| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Kitty en ik werden nu spoedig dikke vriendinnen.
In die heerlijke, lange zomerdagen zagen wij elkander gedurig en daarenboven hadden wij nog een ‘telegraaf’ gemaakt; - een touw, dubbel gespannen tusschen het raam van mijn kamertje en den grooten acaciaboom in den tuin van mijnheer Huberts.
In den beginne gevoelde ik voor Kitty een soort van overdreven bewondering. Wel een week lang was ik gelukkig, als ik haar maar zag, jaloersch, als zij met een ander zich bemoeide, neerslachtig, als zij mij niet genoeg bezocht. En toen kwam ik vanzelf tot de ontdekking, dat zij een meisje was juist als alle andere
| |
| |
meisjes, en ging mijne opgewonden vereering over in een kalme, alledaagsche vriendschap, waarbij wij in de eerste plaats dachten aan spelletjes en pret maken.
Met Alida Blink had ik een heerlijk geheim en ik vond dat Kitty nu ook recht had dit te weten. Daarom nam ik op zekeren dag haar arm en wandelde met haar naar een min of meer vergeten en verwaarloosd plekje buiten het dorp, dat wij ‘het bosch’ noemden. Daar wees ik haar een grooten steen, van welks bestaan ik meende dat niemand iets afwist, dan Alida Blink en ik.
‘Nu zal ik je een diep geheim vertellen,’ zeide ik geheimzinnig. ‘Onder dezen steen, - ik ben er zeker van, - liggen Indiaansche opperhoofden begraven, en zij hebben gouden sieraden bij zich en zwaarden en koperen speren. Alida en ik zijn van plan den grafsteen te lichten en de opgegraven schatten zullen wij cadeau geven. Maar de geraamten van de opperhoofden houden wij zelf.’
Kitty vond het plan prachtig, maar in het werk
| |
| |
zelf had zij geen zin. Zij zat liever onder een boom naar mij te kijken, als ik den grijsbemosten steen, die bijna geheel verborgen lag onder afgevallen bladeren van den vorigen herfst, trachtte op te lichten. Ik stak daartoe een dikken stok bij wijze van hefboom onder een der zijden en trok hem dan achterover met zóóveel inspanning, dat ik er warm van werd. Maar de steen bewoog niet eens.
‘Liggen ze in kisten?’ vroeg Kitty.
‘Neen, zij zijn in kostbare gewaden gewikkeld. Zij hebben halsketenen om van berentanden en naast hen liggen hoopen schedels. Die schedels wilden Alida en ik verdeelen, maar nu mag jij er ook wat van hebben.’
O, hoe verlangde ik naar het gewichtig oogenblik, wanneer de steen van het graf gewenteld zou worden! Ik kon het mij duidelijk voorstellen hoe hij zou worden opgetild, in zijne logge zwaarte heen en weer zou schuiven en met een smak zou omkantelen.
Ik wist ook precies, hoe het graf daaronder er zou uitzien; een vierkante opening in den
| |
| |
vochtigen, zwarten grond, en daarin stille, recht uitgestrekte gedaanten met blinkende speren in de hand en om het hoofd afhangende purperen vederen. In gedachten had ik dit oogenblik al honderdmaal doorleefd, als ik uitgestrekt lag in het gras en de boomtoppen boven mijn hoofd geheimzinnig ruischten en ritselden.
Maar Kitty had nu eenmaal geen zin om mede te graven, en gaf de voorkeur aan een spelletje. Ik zou wel graag Alida er altijd bij gevraagd hebben, maar Kitty hield niet van haar en dus mocht zij niet meedoen. Ik vroeg haar niet meer om in de Oosterweide te komen, en verweet haar zelfs dat zij mij liet loopen, ofschoon ik heel goed wist dat ik haar zelf ontrouw was; vergeleken bij Kitty vond ik haar nog zoo erg dom en jong.
