| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Zaandorp was, voor wie er geboren was, een gezellig oud plaatsje. Het lag te midden van wei- en bouwland, dat in dien tijd nog nooit den rook van een locomotief gezien had. Veel boomen waren er niet, maar in hun lommer heerschte een verkwikkende stilte, slechts afgebroken door het geluid van een voortglijdende boot of het gekwaak van opvliegende eenden.
In Zaandorp zelf was niet veel bijzonders te zien. De huizen waren meest van groengeverfd hout, met vierkante vertrekken aan beide zijden van de diepe gang, die van de voordeur tot aan de achterdeur liep; lage zolderingen met breede balken, dikwerf steile trappen en zijvenstertjes, die over de geheele dorpstraat uitzicht
| |
| |
gaven. In alle tuinen waren de bloembedden afgezet door stijve palmranden, en alle huizen hadden als sieraad een houten gevel met witte krullen. Of wel eenig snijwerk boven deur en venster, meer origineel dan kunstig.
De bewoners waren eigenlijk allemaal eender. Zij lazen dezelfde boeken, bezochten dezelfde kerk, voedden hunne kinderen op dezelfde manier op, gedroegen zich allen even beleefd, fatsoenlijk en ‘netjes’, en bemoeiden zich allen min of meer met elkanders zaken.
Eigenlijk wist ik niet heel veel van hen. Over mijnheer Huberts, den broeder van juffrouw Agaat, had ik wel eens hooren spreken, alsof hij in zijne jeugd beter had kunnen oppassen; hij was heel rijk en heel voornaam, en kwam eigenlijk maar hoogst zelden naar zijne fabriek en landhuis te Zaandorp omzien.
Van mijnheer Korver wist ik dat hij voor vier jaar zijne moeder verloren had, en dat hij na haar dood op reis was gegaan, de apotheek aan zijne bedienden overlatend, maar of hij afleiding noodig had om zijn moeders dood of om Agaat's
| |
| |
koelheid, dat wist niemand. Mijnheer Korver was ook eigenlijk geen persoon van gewicht; men sprak niet veel over hem. Veel meer over de familie Huberts, en vooral over de ondeugende streken van den jongenheer Eduard en de jongejuffrouw Kitty, die door hun vader op ergerlijke wijze werden bedorven. Daarvan hoorde ik het liefst vertellen.
Juffrouw Agaat deed haar best, dat wist ieder; maar juffrouw Agaat was vriendelijk, bescheiden en bedeesd, en zij scheen op deze kinderen niet veel invloed te kunnen uitoefenen.
Van juffrouw Agaat sprak iedereen altijd goed, maar de overige leden van de familie Huberts vielen bij de stijve, onberispelijke bewoners van Zaandorp geenszins in den smaak en de kinderen - hierover waren allen het eens - waren onuitstaanbaar verwaand en brutaal.
‘Dat miserabele kind,’ zeide Zaandorp, als het over Kitty sprak, ‘moest werkelijk eens op hare plaats gezet worden.’ En de menschen behandelden haar stroef en noemden haar heel stijf Cathrina, wat haar geducht boos maakte.
| |
| |
‘Ik heet Kitty, en ik vind het vervelend Cathrina genoemd te worden,’ riep zij dan stampvoetend uit, en hare meening omtrent Zaandorp werd er niet beter op.
‘Hoe gek en ouderwetsch zien de menschen er hier toch uit!’ zeide zij tot mij, ‘en hoe dol dat zij je Liesbeth noemen. Wat een naam! Waarom laat je toch je Grootmama geen Betsy zeggen!’
Mijne Grootmama laten zeggen!..... Ik was een heel jaar ouder dan de elegante jongejuffrouw, en rilde toch bij de gedachte aan zulk een vrijpostigheid. Maar ik zeide niets, ik was een weinig bang voor Kitty.
Al de kinderen zagen met bewondering naar Kitty op, ja, zij boezemde hun bepaald ontzag in. Als Alida Blink en ik over haar spraken, deden wij het op gedempten toon. Wij hadden er een vaag besef van dat het eigenlijk niet goed was, zooveel over het vreemde meisje te denken, welks haar bijna over de oogen viel en in losse krullen over de schouders golfde, dat nooit hooge boezelaars behoefde te dragen en twee gouden
| |
| |
ringetjes bezat. Maar wij konden het toch niet laten, wij stijve dorpskinderen met kort geknipt haar en lange jurken.
Op zekeren morgen, spoedig na Kitty's komst in Zaandorp, riep ik Alida zachtjes, met mijn leesboek voor mijn gezicht.
‘Kom je van middag bij de schutting in de Oosterweide, Lie?’ vroeg ik haar geheimzinnig. ‘Ik zal er ook zijn en je wat van háár vertellen.’
Alida zette groote oogen op en schudde haar bruin krullekopje.
‘Ik denk niet dat Mama het goed zal vinden.’
‘Maar als je er nu toevallig eens langs liep,’ hield ik aan, ‘en als ik nu toevallig ook eens aan de andere zijde liep..... Dat is dan toch geen afspraak, vind je wel? en daarvoor behoeven we toch eerst geen permissie te vragen!’
‘Ik zal eens zien,’ zeide Alida op weifelenden toon.
