| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Die theevisite was een heele gebeurtenis in mijn leven. Om mee te beginnen had ik een kibbelpartij met Guurtje, die mij aankleedde.
‘Ik bedank je om een hoogen boezelaar voor te doen. 't Is veel te kinderachtig. Ik doe het niet, hoor!’
‘Je doet het wel,’ antwoordde Guurtje op vasten toon, en hield mij de armsgaten voor.
Ik stampte op den grond en wilde opnieuw tegenspreken, maar ik hoorde een welbekend geluid buiten de kamer en verkropte mijne woede in een snik. Het geritsel van Grootmama's zijden japon kwam nader; de deur ging open.
Voor Guurtje was dit natuurlijk een uitkomst.
‘Neem mij niet kwalijk, mevrouw,’ zeide
| |
| |
zij dadelijk, ‘maar Liesbeth wil geen boezelaar voordoen.’
‘Grootmama!’ riep ik uit, met een flauwe hoop op steun, ‘waarom moet ik een boezelaar voordoen? Ik word al bijna twaalf jaar, en Kitty draagt er ook geen.’
‘Het is wel, Liesbeth,’ zeide Grootmama streng. ‘Ik verzoek je te zwijgen.’
Hoe wanhopig Grootmama's strengheid mij ook maakte, ik kon op dat oogenblik toch niet nalaten te denken welk een mooie oude dame zij was. Haar zacht wit haar, dat er uitzag als vlaszijde en door kleine schildpadden kammetjes werd vastgehouden, lag in drie korte, dikke krullen langs hare slapen. Zij droeg een zwartkanten mutsje en een dofzwarte zijden japon.
De smalle oude handen waren versierd met ringen, waarvan de meesten haar bevatten van lieve dooden.
Zij zag mij onderzoekend aan.
‘Bind hare haren met een bruin lint, Guurtje.’
Onwillekeurig greep ik naar het mooie, roode lint, dat ik zoo gaarne droeg. Mijn haar was
| |
| |
zoo stijf en stekelig, dat het iemand onwillekeurig aan een borstel deed denken en zulk een rood lintje knapte het nog een weinig op. Ik kon aan Guurtje's gezicht zien, dat zij de verandering ook betreurde en later hoorde ik haar tot Diewertje, de keukenmeid, zeggen: ‘Het schijnt wel dat het kind er uit moet zien of zij vijftig jaar is. Als je dan die kleine Kitty er bij ziet, zoo fijn en deftig aangekleed! Dáár, ik heb toch met Liesbeth te doen, hoor!’
Ik zelf had ook met Liesbeth te doen, - o, erg! - maar ik onderwierp mij aan het bruine lint, omdat ik tegen Grootmama niet opdurfde. Ik sloeg een wanhopigen blik in den grooten spiegel, en zag er een klein, stevig persoontje in een groene jurk, die bijna tot aan de enkels reikte, en geen andere garneering had dan een smal strookje langs hals en mouwen; - een hoogen, witten boezelaar en daarboven een paar roode wangen en groote bedroefde oogen; en eindelijk het afschuwelijke bruine lint in mijn zwart haar.
Dat haar was mijn grootste verdriet. Menigmaal als ik mijn gebedje opzegde, voegde ik er
| |
| |
het vriendelijk verzoek bij: ‘Och, lieve Heertje, maak als 't U blieft, mijne haren zacht en krullend of geef mij een blonden kroeskop.’ Maar tot dusver had die verandering nog niet plaats gehad en omdat sommige kinderen mij verteld hadden dat men krulhaar krijgt door het eten van droge broodkorsten, had ik heel wat broodkorsten opgepeuzeld.
Grootmama zag zeker mijn afkeurenden blik in den spiegel, want zij zeide: ‘Hoeveel beter ziet mijne kleine Liesbeth er uit dan dat opgeschikte stadskind!’ - maar Grootmama, - ik was er van overtuigd, - kon volstrekt niet oordeelen.
Toen ik eindelijk het ‘stadskind’ zag komen in hare witte jurk met blauw ceintuur, met hare aardige maniertjes en vluggen gang en beschaafde stembuiging, toen - o, alleen andere kinderen kunnen het weten; groote menschen herinneren het zich niet meer! - toen schaamde ik mij zóó diep over mijne boerenjurk en bruin lint, dat ik mij wel had willen verstoppen.
