| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Den volgenden morgen, lang voordat de meiden geeuwend naar beneden kwamen, lag ik met wijd geopende oogen te turen naar den aanbrekenden dag.
Toen ik wakker werd, had ik het gevoel, alsof ik een benauwden droom had gehad, en daarop volgde een oogenblikkelijke verlichting. Doch maar al te spoedig herinnerde ik mij de treurige werkelijkheid. En met een zucht van schrik verborg ik mijn gezicht in de kussens.
Wat had ik eigenlijk beloofd te doen?.... Maar het was onmogelijk! Hoe had ik ooit aan zoo iets kunnen denken! Wegloopen.... Nu ik het kalm beschouwde met de nuchtere frischheid van mijn uitgerust brein zag ik er al de dwaasheid van in.
| |
| |
Toch - hoe kon ik mijne belofte aan Kitty breken! Daarvoor was ik te eerlijk en ik gevoelde welk een zware verplichting ik op mij genomen had. Dus begon ik over de uitvoering van het plan na te denken. Handelen moest ik, al zou ons plan ook mislukken.
Allereerst moest ik pakken. Maar waarin?... Ik herinnerde mij een zekeren lederen reistasch, die aan mijn grootvader had toebehoord. Ik wist precies hoe die er uitzag: het leder kaal en afgesleten en op de eene zijde Grootpapa's vollen naam in dikke letters.
Waar was die? - Ik moest hem zien te bemachtigen. Ik moest hem - - stelen!
Maar ik had niets anders; ik kon het niet helpen. Was het mijne schuld, dat ik geen reistasch had!
Ik herinnerde mij den tasch gezien te hebben in de logeerkamer. Ik was een beetje bang voor dat vertrek, hetwelk zoo zelden gebruikt werd: 't was er zoo donker en zoo stil, en lang geleden - maar ik wist het toch nog wel - had Grootpapa er in zijne doodkist gelegen. Niemand wist welke angsten ik altijd had uitgestaan, als
| |
| |
ik in deze kamer moest zijn. En zelfs de gesloten deur er van liep ik altijd haastig voorbij, angstig omziende of zij niet openging en of er zich niet iets op den drempel vertoonde; - wat kon ik eigenlijk niet zeggen.... Hoe vreeselijk dat de tasch nu juist in die kamer was!
Ik stapte uit mijn bed, en ging, zonder mij den tijd te geven om mijne kleeren aan te trekken over de gang naar de deur der logeerkamer. Haastig stiet ik haar open.
De zonneblinden waren gesloten, en slechts een smalle streep van het vriendelijk morgenlicht viel naar binnen, waardoor juist het groote ledikant met zijne witte gordijnen en blanke sprei verlicht werd. De vier mahoniehouten bedstijlen deden mij denken aan den zuil op Grootpapa's graf. De stille lichtstraal viel op de witte vloermat vlak voor mijne voeten. Ik stond even stil en stapte er toen met ingehouden adem overheen.
Nu was het ergste voorbij, al trilde ik nog van angst.
Maar op eens meende ik dat de gordijnen om
| |
| |
het bed zich bewogen. Bijna gilde ik het uit en bleef toen roerloos staan kijken.
O, als er toch eens iemand onder dat bed zat!
Ik hield de oogen niet van het gordijn af, terwijl ik op mijne teenen de kamer doorsloop, zonder het bed den rug te durven toekeeren.
Toen ik eindelijk de tasch in handen had en naar de deur terugsnelde, liet ik dien bijna weder vallen van schrik, toen ik mij zelf onverwacht in den spiegel zag in mijne witte nachtjapon en met groote, starende oogen.
Op mijne kamer een weinig van den schrik bekomen, begon ik het duur gekochte valies te pakken. Wat was het stil in huis!
De natte bladeren van de kamperfoelie om mijn raam begonnen te schitteren, toen de zonnestralen om den hoek van het huis kwamen kijken. De vogels hieven hun morgenlied aan. Ik hoorde deuren open en toe gaan; het waren de meiden, die hun dagwerk aanvingen. Hoe gewichtig kwam alles mij voor! Maar ik moest voortmaken met pakken, anders zou Guurtje mij overvallen.
| |
| |
Wat zou ik meenemen? - Natuurlijk in de eerste plaats mijn beste jurk.
Maar toen ik die zoo klein mogelijk opgevouwen had, zag ik dat er bijna geen ruimte voor iets anders overbleef, en dus trok ik er hem weer uit, geheel verkreukeld.