‘Je zoudt je naaiwerk mee kunnen brengen,’ ging ik voort, ‘en ik zou je taak voor je kunnen doen, ten minste als ik er ook was.....’
| |
| |
‘Ik zal eens zien,’ zeide Alida weer, maar nu minder aarzelend.
‘Als je er niets van zegt, zal je Ma het je in ieder geval niet verbieden,’ zeide ik als laatste aanmaning, en keek toen weer aandachtig in mijn boek.
* * *
De zonnestralen vielen reeds schuin door het loover, toen ik dien namiddag dwars door het hooge gras van de weide baadde, naar de afgesproken plaats.
Er stonden populieren langs de schutting, en zij hielpen mij om er boven op te klimmen, waar ik op den uitkijk ging zitten..... Ja, hoor, daar kwam ze al aanwandelen met haar werkmandje aan den arm.
‘Hé!’ zei ik, schijnbaar heel verwonderd, toen zij mij genaderd was. ‘Waar stap jij zoo naar toe? Wil je niet eens even rusten en wat bij mij blijven praten?’
‘Maar Liesbeth!’ zeide het domme kind verbaasd, ‘je hebt immers zelf gezegd....’
Ik viel haar gauw in de rede.
| |
| |
‘Wel, ik liep hier heel toevallig. Ik zag je aankomen en heb even gewacht.’
‘Maar je hebt mij toch beloofd dat je mijn naaitaak zou afmaken,’ hield Alida vol, half dapper, half verlegen.
Mijn woord hield ik altijd; daar was ik trotsch op, en de hand uitstekend, zeide ik: ‘Zeker, geef maar op.’
Alida gaf mij het werk en klom naast mij op de schutting. Ik haalde een vingerhoed uit mijn zak en begon ijverig te naaien.
‘Zeg eens, wat was het nu?’ fluisterde Lie, brandend van nieuwsgierigheid.
‘Ja, nu zal ik het je vertellen. - Zij komt bij ons op school tot aan de groote vacantie en dan krijgt zij een gouvernante.’
‘Neen maar!’ riep Alida uit. Het was werkelijk een groot nieuws. Voor ons beiden was Kitty Huberts de eenige persoon van gewicht in Zaandorp, veel gewichtiger dan hare tante Agaat of mijnheer Korver.
‘En verbeeld je: zij behoeft niet eens te gaan, als zij niet wil. Dat heb ik Grootmama aan
| |
| |
mevrouw Kaan hooren vertellen, en Grootmama zei ook hoe men er uit kon opmaken hoe slecht zij wordt opgevoed, als men zóó naar haar willetje vraagt. Grootmama zegt dat zij bedorven wordt.’
‘Zoo! - Och, och!’
‘Maar op school komt ze in ieder geval. En begrijp eens, Lie, ze kent Fransch.’
Alida was sprakeloos van bewondering.
‘Morgenavond komen ze bij Grootmama thee drinken en Kitty komt mee. En we mogen samen thee schenken op het kleine bordes uit mijn eigen serviesje. Ik wou maar dat Grootmama jou ook gevraagd had.’
‘Is daar geen kans op?’ vroeg Alida met groote oogen.
‘Neen,’ antwoordde ik met een diepen zucht. ‘Maar nu moet ik eigenlijk naar huis, om het theegoed voor morgenavond klaar te maken. Ik ben benieuwd of zij van poppen houdt.... Of zou zij liever geschiedenissen hooren vertellen.... Dan weet ik er een heelen boel. Ik zal haar ook vertellen wat er met mij gebeurd is, toen ik klein was en ziek werd.’
| |
| |
Alida had dit verhaal al dikwijls van mij gehoord, maar zij vroeg er nu toch weer om en luisterde met ingehouden adem. Want ik kon dit heel mooi en akelig vertellen. Hoe ik vreeselijk en vreeselijk veel drankjes had moeten innemen, - hoe ik toch steeds erger was geworden, tot men gemeend had dat ik dood was; - en hoe men mij in een kist had gelegd en had begraven.
En dan hield ik altijd op, wel wetende dat ik jokte, maar toch vol stille pret over de uitdrukking van bewondering en afgrijzen op het gezichtje van mijne toehoorster. En dan vertelde ik verder hoe ik gered was, en zoo voort, en zoo voort. Of iemand het geloofde, betwijfel ik, maar de griezeligheid van het vertellen was er toch even prettig om.
Ditmaal echter hield ik midden in mijn verhaal op, en vroeg: ‘Zeg eens, Lie, weet jij wat van het Fransch?’
Doorgaans was ik verreweg de meerdere van dit goede kind, maar nu antwoordde zij vol trots: ‘Ja, ik weet er wel wat van. Ik kan zeggen:
| |
| |
Hoe vaart u hedenmorgen? - Dat heb ik van mijn broer geleerd.’
‘Toe, leer het mij ook,’ smeekte ik, en Alida zeide het mij voor. Het klonk ongeveer als: ‘Komman voe portee voe se matijn?’ en ik kende het spoedig van buiten.
Lie was heel trotsch mij iets te kunnen leeren, dat merkte ik wel; maar ik was er in het geheel niet boos om en bedankte haar wel.
|
|