‘Je moet niet verlegen zijn, Elisabeth’, fluisterde Grootmama mij vriendelijk toe, zeker ziende dat
| |
| |
ik van kleur verwisselde. Maar ik antwoordde niets.
Kitty was geenszins verlegen.
‘Wel, hoe gaat het?’ vroeg zij, even deftig en gemakkelijk als een groot mensch, en schudde mijn onwillig handje.
Mevrouw Huberts sprak mij vriendelijk aan met hare kwijnende stem, die ik mij dadelijk weer van vroeger herinnerde, en zeide iets over mijne gestorven Mama, en de lieve juffrouw Agaat kuste mij en hoopte dat ik dikwerf bij Kitty zou komen.
‘Heel graag,’ antwoordde ik met schitterende oogen, ‘als Grootmama het goedvindt.’ - Al mijne boosheid begon weg te trekken.
‘Kom,’ zeide Grootmama nu tot mij, ‘breng je vriendinnetje nu naar het kleine bordes. Heb je het theegoed al klaargezet? - Kitty, jij en Liesbeth moogt samen op het kleine bordes theedrinken.’
Ik voelde nu nog maar enkel pret en nam vroolijk Kitty's hand, maar tot mijne verwondering keek zij heel effen.
‘Moeten wij weg?’ vroeg zij.
| |
| |
‘O, wij mogen zelf theeschenken. Kom maar mee, dan zullen wij ze gaan zetten.’
Ik had alles vergeten; het bruine lint, de simpele jurk, al mijn verdriet. Hoe kon ik ook nog boos zijn, nu ik mocht theedrinken op dat heerlijke, kleine bordes, waar de bloeiende jasmijn tegen het latwerk opkroop; nu ik mijn eigen serviesje mocht gebruiken en kleine gebakjes kreeg, die er juist bij behoorden.
Maar Kitty zag mij verwonderd aan.
‘Laat je Grootmama je zelf het theegoed klaarzetten? Dat doen bij ons de meiden. Ik dacht dat jullie rijk was.’
‘Rijk?’ herhaalde ik peinzend, ‘dat weet ik niet. Maar vind je 't niet aardig om je eigen serviesje klaar te zetten? - Kijk, is dit geen snoezig trekpotje?’
Dat gaf Kitty toe, maar haar gezicht bleef toch knorrig. ‘Hoe gek,’ zei ze, ‘dat wij niet bij de groote menschen zitten mogen!’
De tafel, waarop ik het theegoed klaarzette, was eigenlijk maar een breede bank, en zóó laag, dat wij op voetkussens in plaats van op stoelen
| |
| |
moesten zitten. Door de lange gang drongen de stemmen van het gezelschap in de veranda tot ons door; maar hier, achter het huis, was alles stil, en wij hoorden niets dan ons eigen gebabbel en het zachte ruischen van den avondwind in de boomen.
‘Willen wij wat rozen gaan plukken om op tafel te zetten?’ opperde Kitty, die er nu ook plezier in begon te krijgen.
‘Hè ja!’ riep ik uit; maar ik bedacht mij en voegde er aarzelend bij: ‘Dat heb ik niet aan Grootmama gevraagd.’
‘Moet je dàt dan vragen? - Nu, als ik ze hebben wou, zou ik den tuinman zeggen dat hij mij een heele mandvol bracht.’
‘Dat zou ik niet durven. Ik moet het eerst vragen.’
‘Wel, als dat geen schande is, weet ik het niet,’ riep Kitty.
Ik zag dat zij werkelijk medelijden met mij had en begon te gevoelen dat ik door Grootmama erg hard behandeld werd. O, wat opende Kitty mij op eens de oogen voor heel veel,
| |
| |
waarover ik vroeger eigenlijk nooit gedacht had.
‘Je moet je door Guurtje “juffrouw” laten noemen. Dat “Liesbeth” zou ik in het geheel niet meer willen hooren; het is afschuwelijk. Ik noem je ook geen Liesbeth meer. Hoe vind je “Elize” - of “Betsy”: - Wat vind je beter?’
Ik gaf de voorkeur aan Betsy.
‘En wat zie je er mal uit met je gescheiden haar en zonder ponny!..... en wat staat zoo'n boezelaar kinderachtig!’
‘Dat heb ik ook al gezegd,’ zei ik met tranen in de oogen en vertelde haar wat er dien middag gebeurd was.