De heele familie Huberts was ingenomen met de vriendschap tusschen Kitty en mij. Juffrouw Agaat had aan Grootmama gevraagd mij zooveel mogelijk met Kitty te laten spelen, ‘want,’ had zij gezegd, zooals Grootmama mij met een plagend glimlachje en toch met heimelijken trots
| |
| |
vertelde, ‘Liesbeth is zulk een lief kind, zoo beleefd en bescheiden. Haar voorbeeld zal Kitty zeker goed doen.’
Juffrouw Agaat had dit gezegd op de eerste naaikrans, waar zij met Grootmama was, en zij waren te zamen naar huis gewandeld, waarbij afgesproken was dat ik tweemaal in de week bij Kitty de Fransche lessen van hare gouvernante zou volgen.
Dus ging ik minstens tweemaal in de week naar Kitty en na afloop der lessen speelden wij. Ik begreep heel goed dat ik dienen moest om Kitty te verbeteren door mijn voorbeeld, maar Grootmama en juffrouw Agaat dachten zeker weinig op welke wijze ik mijn zendingswerk volbracht.
Aan het einde van onzen tuin stond een houten koepel. Het was een oud, door wind en regen gehavend, gebouwtje. De verweerde vensters waren bijna geheel overgroeid door wilde wijngaardranken, en de seringen en jasmijnen stonden er zóó dicht en vol omheen, dat de menschen, die in den moestuin of zelfs maar
| |
| |
in den boomgaard liepen, er niet konden inzien.
Dáár kwamen wij bijna dagelijks bij elkander, maar o, als iemand eens gehoord had, wat wij er bepraatten!
Ik gevoelde heel goed dat het Kitty was, die invloed oefende op mij, en dat mijn invloed op haar niets te beduiden had; juist hare ondeugendheid boeide en bekoorde mij zoo.
‘Tante Agaat wilde mij maar half laten gaan,’ zeide Kitty, ‘en toen heb ik haar eens terdege op hare plaats gezet.’
‘Hoe durf je, Kit! - Zou het wel goed zijn zoo brutaal te zijn?’
‘Dat kan mij niet schelen,’ zeide Kitty. ‘Ik wil niet hebben dat iemand den baas over mij speelt; ik ben niet zooals jij.’
Wij zaten op de hooge trappen van den koepel en konden den geheelen boomgaard overzien. Iets verder strekte zich de stoftige straatweg uit, tusschen de groene weilanden door, en daarachter zag men een groote blauwe plek van de Zaan, schitterend in het zonlicht. Het was doodstil
| |
| |
in het rond; alleen de boomen fluisterden en ruischten.
Ik zat met mijn gezangboek in de hand, want het was Zondag, en dan moest ik altijd een psalm- of gezangvers van buiten leeren.
‘Wil je 't mij eens overhooren?’ vroeg ik.
Kitty nam het boek van mij over en keek er met minachtende nieuwsgierigheid naar.
‘Moet je Zondags altijd een gezang leeren? - Nu, ik ben blij dat ik niet in je plaats ben. Begin maar.’
Ik zeide dapper op, maar hoorde aan mijne stem dat ik mij voor Kitty schaamde.
Zonder den laatsten regel uit te hooren, sloeg zij het boek met een harden klap toe, en wierp het mij in den schoot.
‘Tante Agaat wou van mij ook hebben, dat ik Zondags een gezang zou leeren,’ zei ze, ‘maar ik heb haar ronduit gezegd dat ik het niet doen wou. Toen vroeg zij of ik er dan ééns een wou leeren, maar ik riep: “Ik kan het niet. Ik - kan - het - niet! Hebt u het nu verstaan?” - Ik begreep best dat als ik er ééns een leerde,
| |
| |
zij zeggen zou dat ik het wèl kon, en dan zou ze er mij natuurlijk voortdurend mee vervolgd hebben.’
Denkende aan mijne verbeteringsplichten, meende ik nu opnieuw mijne afkeuring te moeten uitspreken, maar Kitty trok de schouders op.