In plaats daarvan stopte ik er een blauw vaasje in, dat ik bijzonder mooi vond, en ging toen op den grond zitten bedenken wat ik nog meer inpakken zou......
Mijn Zondagschen hoed? - De buigzame Italiaansch strooien hoed was gemakkelijk op te rollen, en verdween in den gapenden muil van den reistasch. Wat nu?...... Schoenen? - Zou ik schoenen noodig hebben? - ‘Ja, als ik eens natte voeten krijg,’ zoo dacht ik, trotsch op mijn goed overleg.
Snel stopte ik dus een paar schoenen in den tasch, en dacht toen om mijn spaarpot. Bijna had ik dien vergeten; dat zou een gek geval geweest zijn!
Nu wist ik niets meer. Geld, laarzen en een hoed - had men op reis nog iets anders noodig?
| |
| |
Ik kon niets meer bedenken en stopte de tasch onder het bed, opdat Guurtje hem niet zien zou, als zij mij het ontbijt bracht. Maar toen zij kwam, keek zij niet rond en sprak ook niet tegen mij; waarschijnlijk had Grootmama haar ‘opgestookt.’
Ik kon het niet recht met mijzelf eens worden of ik het ontbijt zou opeten, dan wel in mijne tasch pakken. Maar daar het toch opgegeten moest worden, vond ik dat ik dit evengoed nu als later kon doen.
Toen ik daarmee klaar was, moest ik wachten op de klok van negen, het uur, waarop ik volgens onze afspraak door de achterdeur zou ontvluchten. Ik voelde mij vreeselijk opgewonden en toen de deur van mijne kamer onverwacht openging en Guurtje binnentrad, vloog ik op van schrik. ‘Bewaar ons, kind!’ riep zij uit, ‘ik ben het maar. Je behoeft zoo niet te schrikken...... Kom, Liesbeth, wees weer lief. Ik ben er niet boos meer om. Zeg maar dat je er spijt van hebt, kind, dan is alles weer in orde. Toe nou, Lies!’
| |
| |
Zij sprak heel vriendelijk en medelijdend, maar ik gaf geen antwoord.
‘En dan laat je Grootmama je zeggen dat je een uurtje buiten kunt gaan om te wandelen, en ze zegt...... Weet je wat ze zei, Liesbeth? - “Daarna kan Liesbeth bij mij komen, als zij mij wat te zeggen heeft”...... Kom, doe het maar, kind, je doet er mij zoo'n plezier mee!’
Ik voelde dat er tranen onder mijne oogleden trilden, en keek daarom onafgebroken uit het venster.
‘Grootma heeft hoofdpijn: zij is nog niet opgestaan,’ zoo besloot Guurtje met nadruk, met hare hand reeds aan de deurknop. En toen keerde zij nog even terug en zeide zacht: ‘Ik moet je middageten op het tafeltje bij de achterdeur zetten, heeft je Grootma gezegd, en daar moet je het zelf komen halen.’
Ik keek Guurtje verschrikt aan. Had ik Grootmama ziek gemaakt?...... Maar ik had Kitty mijn woord gegeven; dat mocht ik niet breken. En toch - hoe vreeselijk zou het zijn, als ik Grootmama eens ziek had gemaakt! O, hoe ongelukkig voelde ik mij!
| |
| |
‘Maar ik heb het Kitty beloofd,’ zoo herhaalde ik onophoudelijk zacht, en ik moest gaan. Maar toen ik eindelijk werkelijk ging, met mijne tasch in de hand, was het mij of ik er toch niet toe in staat zou zijn.
Op de gang stond ik even stil om mijne tranen weg te vegen, en toen, op eens overvallen door een onuitsprekelijk verlangen, sloop ik naar de deur van Grootmama's kamer, viel daar op de knieën en kuste hartstochtelijk de deurknop.
Maar geen geluid volgde. En het onbeantwoord blijven van deze liefdesbetuiging deed al de oude bitterheid in mijn hart opnieuw ontwaken. Dat Grootmama mogelijk sliep, bedacht ik niet. Ik dacht alleen aan dat gevoel van onrechtvaardig behandeld te worden, en het bewustzijn van al mijn geleden onrecht stemde mij toornig en deed mij alles weder anders inzien.
‘Vluchten’ wilde ik.
Vreezende dat men mij gadesloeg, liep ik eerst rustig op en neer tusschen de bessenboomen in den moestuin, bedaard het oogenblik afwachtende, wanneer ik zou kunnen ontsnappen. Mijne
| |
| |
afwezigheid zou niet ontdekt worden vóór den namiddag, wanneer Guurtje mijn middagmaal zou brengen.