‘Ik zou het niet dulden!’ riep Kitty uit. ‘Ik zou niet willen dat iemand zóó den baas over mij speelde! Ik zou..... mijn hemel, hoe kan je Grootmama zóo wreed zijn!’
Ik huilde bijna.
‘Jou arm, klein ding!’ ging Kitty voort, ‘het is schande, zooals jij behandeld wordt. Maar stoor er je niet aan, ik zal je wel helpen. Alleen moet je zelf ook wat flink zijn. Kijk maar hoe ik doe en doe mij maar na.’ - En op eens
| |
| |
riep zij op bevelenden toon: ‘Kom eens hier, Guurtje, en breng juffrouw Betsy nog eens wat gebak!’
Guurtje was ‘zoo perplekst,’ zooals ze later aan Diewertje vertelde, dat zij eigenlijk niet recht wist wat te antwoorden. Zij gehoorzaamde niet en wierp een boozen blik naar mij, maar ik had er toch geen schuld aan en was zelf stom van verbazing. Ik dacht dadelijk wat Alida Blink er wel van zeggen zou, als ik het haar morgen tusschen schooltijd vertelde.
Ik bediende Kitty van podding en stelde haar voor te spelen, dat de kleine hoopjes rijst op onze borden ijsbergen waren en de bruine, zachte rozijnen daartusschen de lichamen van reizigers, die onder de sneeuw bedolven en toen bevroren waren, en dat wij beiden edele St. Bernardshonden zouden verbeelden, die met gevaar van hun leven de slachtoffers trachtten te redden. Dit spelletje maakte ons maal prettig, en ik peuzelde elken bevroren reiziger, dien ik opdolf, met den meest mogelijken smaak op, zonder in 't minst medelijden met hem te gevoelen.
| |
| |
Maar ik vergat toch niet wat Kitty mij gezegd had. Toen Guurtje mij beknorde, omdat ik rijst op mijn bord gelaten had en zeide dat dit schandelijke verkwisting was en dat menig arm kind er naar snakken zou, bleef ik het antwoord niet schuldig.
‘Ik zou niet weten wat een arm kind er aan hebben zou, als het dat beetje rijst opat, Guurtje,’ spotte ik.
‘Heel goed!’ riep Kitty bij wijze van aanmoediging.
‘Je bent een nest,’ zei Guurtje woedend tot Kitty en toen barstten wij allebei in lachen uit.
Kitty's verontwaardiging over mijn hard lot maakte een diepen indruk op mij. Ik vond haar veel liever dan Alida, want deze had toch eigenlijk nooit medelijden met mij gehad. Maar hoewel ik het erg belangrijk vond om over mijzelf te spreken, begreep ik toch dat de beleefdheid vorderde dat ik mijne visite aangenaam bezighield; en toen de thee afgeloopen was, vroeg ik of Kitty lust zou hebben ‘martelaartje’ te spelen.
| |
| |
‘Martelaartje!’ herhaalde zij. ‘Wat is dat? Is het pand verbeuren of zoo iets? Ik houd wel van pand verbeuren, maar niet van spelletjes, waar men iets uit leeren moet.’
‘Het is geen spelletje,’ verklaarde ik. ‘Het is “martelaartje.” Alida en ik spelen het altijd. Ga maar mee naar den tuin, dan zal ik het je wijzen.’
Wij liepen het straatje af; (voor de zindelijkheid is in onze streek in iederen tuin een bestraat pad), en ik begon ijverig de grasbloemen uit te zoeken, die ik noodig had. Eerst een paardebloem.
‘Dat is de moeder van het gezin,’ legde ik Kitty uit. ‘Nu een boterbloem, dat is de oudste dochter. Dit witte meizoentje is de bruid, maar zij heeft de tering, en dit onkruidje, - daar weet ik den naam niet van, - is een klein meisje, zooals ik.’
Ik was vol vuur, maar Kitty vond er niet veel aardigs aan.
‘Ik heb nog nooit zoo iets flauws gehoord,’ riep ze uit.
| |
| |
‘Wacht maar!’ antwoordde ik geheimzinnig.
Ik ging op het gras zitten en na zorgvuldig het donzen omhulsel van iedere bloem afgedaan te hebben, boog ik de zijdeachtige blaadjes zorgvuldig om. Daarop plukte ik lange, breede grassprieten, welke ik als gordels om het lichaam van mijne bloemenkinderen wond, en stak toen een halm door het bovenlijf der hooggeschouderde schoonen, waardoor de armen gevormd werden.