‘Meen je dan dat ik er iets om geef, wat zij zegt?’ riep zij uit. ‘Niemand bij ons stoort zich aan Tante Agaat. Als je belooft, het niet aan iemand anders te zeggen, zal ik je iets van haar vertellen. Maar het is een geheim.’
‘Ik vertel nooit iets over,’ verzekerde ik met overtuiging.
Eigenlijk zat ik met angstige blikken den boomgaard in te kijken, of iemand mij ook zou komen zoeken. Wat zou Grootmama er wel van zeggen, als zij wist dat ik mijn Zondagmiddag op deze wijze doorbracht! Zij hield er nog van den Zondag stil te vieren, en zeker dacht zij niet dat ik, aan wie zij vergund had in den tuin te gaan om er mijn gezang te leeren, het zou wagen door de heg te kruipen, Kitty te roepen en de lange uren van den stillen, zonnigen mid- | |
| |
dag met haar door te brengen in ‘ijdel gebabbel.’
Eer ik Kitty kende, hadden die Zondagmiddagen een groote aantrekkelijkheid voor mij gehad. Ik moest altijd een gezang en een paar bijbelteksten leeren. Van de woorden begreep ik wel niet veel, maar de plechtigheid en schoonheid er van gevoelde ik toch diep.
Soms staakte ik dan mijn drentelen om de bloemen toe te spreken, of vleide ik mij in het hooge gras terneer, om rustig rond te kijken naar de bijen, vlinders en bloesems, die om mij heen zweefden. Maar het liefst nog klom ik in de lage takken van mijn uitverkoren appelboom en speelde ‘dominee’. Dan hield ik een stichtelijke toespraak tot een denkbeeldig publiek, en als ik dan zoo mooi over braafheid sprak, had ik een gevoel alsof ik zelf een onberispelijk meisje was.
Of ik ging naar het lager gedeelte van den tuin, waar in het voorjaar zooveel viooltjes onder den grooten beukenboom bloeiden, en plukte er wilde bloemen bij handen vol. En daar speelde
| |
| |
ik ook dikwijls een spelletje, dat ik ‘het trouwen van de grashalmen’ noemde. Ik bond dan twee halmen aaneen en hield voor de aanstaande echtgenooten een treffende toespraak vol goede lessen, welke ik met den naam van ‘huwelijksformulier’ bestempelde.
Aan Grootmama vertelde ik nooit iets van deze invallen. Niet omdat ik geheimen voor haar wilde hebben, maar omdat ik wel wist dat zij het de moeite niet waard vond naar mijn gebabbel te luisteren. Eigenlijk vond ik er ook niets ongewoons in en dacht dat Grootmama en alle andere menschen ook zulke gedachten en voorstellingen hadden als ik.
Maar iets, waarover ik heel veel peinsde, was de vraag hoe ik Grootmama het best mijne liefde zou kunnen bewijzen.
Lang geleden had ik eens gezien hoe een arme, zwervende vrouw haar zwartoogig, bruin kind kuste en liefkoosde, en sedert dien dag had ik een vurig verlangen ook zoo door Grootmama geliefkoosd te worden. Ik dacht dat, als ik haar maar toonen kon hoe dierbaar zij mij was, zij
| |
| |
mij ook wel op die wijze aan haar hart zou willen drukken.
Maar waardoor zou ik haar mijne liefde kunnen toonen? - Soms dacht ik al de bloemen uit den tuin te moeten plukken en die op den weg te strooien, waarlangs Grootmama naar de kerk zou gaan; - dan weer wilde ik voor haar knielen en den zoom van haar kleed kussen, zooals in oude tijden gewoonte was; - of wel wilde ik, om te toonen hoeveel ik voor haar overhad, met het hoofd naar beneden aan den bovensten tak van den acaciaboom voor haar venster gaan hangen. Maar ik wist toch niet zeker of zij er wel heel ingenomen mee zijn zou, en bedacht niet dat men het best zijne liefde toont door getrouwe plichtsvervulling......