Ik vond Kitty op mij wachtende bij den koepel, maar nog eer ik bij haar was, riep zij mij op gejaagden toon toe: ‘Bets, het spijt mij vreeselijk, maar... zie je,... weet je,... ik kan moeilijk meegaan. Heusch niet,... het spijt me verschrikkelijk,... maar... Tante zegt dat ik van middag een nieuwe jurk moet passen. En dus begrijp je wel dat het niet kan. Maar o, het spijt mij zoo....!’
Zij was geweldig verlegen over de zaak.
Ik was buiten adem; de tasch met den ijzeren spaarpot en het geld was erg zwaar. Ik stond stil, zette het valies op den drempel en zag Kitty zwijgend aan. Zij werd blijkbaar zenuwachtig.
‘Je ziet,... ik kan er niets aan doen,’ zeide zij, hare handen uitspreidende. ‘Ik moet mijne jurk passen. Ik kan het niet helpen... En jij kunt daarom tóch wel gaan.’
‘Bedoel je dat je terugkrabbelt?’ vroeg ik op doffen toon.
| |
| |
Kitty begon te schreien.
‘Wel, ik weet niet waarom ik weg zou loopen!’ zeide zij. ‘Het is bij mij een heel ander geval als bij jou. Mijn Papa is niet dood, en hij zou me dadelijk na laten zitten. Hij houdt ook zooveel van me. Waarom zal ik het eigenlijk doen!’
‘Best,’ zei ik, voor mij uitstarende.
‘O Bets, je trekt het je immers niet aan? Je kunt evengoed alleen gaan. Ik heb van alles voor je bij mij om mee te nemen. Maar dat mag je niet vertellen, want dan zou ik knorren krijgen.’
‘Als je het zelf niet vertelt, zal niemand je beknorren.’
‘Nu, ik zal het niet doen,’ beloofde zij. ‘Maar denk je niet dat zij er achter zullen komen? Ze zullen zeggen dat ik je had moeten tegenhouden.’
Mijne lippen trilden.
‘Ik zal het niet zeggen en dus zullen zij er niet achter komen, Kitty. Maar ik vind het heel slecht van je om je woord te breken.’
‘Lieve hemel, als je boos ben, wil ik in geen
| |
| |
geval mee. Ik heb een hekel aan menschen, die boos zijn.’
Ik wilde niet schreien, maar ik moest mij omkeeren om mijne tranen te verbergen.
‘Wat heb je in je tasch?’ vroeg Kitty, wat vriendelijker. ‘Koek?..... Bets, onthoud goed dat ik je heb afgeraden te gaan..... Ik heb mij niets te verwijten. Maar laten wij nu eens verder zien. Kijk eens wat ik meegebracht heb: eieren - ze zijn niet gekookt - en koek. Nu, is dat niet goed?’
‘Ik wil je koek niet hebben!’ riep ik woedend. ‘En ik wil nooit meer iets met je te doen hebben. Ik ga weg. Dag Cornelia Huberts, ik spreek nooit weer een woord tegen je!’
Op haar gezicht las ik duidelijk dat zij boos was, maar zich inhield uit vrees dat ik niet zou gaan.
‘Het is leelijk van je om zoo te praten, nu ik niet mee kan gaan. Ik heb heele mooie jurken, veel mooier dan jij, en die moeten natuurlijk gepast worden...... Ik zal niets vertellen, en jij moet het ook niet doen, als je terugkomt. Ik
| |
| |
bedoel als je soms gauw terugkomt...... Zeg, Bets, zul je mij eens schrijven? Och Heere, ik wou dat ik mee kon gaan; het is om jaloersch te worden.’
Deze bewonderende uitroep trof mij diep.
‘Ja,’ zei ik, ‘met plezier. Maar ik blijf er bij dat je geen trouwe vriendin ben.’
Het kwam niet bij mij op dat ik nu evengoed kon ‘terugkrabbelen’ als Kitty; deze teleurstelling versterkte mij slechts in mijn besluit.
‘Adieu!’ zeide ik koel en fier, en stapte heen, Kitty op den stoep van den koepel achterlatende. Zij stond mij na te zien, hare oogen met de hand overschaduwend, tot de takken der vlierboomen mij aan haar oog onttrokken.
Toen was ik alleen, gansch alleen in de vreemde, groote wereld.
|
|