De gevederde stampertjes maakten het statige kapsel uit der vier dames. die het leven voor haar geloof zouden laten.
Nu lachte Kitty toch van pret, en hard liepen wij naar huis terug om vier zwavelstokken te halen. Deze staken wij in de met gras begroeide spleten van het steenen voetpad, bonden aan iederen paal een ‘martelaar’ vast en zochten daarna droge takjes op om ‘brandstapels’ van te maken.
Toen wij zóóver met het spel gekomen waren, klapte Kitty in de handen van plezier; en omdat zij ‘de visite’ was, gaf ik haar de lucifer, eigenlijk zei ik ‘toorts’ - om den brandstapel aan te steken. Eerst echter deed ik een vreeselijk
| |
| |
verhaal van het misdrijf dezer ongelukkigen en eindigde met zware stem: ‘Wilt gij herroepen? Als ge herroept, krijgt gij zooveel geld, als ge maar wilt en een paleis om in te wonen.’
De vlammen wierpen haar flikkerend schijnsel reeds op het zilverwitte kleed der bruid, maar de schoone jonkvrouw schudde het hoofd en zeide: ‘Neen, ik wil niet.’
Dus moesten wij haar wel verbranden.
Terwijl ik er naar keek, vond ik het toch eigenlijk zóó naar, dat ik er bijna van schreide. De versch geplukte bloemen brandden maar langzaam op, en die langdurige marteling der arme slachtoffers ging mij zóó ter harte, dat ik maar op eens het vuurtje uitdoofde.
‘Och hemel!’ riep ik uit, ‘wat ben ik blij dat ik niet in den tijd van de hervorming leefde! Ik zou mij niet hebben laten verbranden, hoor! Ik weet wel dat het slecht is, maar ik zou er den moed niet toe gehad hebben. Eens heb ik geprobeerd of ik het kon uithouden, maar - ik kon het niet,’ bekende ik op beschaamden toon.
‘Hoe heb je 't geprobeerd?’
| |
| |
‘Wel, ik hield mijne hand in de vlam van de kaars, zooals Cranmer.’
‘En toen?’
‘Toen?..... Wel, toen trok ik die weer terug. O, ik hoop maar dat er nooit weer vervolgingen zullen komen!’
‘Wat ben je toch een grappig kind!’ zeide Kitty, mij aanziende.
Ik zweeg en vond dat ik heel laf was geweest, toen ik schreide, omdat ik mijn verschroeiden vinger niet langer in de vlam van de kaars kon houden. Na eenigen tijd vroeg ik zacht aan Kitty: ‘Heb je wel eens gelezen: Vervolgingen in Spanje? Daar staat zooveel in over martelaren. Het maakt iemand zoo akelig!’
Waarom lees je het dan?’ riep Kitty lachend uit.
Toch zat ze met groote belangstelling te luisteren, toen ik haar vertelde van beeldmooie nonnen, die levend in afschuwelijke kerkerholen ingemetseld werden, ja, eindelijk bekende zij zelfs dat zij het boek ook wel zou willen lezen.
‘Weet je wàt!’ zei ik op eens, want ik had een kostelijken inval, ‘dat konden we ook wel
| |
| |
eens spelen. Er is een gemetselde oven naast de deur van de keuken. Wij konden er inkruipen, en ons dan verbeelden dat wij ingemetseld waren.’
Kitty was verrukt en in de vallende schemering liepen wij, zoo hard als wij konden, naar den ouden bakoven. Deze had een rug als een schildpad en stond op drie breede, steenen pooten. In de geopende holte lagen, behalve stof en ander vuil, nog sporen van asch en houtskool.
Zelf wist Kitty eigenlijk niets te verzinnen, maar zij stemde toe in alles wat ik bedacht.
‘De nonnen kregen wat eten mee,’ zeide ik. ‘Daarom zullen wij er een stuk brood in leggen en een kruik - in de boeken staat altijd een “kruik” - met water. Maar wie zal ons inmetselen?..... De oven wordt met dezen bout gesloten, maar dit kunnen wij niet doen, als wij er in zitten.’
‘O, dat kan ik wel doen,’ zei Kitty. ‘Als jij er in gaat, zal ik het deurtje sluiten.’
Ik vond het lief van haar dat zij mij het genot liet om voor non te spelen, en ik durfde zoo
| |
| |
zelfzuchtig haast niet te zijn om het aanbod aan te nemen; maar de verzoeking werd mij te sterk en ik kroop in den wijden mond van den oven.