* * *
Terwijl ik in mijn gezangboek tuurde, nam ik mij vóór, dien middag zoo terloops tot Grootmama te zeggen: ‘Ik zag Kitty van middag, toen ik in den boomgaard liep, en ik heb haar gevraagd mij het gezangvers te overhooren.’
Dit vond ik een bijzonder oprechte bekentenis
| |
| |
en voelde mij door dit plan geheel gerustgesteld.
‘Zeg maar op,’ drong ik bij Kitty aan, ‘heusch, ik vertel nooit iets over.’
Kitty schoof wat naderbij.
‘Nu dan - ken je mijnheer Korver? - Ik bedoel den man uit de apotheek.’
‘Ja?’
‘Je weet wel dat hij wegging, toen wij den laatsten keer te Zaandorp waren? - Dat is jaren en jaren geleden, en ik was nog maar een klein meisje, maar ik heb het de meiden hooren zeggen. Nu is hij weer weggegaan en niemand weet waar hij is.’
‘Nu?’ vroeg ik niet heel beleefd; het geheim viel mij tegen. Groote menschen vond ik niet bijster belangrijk. ‘Dat wist ik al lang.’
‘Ja, maar je weet niet waarom hij ging. Dat weet niemand dan ik, geloof ik. Het was om Tante.’
‘Om je tante?’
‘Ja, kuikentje, hij was verliefd op haar.’
Ik schrikte een weinig.
‘Kitty, Guurtje zegt dat het voor kleine meisjes
| |
| |
niet te pas komt om over zoo iets te praten.’
Kitty lachte luidkeels.
‘Welnu komaan! Ik ben elf maanden en twee dagen jonger dan jij, en ik ben zelf al verliefd geweest.’
‘O Kitty!’
‘Ja zeker. En ik ben het nu weer. Hij is - neen maar - ik wou dat je hem kende! Hij heeft een mooien winkel en hij is zoo groot... o, bijna zoo groot als Papa. In de week draagt hij een wit voorschoot en hij ziet er vreeselijk knap uit. - Voor ik hem zag, was ik verliefd op mijn neef, Jan Boot. Wij waren geëngageerd. Hij gaf mij een gedroogde roos, die ik aan een zwartzijden koordje aan mijn hals droeg; en ik had hem een gedroogd vefgeet-mij-nietje gegeven, dat hij binnen in zijn horloge bewaarde. Wij waren van plan te trouwen, als wij veertien jaar zouden zijn, en wij zouden zes kinderen krijgen, drie jongens en drie meisjes. Maar Tante Boot beviel mij in het geheel niet, en ik zeide hem dat ik haar niet tot schoonmoeder wilde hebben. Zij is zoo brommig en ik heb een hekel aan
| |
| |
brommige menschen. En toen begon ik hem te vervelen,’ eindigde zij lachend.
Ik was stom van verbazing en luisterde met ingehouden adem.
‘Maar ik trok het mij niet aan. Hij begon mij ook te vervelen. Weet je hoe het afgeraakt is?...... Eens speelden we samen croquet toen een klein meisje - ik geloof dat het wurm Rosa heette - met de kindermeid door den tuin kwam. Lieve hemel, zij was nog zoo klein; ik denk niet ouder dan vijf jaar. “Kijk, Kitty,” zeide Jan, “daar gaat de kleine Rosa. Als zij een beetje grooter was, zou zij goed voor mij zijn.”
“Nu,” zei ik, “zij zal wel grooter worden, en haar broer bevalt mij ook beter dan jij. Daarom moeten we maar liever veranderen.” - En dat hebben we toen gedaan.’
‘En ben je nu met dien broer geëngageerd?’ vroeg ik in spanning.
