| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Kitty lag uit het raam van de leeskamer, en liet hare voeten tegen het beschot bengelen. Zij had veel te veel hoofdpijn om te kunnen leeren, beweerde zij, en wachtte tot ik met mijn werk klaar was.
‘Haast je toch wat met die verbuigingen!’ riep zij mij over haar schouder toe, en ik haastte mij zóó, dat wij reeds enkele oogenblikken later hand in hand de kamer uitrenden, ik geloof tot groote verlichting van de gouvernante.
Kitty had een plannetje.
‘Willen wij naar de achterkamer gaan en een huisje maken achter de groote kanapé?’
Ik vond dit een verrukkelijk idée, maar met een zwakke poging tot zelfverloochening vroeg
| |
| |
ik beleefd: ‘Zou het je hoofdpijn niet erger maken?’
‘Neen,’ verzekerde Kitty, ‘ik krijg alleen hoofdpijn van die akelige verbuigingen. Mama is vreeselijk bang dat ik mij overwerken zal, en daarom zeg ik het haar altijd vooruit, als ik denk dat ik hoofdpijn krijgen zal. Is je grootmama nooit bang dat jij je overwerken zult?’
‘Neen,’ zei ik met een gevoel van bitterheid; maar vandaag was Kitty niet bijster medelijdend gestemd.
‘O Bets!’ riep zij op eens, toen wij in de achterkamer kwamen, ‘ik moet je nog wat laten zien. Een kennis van Papa heeft eens een afgodsbeeld voor hem uit Indië meegebracht. Wil je 't eens zien?’
Zij trok mij naar een donkeren hoek van de kamer, waar boven op een ebbenhouten pilaar een bronzen Budhabeeld op zijn troon zat.
Ik ontstelde hevig. Van onder zijne schuinsche, gefroste wenkbrauwen keek hij ons met zijne halfgeloken, droomerige oogen dreigend en met diepe minachting aan. Ik kon bijna
| |
| |
geen adem halen en greep Kitty bij den arm.
‘O Kitty!’ riep ik uit.
‘Vindt je hem niet leelijk’ vroeg Kitty doodkalm. ‘Maar hij is een echte god, hoor! Papa zegt dat hij vroeger in een tempel stond, een tempel met een heeleboel kleine dakjes, waaraan klokjes hingen, die begonnen te luiden, als het waaide. En de menschen brachten hem allerlei offeranden, zooals rijst en...... nog meer van die dingen.’
Ik gaf geen antwoord. Er kwamen mij allerlei griezelige verhalen voor den geest, terwijl ik dien afgod aanstaarde, en ik werd er zóó akelig van, dat ik volstrekt geen lust meer had om een huisje te maken. Kitty was er boos om, maar ditmaal stoorde ik mij daar niet aan, en ging naar huis, aan niets anders denkende dan aan den god.
Ook onder de thee was ik heel stil, en des avonds lag ik wel een kwartier wakker. Ik luisterde naar den regen, die op de bladeren van den wilden wingerd onder mijn raam druppelde, en dacht maar aan dien bronzen god, met zijn
| |
| |
vreemden, geheimzinnigen glimlach. Ik sloot de oogen en zag in mijne verbeelding den veeldakigen tempel met zijne klingelende klokjes, de witte, stoffige straten, blakerende in den fellen zonneschijn, de palmboomen, als reusachtige pluimen afstekende tegen de blauwe lucht, en de bruine gedaanten van menschen. In mijne ooren klonken allerlei Indische woorden, die ik wel eens had opgevangen, en de Arabische nachtvertellingen kwamen mij voor den geest, en buigende slaven, en roomtaartjes en eieren van den vogel phenix....... Maar het duidelijkst van alles zag ik de donkere, ineengehurkte gestalte van den god, zittende in de schaduw van zijn eigen tempel, met rijst en bloemen aan zijne voeten, terwijl de lucht vervuld was van bedwelmende wierookdampen. En zonder ophouden zag hij mij aan met zijne wreede, koele, geheimzinnige oogen........
