| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Heet en brandend scheen de zon op den langen, stoffigen straatweg vóór mij.
De dorpsstraat lag reeds achter mij. Gelukkig had geen bekende mij gezien. Niet ver van het postkantoor op het drukste gedeelte, had ik Juffrouw Agaat opgemerkt, wat mij hevig deed ontstellen. Maar zij had een brief in de hand, en scheen zóó verdiept in de lezing van het adres, dat zij in het geheel niet opkeek. En spoedig was ik buiten het dorp.
Ik liep vlug en stevig door. Onderweg kwam ik twee of drie menschen tegen, en een van hen was onze boterboer.
‘Zoo, zoo, Liesbeth?’ zeide hij in het voorbijgaan op verwonderden toon. maar hij vroeg mij gelukkig niets.
| |
| |
Deze ontmoeting maakte mij echter zóó bang nog meer bekenden tegen te komen, dat ik geruimen tijd dwars door het veld liep. De tasch was zwaar en mijn hartje bedroefd.
Het was bijna etenstijd. Ik had voor Kitty's koek en eieren bedankt, maar dat speet mij nu; want de vruchten, die de verdwaalde kinderen in mijne vertelselboekjes altijd vonden, kon ik nergens ontdekken. Er stonden hier en daar iepen langs den weg, maar die boden mij niets anders dan een ijle schaduw. Ik wenschte nu dat ik bij mijn ontbijt wat meer gegeten had.
Als ik maar een winkel zag, dan zou ik mijn spaarpot openmaken en wat koopen. Maar er was nergens een winkel te zien, zelfs geen huis.
Ik begon zeer vermoeid te worden en keek treurig rond. Iedere wending van den weg was ik gevolgd, elk pad ingeslagen; ik had langs akkers en door weilanden geloopen, altijd meenende in de verte de torens van een ander dorp of van Amsterdam te zullen zien opduiken. Maar ik zag niets van dien aard en wist volstrekt niet meer, waar ik mij bevond.
| |
| |
Als ik er met Kitty over praatte, had het mij de eenvoudigste zaak van de wereld geschenen om samen naar Amsterdam te wandelen. Maar waar was Amsterdam? Mijne voetstappen werden onzeker; ik was zeer vermoeid en zette mij in het gras neer om wat uit te rusten.
Het was ongeveer twaalf uur. De afgemaaide velden, aan beide zijden van den weg, strekten zich ver uit in den brandenden zonneschijn. Het eentonig gepiep van de krekels scheen de stilte nog dieper te maken.
Tot hiertoe hadden de opwinding, mijne boosheid op Kitty en het verlangen mijn plan te volvoeren mij kracht gegeven; maar nu kwam langzamerhand het pijnlijke besef over mij van de naakte werkelijkheid. Ik begon te gevoelen dat ik niet zou kunnen volhouden. Dat oogenblik scheen nog wel verre, maar het begon toch reeds te dreigen.
Ik wilde naar Amsterdam, daaraan hield ik mij vast. Als ik dáár maar eenmaal was.....
Nu zag ik heel aan het eind van den witten weg een stofwolk oprijzen. Ik hoorde het langzaam
| |
| |
hortend geluid van wielen, nog voordat ik een wagen onderscheiden kon.
De wagen had een bruinlinnen huif en daar de meeste zwaarte op de voorbank geladen was, helde het voertuig geheel voorover. Een dikke man met een rood gezicht zat daar en bestuurde slaperig zijn voortsjokkenden ezel. Hij droeg een bril, en zijn vollemaansgezicht was omgeven door een grijzen ringbaard. Zijn hoed stond achter op zijn hoofd. Hij zat met de ellebogen op de knieën, en de leidsels hingen los tusschen zijne vingers. Hij neuriede een liedje, maar knikte met het hoofd, alsof hij in slaap zou vallen. Zijne oogen waren ook gesloten en hij zou mij niet eens bemerkt hebben, als de ezel niet een ongeduldige beweging met zijn kop naar de vliegen op zijn rug had gemaakt.
Dit deed hem opzien.
‘Heidaar!’ riep hij mij toe.