‘Neen, dat niet,’ antwoordde Kitty, ‘want ik zag dien anderen met het witte voorschoot, en toen gaf ik niet meer om Rosa's broer. - Maar
| |
| |
ik moet je nog van Tante vertellen. Luister nu goed. Mijnheer Korver werd verliefd op haar en vroeg haar, en juist toen hij dat deed, kwam Papa binnen. Verbeeld je! Wat zou Papa wel gehoord hebben? - Ik denk dat mijnheer Korver zeide: ‘Agatha, wilt gij de mijne zijn?’ Maar ik heb er niet achter kunnen komen. Natuurlijk kon Papa zoo iets niet toestaan, dat begrijp je! Een apotheker! Tante Agaat kan ook eigenlijk niet trouwen, want wie zou dan voor ons zorgen! Papa was vreeselijk boos en heeft hem dadelijk weggestuurd. En den volgenden dag was zijn huis al gesloten.’
‘En was je tante er bedroefd om?’
‘Ja, dat was nog het mooiste van de grap. Zij hield van hem en dacht dat hij terug zou komen. - Zeg, Bets, met wien zou je liever trouwen, met een zeeman of met een soldaat?... Als ik kan, trouw ik met den kapitein van een mail-boot, want dan kan ik altijd naar zee gaan, als ik wil.’
‘Maar.... zou het wel goed zijn over zulke dingen te spreken. Kit?’...
| |
| |
‘Lieve hemel,’ riep Kitty ongeduldig uit, ‘ik zou voor geen geld in je plaats willen zijn: altijd te moeten vragen wat goed is of niet goed. En dan door iedereen maar bedild te worden! Ik zou het niet kunnen uitstaan.’
‘Kan ik het helpen?’ vroeg ik, een beetje boos.
‘Ja zeker.’
‘Hoe zoo dan?’
‘Wel, in de eerste plaats moet je veel flinker van je afspreken. Ik zou zeggen: “Grootmama, ik ben nu te oud om nog langer bedild te worden en ik verdraag het niet meer.” En als zij dan toch even wreed bleef, wel, dan zou ik wegloopen.’
‘Ja,’ zuchtte ik, ‘daar heb ik al zoo dikwijls over gedacht, maar waarheen? Ik weet niet waarheen.’
‘Heb je er heusch over gedacht?’ vroeg Kitty verrast. ‘O Bets, laten we dan samen een plan maken, dan loop ik ook weg. Het leven thuis verveelt mij zoo.... Ja, ik ben vast besloten er een eind aan te maken. Maar hoe?.... Ik heb er wel eens over gedacht om tooneelspeelster te worden, maar het zou me ook wel bevallen
| |
| |
zendeling te zijn. Zou het niet vreeselijk aardig zijn om naar Indië of naar Afrika te gaan en allerlei vreemde dingen te zien? Zoo'n woestijn, bij voorbeeld..... Weet je wat wij doen moesten? - Wegloopen en zendeling worden.’
‘Maar,’ vroeg ik aarzelend, ‘zouden we daar wel oud genoeg voor zijn?’
‘O, wij zijn oud genoeg om die domme heidenen wat te leeren. - Maar als het niet kan, doen we wat anders. In ieder geval loopen we weg.’
‘Ik heb er wel eens over gedacht,’ zei ik peinzend, ‘om een van de breede banken van de veranda te nemen en die om te keeren; dan had ik een boot. Daar zou ik dan een paar brooden in kunnen bergen en een tonnetje water, en misschien wel een ham. Dan zou ik de bank naar de rivier sleepen en die daar te water laten. Als ik mij dan maar af liet drijven, zou ik gauw in de zee zijn, denk je niet?’
Ik staarde voor mij uit, als in een droom, een heerlijken droom. Wat ik uitsprak, was werkelijkheid voor mij. Ik zag reeds het blauwe water,
| |
| |
dat tegen de zijden van de bank kabbelde en klotste; ik zag de groene weilanden aan den oever voorbijschuiven, en ik hoorde reeds het onverwacht geplas van raderen, als een stoomboot mij zou voorbijvaren.
