zou, dat ik ooit zou durven. En nu was ik bekoord door mijne eigene stoutmoedigheid.
Nauwelijks durvende ademhalen, sloop ik de kamer uit, de deur van Grootmama voorbij en de trap af.
Het was een stille Augustusdag. Ver weg, achter de weilanden, kon ik de Zaan in het zonlicht zien flikkeren en glinsteren; dichter bij, midden in den tuin, gloeide in een grooten, steenen vaas een struik helroode geraniums. Trip lag in het warme zand onder aan de stoep. Er was een geur van heeten zonneschijn in den stillen dampkring.
Bevende van opgewondenheid stond ik een oogenblik in de open deur en zag naar dit alles. Toen hoorde ik een voetstap, ergens in het stille huis, en ijlde voort als een losgelaten vogel. In een ommezien had ik den koepel bereikt, waar Kitty mij reeds wachtte.
‘Vertel toch, vertel toch!’ riep zij uit, toen zij mij zag.
‘Wacht - tot ik - bij - adem ben,’ hijgde ik.
Toen ik bedaard was, praatten wij op fluisterenden toon, ofschoon niemand ons hooren kon