‘Wat blieft u, Mijnheer?’ vroeg ik, zenuwachtig en een beetje bang, want ik dacht dat hij wel een kermisman kon zijn, die kinderen stal.
‘Warm weertje, hé?’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer.’
‘Moet je ook dien kant uit?’
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde ik, ofschoon ik niet het flauwste vermoeden had, welken kant hij uitging.
‘Kees en ik zullen je een eindje meenemen. Stap maar in!’
‘O neen, Mijnheer...... Dank u...... Ik moet naar Amsterdam.’
Mijne stem begon zóó te beven, dat de man mij onderzoekend aanzag.
‘Wel, wat scheelt er aan?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Weet je wel, kindlief, dat Amsterdam hier uren vandaan is?..... Kom, stap maar in. Ik rijd dien kant uit.’
Er was zoo iets goedigs in de uitdrukking van zijn gezicht, dat ik, vermoeid als ik was en geheel terneergeslagen door nog ‘uren’ te moeten loopen, eer ik het zelf wist met een dankbaar: ‘Als 't u blieft, Mijnheer,’ over het wiel in het karretje geklommen was. Ik zag nu aan den inhoud van den wagen dat hij een koopman was.
De ezel stak eerst het ééne oor op, daarna
| |
| |
het andere, en begon toen langzaam te trekken. Zijn meester richtte zijne groote brilleglazen op mij en zeide op goedhartigen toon: ‘Je ben nog wel wat heel klein om alleen naar Amsterdam te gaan.’
Ik antwoordde niet.
Toen volgde een lange stilte, waarin de koopman scheen na te denken over mijn geheimzinnig stilzwijgen, want op eens zeide hij half bezorgd, half gemoedelijk: ‘Zeg, kleintje, weten ze bij je thuis wel dat je naar Amsterdam gaat?’
Ik schrikte hevig en stond op.
‘Ik wil maar liever loopen,’ zeide ik gejaagd.
De koopman maakte een sussend geluid met zijne tong, en grinnikte eens, maar liet den ezel niet stilhouden. Hij zei alleen: ‘Neen maar, die is goed!’
Beleefdheidshalve glimlachte ik ook, maar wat eigenlijk ‘goed’ was, begreep ik niet. In mijn hart wenschte ik dat ik niet in het wagentje gegaan was.
‘Ik moet modemaakster worden,’ zeide ik, verlegen over de stilte, die volgde.
| |
| |
‘Wel nou, is dat niet aardig? ik doe ook in modes!’ riep hij uit. ‘Maar voornamelijk verkoop ik boeken. Er is geen mooier artikel om te verkoopen dan boeken.’
Hij zweeg even, en zag mij vriendelijk aan.
‘Hou je van boeken?’
‘Ja, Mijnheer, ik ben dol op lezen,’ antwoordde ik.
Ik was trotsch op die verzotheid op boeken; Guurtje had er dikwijls met bewondering over gesproken.
Hij knikte, terwijl hij naar mij keek; het was of zijne brilleglazen mij toelachten.
‘Ik kan niet zeggen dat ik het in het lezen ver gebracht heb, maar ik houd toch van boeken. Ik houd er van ze te verkoopen. Mijn huis is er vol van. Je mag ze wel eens kijken, als je wilt.’
‘Dat zou ik wel graag doen,’ zeide ik, ‘maar ik kan mij niet ophouden. Ik doe het best, als ik maar in eens doorga naar Amsterdam.’
Ik was niet bepaald meer bang voor hem, maar ik voelde mij een beetje geraakt, dat hij zoo weinig hechtte aan het lezen van boeken.
| |
| |
‘Maar je hoeft je niet op te houden,’ hernam hij. ‘Mijn wagen is mijn huis. Ik slaap er in, ik eet er in, en doe er winkel in. Al is het een huis op wielen, daarom blijft het toch een huis, hè?’
‘O ja - zeker!’ antwoordde ik, terwijl ik mij hoe langer hoe minder op mijn gemak gevoelde.