‘En als ik in de zee gekomen ben,’ vervolgde ik, ‘dan zal ik daar op een onbewoond eiland stranden, en daar gaan wonen, en kokosnoten eten. Ik zal er geiten vangen en misschien wel een knecht vinden, dien ik Vrijdag noemen zal. En dan zal ik mooie geschenken naar huis zenden...... O, wat zal Grootmama dan spijt hebben, dat zij mij zoo slecht behandeld heeft!’
En den geheelen middag door maakten wij plannen.
Toen ik dien avond na de thee bij Grootmama kwam om het gezangvers op te zeggen, was ik te veel vervuld van die heerlijke plannen, om er aan te denken haar te bekennen, hoe ik den middag had doorgebracht. Ik luisterde stil naar wat zij omtrent het gezang op te merken had, en ontving haar gewonen, deftigen kus. Maar toen zij hare lieve oude hand op
| |
| |
mijn hoofdje legde, zoo teeder, zoo zegenend, vergat ik bijna al mijn verlangen naar onbewoonde eilanden en bekeerde kannibalen, en de bekentenis van al mijne ongehoorzaamheidjes rees mij naar de lippen.
‘O, Grootmaatje,’ barstte ik uit, mijne armen eensklaps om haar hals slaande, ‘ik houd zooveel van u, maar ik - ik.....’
De tranen kwamen mij in de oogen; ik kon niet goed verder spreken en verborg mijn gloeiend gezicht aan hare mooie japon.
‘Goed, lieve, goed!’ zeide zij. ‘Maar wind je niet zoo op. Wat is dat nu voor een malle uitbarsting! Als je eens een gehoorzaam meisje wou zijn, daar zou je mij veel meer plezier mee doen.’
En Grootmama zuchtte diep.
Snel trok ik mij terug, zóó snel, dat Grootmama mij met afkeurende verwondering aanzag.
‘Wees toch niet zoo ruw en onbesuisd, Liesbeth,’ zeide zij streng.
Ik wilde iets antwoorden, maar het was mij, alsof mijne keel werd toegeknepen.
| |
| |
Ik sloop den tuin in, en herhaalde met brandende oogen en opeengeklemde tanden maar steeds deze drie woorden: ‘Ik haat haar! Ik haat haar!’
Snikkend wierp ik mij in het zachte, weelderige gras onder den grooten kastanjeboom. Dat ik zelf verkeerd had gehandeld, vergat ik geheel; ik dacht om niets anders dan dat mijne vurige, welgemeende liefdesbetuiging zoo koel was beantwoord. Ik zeide tot mijzelf dat niemand van mij hield, en voelde mij diep, diep ongelukkig. Ik wenschte niets liever dan ziek te worden en te sterven. Heel ziek worden - hoe heerlijk scheen mij dat! Wat zou ik veel moeten lijden en wat zouden mijne huisgenooten treurig zijn! Ook Alida, wat zou zij een medelijden met mij gevoelen!
‘Of als ik maar verdrinken kon!’ snikte ik hardop, al treuriger en treuriger wordende. ‘Als ze mij in de rivier vonden, dan zouden ze mij naar huis dragen, en wat zouden ze dan bedroefd zijn!’
Ik sloot de oogen en zag mijzelf in een witte
| |
| |
jurk - want bij een treurig sterfgeval behoort een witte jurk - die druipend aan mijn lichaam kleefde, terwijl mijn haar sluik neer zou hangen. Hoe bleek zou ik zijn en hoe naar zou ik er uitzien met gesloten oogen! Guurtje zou zeker heel bedroefd zijn en snikkend bekennen dat zij berouw had over al hare onvriendelijkheid, en Grootmama zou wroeging gevoelen.
Onwillekeurig brachten deze overdenkingen mij weer aan het schreien, en ik had zooveel medelijden met Grootmama, Guurtje en Alida, dat ik eindigde met iedereen te vergeven en ten slotte geheel tevreden naar bed ging.
|
|