelden. Maar ofschoon ik las, de ware belangstelling wilde maar niet komen..... Zou de koopman mij misschien vergeten?
Ten laatste kon ik het niet meer uithouden, ik klom van het wiel en drong voorzichtig door het kreupelhout.
Het was zóó donker in de schaduw der hooge boomen, die zich boven het lage hout verhieven, dat ik den koopman niet dadelijk ontdekte. Maar spoedig zag ik hem toch, met de handen om de knieën, aandachtig turende ih de richting, waar ik was. Zijn gezicht helderde op, toen ik voor den dag kwam, en met een onnoozel gezicht vroeg hij mij: ‘Zoo, zusje, heeft het eten je goed gesmaakt?’
| |
| |
‘Het eten!’ stamelde ik. ‘Ik.... ik heb....’
Ik zag hem verwonderd aan en op eens vulden mijne oogen zich met tranen.
‘Nou, nou!’ zei hij haastig en een weinig verlegen, ‘zóó erg bedoel ik het niet. Kom maar hier, kind. Daar, eet een hapje. Met plezier wil ik je wat meegeven. Ik wou maar zeggen: op die manier komt men niet vooruit in de wereld. Ieder voor zich, zegt het spreekwoord, zie je. En als een jongejuffrouw van huis wegloopt, dan is het mijn zaak niet om voor haar te zorgen. Kan ik het helpen, dat je honger hebt?......’
Nu kon ik mijne tranen in het geheel niet meer bedwingen, en hij keerde zich haastig om. Hij vulde een tinnen bord met gestoofde aardappelen en vleesch en reikte het mij over.
‘Tast maar toe, kleintje,’ zeide hij vriendelijk. ‘Ik wou maar zeggen dat ieder moet werken voor den kost.’
Zwijgend nam ik het tinnen bord en begon te eten.
‘In het vervolg kun je niet op mij rekenen,’ ging hij voort. ‘Voor je middageten moet je
| |
| |
eigen volk maar zorgen, vreemden bemoeien er zich niet mee. Thuis had je daar zeker niet over te tobben, wel? Maar je ben nu je eigen baas en dat is ook wat waard.’
Ik kon nu weer praten en zeide met een van verontwaardiging trillende stem: ‘Ik heb mijn spaarpot bij mij, Mijnheer, en ik zal u voor het eten wel betalen. En ik denk dat ik nu maar doorga.’
‘Doorgaan?’ vroeg de man. ‘Bedoel je naar Amsterdam?...... Nou, Kees en ik gaan immers ook dien kant uit, en je kunt zoo ver wel meerijden.’
Ik gaf geen antwoord. O, hoe zou ik toch van dezen vreeselijken man afkomen, die mij mede naar Amsterdam wilde nemen! Ik vond hem nu in het geheel niet aardig meer. ‘Ik wil niet naar Amsterdam,’ zeide ik telkens bij mijzelf.
De koopman, die Kees naar de beek had gevoerd om te drinken, kwam nu terug en zette zich behaaglijk op het dikke mos, dat tusschen de wortels van een boom groeide.
‘Voor Kees moeten we nog een poosje
| |
| |
rusten,’ zeide hij, ‘en dan rijden we verder. Ik geloof dat ik mijne oogen eens even dicht doe......’
Hij strekte zich in zijne volle lengte uit, trok zich den grooten vilten hoed over het gezicht, en vouwde de handen over de borst. O, hoe machteloos en ongelukkig gevoelde ik mij!
Het was doodstil in het rond. Het fornuisje stond nog op de open plek onder de boomen, met de vuile pannen en tinnen borden er om heen. Het beekje murmelde tusschen de steenen, en een vogeltje zong eerst in de hooge boomen en fladderde toen naar beneden. Het keek mij met zijne heldere, schrandere oogjes aan; zeker had het medelijden met mij, zooals ik daar zat in mijne wanhoop met hangend hoofdje en betraande wangen. Door het kreupelhout heen zag ik den verschoten kap van het wagentje, en ik zat daarnaar te staren, tot het geluid van een naderenden hoefslag mij deed opschrikken. Een man reed in snellen draf over den straatweg. Mijn hart begon ontstuiming te kloppen. Die man, wie hij ook zijn mocht, kwam uit de streek,
| |
| |
die ik ontvlucht was. O, als ik hem eens kon inhalen, als hij mij eens thuisbracht!
De koopman sliep vast. Was het oogenblik niet gunstig?
Als een dief stond ik voorzichtig op en sloop over het gras. Het vogeltje vluchtte verschrikt naar de groene takken in de lucht, maar de koopman verroerde zich niet. Toen ik den straatweg bereikte, zag Kees, die de bladeren hoorde ritselen, even op, maar zijn meester niet ziende, verviel hij dadelijk weer in zijn slaapje.
In doodelijken angst dat ik den zwaren stap van den koopman achter mij zou hooren, vloog ik als een haas den weg op, en den ruiter achterna. Ik zou hem wel inhalen, dacht ik, en hem dan smeeken mij thuis te brengen.
Ik liep, tot ik geen adem meer had; er klopte iets in mijn keel, dat mij dreigde te doen stikken. En geheel uitgeput viel ik aan den kant van den weg neer. Het was mij of ik mijlen had afgelegd.
Na een poos bedacht ik op eens dat, als ik daar bleef zitten, de koopman mij met zijn ezel
| |
| |
zeker spoedig zou inhalen. En toch - ik kon niet verder.
Wat te doen?
Ik zag rond. Toen baande ik mij een weg door het lage hout, dat langs den straatweg was geplant, klom over een hek en was toen in een uitgestrekt weiland. Hier op het zachte gras wilde ik eenige oogenblikken uitrusten en dan terugkeeren - naar huis, naar Grootmama.
|
|