Wat zou hij verwonderd rondkijken in de achterkamer der Hubertsen en wat zou hij wel denken van de twee kleine meisjes, welke hem dien middag hadden bekeken! Hoe zou
| |
| |
hij niet terugverlangen naar zijne aanbidders, en zich ergeren omdat hem geen offeranden meer gebracht werden! En toen kreeg ik een heerlijken en toch vreeselijken inval, iets, wat mij een gevoel gaf of ik slecht was.
Daarop viel ik in slaap, maar toen ik den volgenden morgen wakker werd, dacht ik er dadelijk weer aan.
‘Hij zal die offers zoo missen!...... Er zal toch geen kwaad in steken hem iets te geven, - alleen maar voor de aardigheid...... En als nu al die heidenen overtuigd zijn dat zoo iets noodig is, wie weet of zij geen gelijk hebben en of het niet werkelijk.... voor later...... veiliger is er aan mee te doen......’
De gedachte om eenige bloemen aan de voeten van het afgodsbeeld te leggen, kwam mij hoe langer hoe verleidelijker voor. Toch duurde het wel een week, eer ik er met Kitty over durfde spreken.
‘O ja, ja!’ riep zij dadelijk opgetogen uit, ‘laten we hem aanbidden.’
Ik schrikte van dat woord.
| |
| |
‘Neen, zóó bedoel ik het niet, dat zou heel slecht zijn. Wij moeten ons maar zoo houden.’
Het was Zaterdagmiddag. Niemand stoorde ons bij de vreemde godsdienstoefening in de achterkamer, en alleen de afgod keek toe met slaperige, halfgeloken oogen. Kitty beschouwde het geval blijkbaar geheel als een spelletje; voor mij daarentegen was het ernst, de ernst van het verboden genot, waaraan het geheimzinnige en poëtische een groote bekoorlijkheid bijzette.
Wij maakten eerst drukke toebereidselen. Er waren lustres in den hoek, waar Budha neergehurkt zat, en deze staken wij eerst aan. En daarna kaapte Kitty een heele rij kandelaars uit de keuken, die wij ook brandend rondom het beeld plaatsten. Ik plukte blauwe riddersporen uit den tuin, die ik stijf ineenvlocht, tot ze een kroontje vormden voor Budha's hoofd, en knipte daarna de mooiste en volste rozen, die ik vinden kon. Wat verspreidden zij een heerlijken, zachten geur, toen ik ze op zijn schoot en aan zijne voeten uitspreidde!
In de koele, halfdonkere kamer vielen smalle
| |
| |
strepen zonlicht door de gesloten jaloezieën, juist op den vloer. Elke lijn teekende zich zóó scherp af in de schemering, dat zij mij gouden slagboomen toeschenen, die den tempel omgaven, en telkens kroop ik er onder door, om het heiligdom binnen te gaan. En de gouden stralen gleden over mij heen en verguldden mijn gezicht en oogen.
Dan viel ik voor het beeld op de knieën en zag op naar het duistere, onbewegelijke gelaat. Ik vergat geheel, dat ik mij maar zoo had willen houden; de god kwam mij vreeselijk echt voor. Ik voelde den gloed zijner wreede oogen, die mij schenen te volgen, als ik voor hem heen en weer ging, en het verlangen om hem plezier te doen veranderde langzamerhand in werkelijken angst.
Kitty haalde een handvol rijst en strooide die aan zijne voeten. Toen bleef zij in bewonderende aandacht zitten kijken naar mij, die boog en knielde, terwijl ik een heidensch gebedje mompelde, dat ik vlug bedacht had.
Een reukoffer machtig te worden, leverde eenige moeilijkheid op, maar hiervoor wist Kitty raad. Zij haalde uit de kamer van hare moeder een
| |
| |
lange groene flesch met eau de cologne, welk vocht ik met kwistige hand over den god heen sprenkelde.
‘Eigenlijk moesten we zingen,’ fluisterde ik Kitty toe, ‘en wij moesten ook een mat of zoo iets hebben om op te knielen.’
Kitty bedacht zich even, en zeide dat zij iets zou gaan halen, en eenige oogenblikken daarna keerde zij terug met een groen zijden shawl.
‘Het is er een uit Indië,’ zeide zij. ‘Tante Agaat heeft het mij gezegd en zoo iets moeten we juist hebben.’