‘Nou, kijk dan maar eens rond en doe alsof je thuis was. De bank, waarop wij zitten, is het voorhuis; die achterbank is mijne slaapkamer. De voorhelft van de tusschenruimte is mijne huiskamer, en daarachter - zie je die breede krijtstreep, welke de ruimte in tweeën verdeelt? - die krijtstreep verbeeldt de muur tusschen de kamer en de keuken.’
Hij had de leidsels opgehangen aan een haak in den kap van het wagentje, zoodat hij zich omkeeren en mij alles aanwijzen kon.
‘Als het regent, dan ga ik uit het voorhuis naar de kamer; Kees loopt tòch door... Zie je die doozen, daar boven op die plank? - Dat is mijn magazijn. Ze zijn vol moois: linten, bloemen, en zoo meer. Voor de dames moet ik zulke dingen bij mij hebben. Ik voor mij houd
| |
| |
meer van boeken. Dáár - onder mijn bed - is de bibliotheek. Alles vlak bij de hand, alles even gemakkelijk. Warempel, ik beklaag de menschen, die in groote huizen wonen. Wat moeten zij er zich ongezellig in voelen, dunkt mij!’
Ik luisterde met stijgende belangstelling; eigenlijk kon ik evengoed in een kar handel drijven als een winkel opzetten. Als ik dezen vriendelijken man eens raad vroeg, waar ik een karretje koopen kon en een ezel zooals Kees... En toch, en toch, hoe dapper ik ook plannen maakte, in het diepst van mijn hart was toch een gevoel, alsof ik spoedig weer thuis zou zijn.
Ik kon niet dadelijk mijne vraag doen, omdat de koopman op eens stilhield voor het hek van een boerderij; en in mijn hoekje gedoken, bewonderde ik de onverstoorbare vriendelijkheid, waarmede hij een onwillige koopster trachtte over te halen. Hij keek haar over zijne brilleglazen vroolijk aan, en knikte toestemmend op alle aanmerkingen, die zij maakte, alsof hij persoonlijk geen belang had bij den verkoop zijner waren. Hij prees de zuinigheid van de
| |
| |
koopster, zoodat het haast den schijn had, alsof hij haar den koop ontried, en dit leidde juist tot overeenstemming. Hij liet de boerin een el katoenen kant en rammelde lustig met het geld, toen wij wegreden. Hij scheen mij geheel vergeten te hebben en begon een liedje te neuriën.
‘Ik heb er over gedacht,’ zei ik na een poos op gewichtigen toon, ‘of het niet het best zou zijn, als ik mijn winkel ook in een wagen ging houden.’
Mijn gastheer staakte zijn gezang en keek mij aan. Toen grinnikte hij weer.
‘Geen kwaad baantje!’ zei hij. ‘Maar 't is een eenzaam leven. Je zou in het huis op wielen kunnen sterven, in de huiskamer, bij voorbeeld, zonder dat er iemand naar je om zou zien. Maar aan den anderen kant: het is een vrij leven; niemand maakt het je lastig en - je ben veilig voor je zoogenaamde vrienden, die het toch maar om je geld te doen is,’ voegde hij er bij, eensklaps zonderling ernstig.
‘Het lijkt mij vreeselijk aardig om in een wagen te wonen,’ zeide ik, ofschoon het mij
| |
| |
ontzettend eenzaam toescheen. Hoe vreemd dat de man geen heimwee had naar zijne achtergelaten betrekkingen!
‘Ja, ja,’ zei hij, ‘'t is niet onaardig. Maar hoe zouden je de nachten bevallen? Daar alleen in de slaapkamer te liggen. Hu, je weet toch nooit wat er in het donker op je af kan komen.’
De schrik sloeg mij om het hart.
‘Ik...... ik zal er eerst nog eens over denken. Misschien is het toch maar beter naar de stad te gaan.’
‘Ja, wie weet...... En toch zeggen ze dat de meeste modemaaksters in de stad van honger sterven. De kerkhoven liggen volgepropt met modemaaksters.’
‘Maar dat kan niet,’ beweerde ik. ‘Hoeden kosten al gauw vijf en twintig gulden per stuk. Modemaaksters moeten dus wel rijk worden.’