Ik hoorde Kitty den bout op het deurtje schuiven. Toen keerde ik mij na veel moeite met het gezicht naar de opening en hurkte in den nauwen koker zoo klein mogelijk ineen, waarop ik de handen over de borst kruiste en mijn best deed om in een soort van vervoering te raken.
‘Ik zal een psalm aanheffen,’ riep ik met holle stem, ‘maar eerst zal ik een bete broods nuttigen.’
Ik propte mijn mond vol en riep toen weer langzaam en luid: ‘Het overige zal ik bewaren; dat moet zoo lang mogelijk duren. Maar ik zal nooit herroepen. Nooit! Neen nooit!’
‘Hoe akelig!’ riep Kitty. ‘Wil ik maar opendoen?’ en ik wilde juist antwoorden dat ik eerst den psalm nog zingen moest, toen ik Guurtje's stem hoorde, die zeide dat het tijd was om naar bed te gaan, en toen heel verwonderd vroeg: ‘Waar is Liesbeth?’
Denkelijk wees Kitty haar mijne schuilplaats,
| |
| |
want dadelijk daarop ging het deurtje open en keek ik in Guurtje's gezicht. Kitty barstte in lachen uit, toen zij mij daar ineengehurkt en met over de borst gevouwen handen zag zitten, maar Guurtje trok mij tot mijne groote spijt bij den arm uit mijn graf, en begon mij af te slaan. O, wat zag ik er uit!
‘Dadelijk naar bed, ondeugende meid!’ riep zij verontwaardigd uit. ‘Kijk me dat kind eens aan. Nou, nou! - je kunt niet eens naar binnen gaan om goedennacht te zeggen. Ik beloof je dat ik aan je grootmoeder zal vertellen, wat jullie hebt uitgevoerd.’
Ik keek naar Kitty om, ten einde bij haar als gewoonlijk moed te putten, maar zij was blijkbaar stilletjes weggeslopen en ik moest alleen Guurtje's toorn het hoofd bieden. Zonder complimenten werd ik naar boven en naar bed gebracht en ik lag in bed stil te schreien, steeds maar denkende aan mijn hard leven. Ik bad vurig, innig medelijden gevoelend met mijzelf, en onderzocht toen mijn arm, dien Guurtje, om meer kracht aan hare woorden bij te zetten, stevig had vastgepakt.
| |
| |
Ik ontdekte een klein rood plekje, en ik besloot dit bewijs van Guurtje's wreedheid aan Grootmama te toonen. Maar toen ik zag, dat het langzamerhand verdween, kneep ik het weer bont en blauw en schoof mijne mouw op, zoodat het Grootmama, als zij, gelijk gewoonlijk nog eens naar mij kwam zien, in het oog moest vallen.
Wat was het stil hierboven! Ik lag maar te kijken naar den bleeken avondhemel, en zag door de takken van den pereboom heen, een schitterende ster te voorschijn komen, die stil en rustig bleef staan stralen. En terwijl ik er naar staarde, hoorde ik beneden het gegons van stemmen en nu en dan een zacht, vroolijk gelach.
Kitty was zeker daar beneden bij de groote menschen, terwijl ik naar bed was gestuurd en was geknepen. O, hoe ongelukkig voelde ik mijl En hoe wreed van Grootmama om mij om halfnegen naar bed te sturen als een klein kind, terwijl Kitty mocht opblijven bij de groote menschen!
Ik voelde mijne oogen vol tranen komen en
| |
| |
kneep ze stijf toe, in de hoop dat de druppels aan de wimpers zouden blijven hangen. Dan zou Grootmama zien dat ik geschreid had en dan zou zij zeker berouw krijgen.
Ik legde mijn blooten arm boven het dek en ging op den rug liggen, opdat de tranen niet op het kussen zouden vallen, en ik besloot wakker te blijven om te zien wat Grootmama doen zou.
De gedachte aan hare wroeging troostte mij, en toen.............
Ja, toen ik weer tot bewustzijn van mijn bestaan kwam, was het reeds morgen en ik hoorde Guurtje zeggen: ‘Kom, Liesbeth, je moet opstaan; anders ben je te laat voor het ontbijt.’
Het zonlicht viel vroolijk in de kamer, en het duurde wel een kwartier, eer ik aan het gebeurde van den vorigen avond dacht.
|
|