Ik was zóó opgewonden, dat ik er niet aan dacht of het wel geoorloofd was een shawl van Tante Agaat voor ons doel te gebruiken, en ik zag ook niet dat ik het kostbare weefsel vol vlekken maakte met druppels uit het oliekannetje van de naaimachine, die ik als een dankoffer plengde.
‘Wij moeten iets zingen tot zijne eer,’ fluisterde ik vol vuur, maar ik wist niets anders dan Christelijke psalmen en gezangen.
Ik dacht even na en hief toen aan het tweede
| |
| |
vers van Psalm 145, dat ik juist voor eenige weken had geleerd, liggende tusschen gouden boterbloemen en blanke madelieven.
Ik zal, o Heer, dien ik mijn koning noem,
Den luister van uw Majesteit en roem,
Verbreiden, en uw wonderlijke daan,
Met diep ontzag aandachtig gadeslaan.
Elks juichend hart zal uw geducht vermogen,
De groote kracht van uwen arm verhoogen,
Ik zal mijn stem met aller lofzang paren,
En overal uw grootheid openbaren.
Ik was zoo overspannen door mijn eigen hartstochtelijk gezang, dat ik zacht begon te snikken.
‘Wat scheelt je?’ riep Kitty uit.
‘Stil!’ fluisterde ik angstig, ‘hij zal je hooren.’
‘Wat praat je toch!’ - en Kitty zag mij met de grootste verbazing aan, en vervolgde toen ongeduldig: ‘Kom, laten we nu maar wat anders spelen; dit begint vervelend te worden. St! daar is Tante Agaat. Stop haar shawl weg.’
Maar het was te laat. Blijkbaar nieuwsgierig wat wij uitvoerden, stak Tante Agaat haar goedig gezichtje om de deur, en bleef sprakeloos van verwondering staan bij het zien van de half uitgebrande kaarsen, van de rozen aan Budha's
| |
| |
voeten, van de rondgestrooide rijst, en van haar eigen shawl, die verkreukeld onder mijne voeten lag.
‘Wij speelden heidentje,’ zeide Kitty snel. ‘Betsy heeft het verzonnen.’
Tante Agaat trad naderbij en raapte hare arme shawl op.
‘Kinderen!’ riep zij boos uit, ‘hoe komen jullie aan mijn shawl!’
Kitty antwoordde het eerst.
‘Betsy zeide dat we iets hebben moesten om op te knielen en zij legde hem op den grond. 't Is toch maar een oud, leelijk ding.’
Tante Agaat hield den shawl met bevende vingers uit.
‘Je hebt er vlekken op gemaakt!’ zeide zij, bijna schreiend. ‘O Betsy, hoe kon je zóó ondeugend zijn!’
Ik barstte in tranen uit.
‘Het spijt mij vreeselijk. Juffrouw.... Maar - ik wist niet - ik wist niet....’
‘Stil maar, kindlief,’ troostte zij mij, reeds geheel verteederd, ‘ik ben niet boos op je,
| |
| |
maar.... ik heb een groot zwak op deze shawl. Het is niet om de waarde, maar ik heb haar van iemand gekregen, van wien ik...... veel houd en dien ik in langen tijd niet gezien heb. Kom, kind, schrei maar niet langer; ik zal er niets meer van zeggen.’
Maar hare stem beefde bij ieder woord.
Ik ging bedroefd naar huis. Nu de opwinding over was en ik alles rustig overdacht, kon ik de overtuiging niet van mij afschudden, dat ik de lieve juffrouw Agaat heel erg verdriet had gedaan. Ik herinnerde mij Guurtje te hebben hooren zeggen, dat mijnheer Korver haar eens die shawl gegeven had. Ik stelde mij voor hoe zij het arme, verfrommelde ding mee naar hare slaapkamer zou nemen, en het met betraande oogen zou beschouwen, om het daarna op te vouwen en in hare kast te bergen, misschien met een paar bloemen er tusschen. En snikkende om juffrouw Agaat's verdriet, liep ik naar huis, mij vast voornemende voortaan bedachtzamer en liever te zijn.
|
|