Onder de klanten van den koopman waren misschien niet veel dames, die vijf en twintig gulden voor een hoed betaalden, ten minste, hij zeide niets. Na een poosje merkte hij op: ‘Er zijn er wel, die vijftig kosten. Maar zie je, eerst
| |
| |
moeten die dure hoeden, en alles, wat er op zit, toch ingekocht worden, en dan verdienen de modemaaksters er niet veel meer aan.’
Deze redeneering ging eigenlijk boven mijn begrip, maar hoewel ik er niet veel van vatte, toch werd hierdoor de onzekerheid omtrent mijne plannen niet weinig vergroot.
Ik zuchtte en bracht het gesprek op een ander onderwerp.
‘Heb u wel eens een gevoel, alsof u droomt?’ vroeg ik hem.
‘Wat blief?’ riep de koopman, terwijl hij de teugels liet zakken en zijne goedige oogen met verbazing op mij liet rusten.
Maar duidelijk verklaren wat ik bedoelde, kon ik niet. De gedachte dat mijn leven eigenlijk maar een droom was, mijn prettig leven, met de papieren poppen, met Alida, onzen tuin en den schommel in de loods, had mij dikwerf met angst vervuld; want dan kon ik wel als een bedelaarstertje ontwaken, als een arm, verkleumd, hongerig schepseltje. Maar nu ik den koopman deze vraag deed, viel het mij op eens in hoe heerlijk het
| |
| |
zou zijn als het gebeurde van dezen dag eens een droom bleek en ik in mijn eigen bedje ontwaakte.
‘Ik bedoel maar,’ zeide ik, met moeite het beven mijner stem bedwingende, ‘ik bedoel maar dat we eigenlijk niet weten kunnen of we waken of droomen. Soms denk ik dat ik wakker zal worden, en dat ik dan...... bij voorbeeld een Laplander zal zijn, die in huiden gekleed gaat, en in een tent woont en rendieren melkt, of.....,’ nu ik er eenmaal over sprak, geraakte ik geheel in vuur, ‘of een klein Chineesje, in een wieg, met draken beschilderd en met opgerolde voetjes.’
‘Wel, heb ik van mijn leven!’ zeide de koopman, mij met groote nieuwsgierigheid en een weinig verlegen aankijkende. En toen voegde hij er iets bij, dat klonk als: ‘Ze is zeker gek,’ maar ik wist het niet zeker, en deed mijn best hem ongemerkt gerust te stellen.
‘Denk u dat nooit?’ vroeg ik, hem kalm aanziende.
‘Ik!! - - Neen, om je de waarheid te zeggen:
| |
| |
ik nooit, hoor!’ antwoordde hij heel ernstig. En weer zeide hij zacht: ‘Arm schaap!’
Ik begon mij beleedigd te gevoelen en ging hardnekkig voort.
‘O, ik denk er dikwijls aan. Soms verbeeld ik mij dat ik het prinsesje ben en in het koninklijk paleis zal wakker worden. Of dat ik hier..... thuis bedoel ik, - maar verstopt ben, en dat ik, als ik achttien ben naar Den Haag zal gaan en dat al de ministers en kamerheeren voor mij zullen komen buigen en zeggen: ‘Gij zijt een koningskind en hier is uwe kroon. - Zeg, zou dat niet heerlijk zijn?’
‘Nou, nou!’ zei de koopman, ‘ik denk wel dat ze thuis de handen vol met je zullen hebben, en ik geloof, meisje, dat al dat droomen niet gezond is. Heeft je moeder je dat nooit gezegd?’
Ik wendde verlegen het hoofd af.
‘Mijne moeder is dood,’ antwoordde ik, ‘en mijn vader ook, en nu woon ik bij mijne grootmoeder.’
Het was mij een verlichting, toen mijn geleider zijn beestje deed stilstaan met de opmerking dat
| |
| |
het tijd werd voor het middagmaal. Ik fleurde geheel op, en voelde de bekoring van het zwervend leven. Het was over drieën en ik was flauw van honger.
|
|