| |
| |
| |
Er is iets, waarvan je wel eens gehoord hebt en dat algemeen bekend is onder den naam van pik. Zooals de geleerden zeggen: Wie met pik omgaat, wordt er meê besmet. En zoo is het ook met je vrienden.
Shakespeare.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Op zekeren avond, toen Grootmama met mevrouw Blink op de veranda thee dronk, zat ik op de prettige, breede trap van die veranda en schikte mijmerend de bloemen, die ik zoo even in het weiland geplukt had.
Ik was een klein meisje van elf jaar, en heette Elisabeth - naar heel veel groot- en overgrootmoeders van vaders kant. Wij woonden in een mooi steenen huis te Zaandorp, Grootmama en ik. Grootmama kreeg veel bezoek en dan was ik geheel aan mijzelf overgelaten, want ik hield niet van de gesprekken van groote menschen, en verdiepte mij veel liever in mijne eigene gedachten, zoo van die gedachten, die groote menschen mal vinden, en waarvan ik dus nooit wat aan Grootmama vertelde.
| |
| |
Maar dien avond werd mijne aandacht vanzelf getrokken, doordat ik haar op fluisterenden toon hoorde zeggen: ‘St, het is ongeloofelijk, zooals kinderen alles begrijpen.’
Van dit oogenblik af zette ik een heel onverschillig gezicht, hield mij nog wat drukker met mijne paardebloemen en meizoentjes bezig, en luisterde aandachtig, want ik hoopte dat ze, naar hunne geheimzinnigheid te oordeelen, minstens over een diefstal of moordaanslag zouden praten.
‘Ja - ja zeker!’ antwoordde mevrouw Blink, hare stem temperend. ‘Ik zal ook volstrekt geen namen noemen.’
‘Hij zal gehoord hebben dat zij weer te Zaandorp kwamen,’ zei Grootmama, ‘en nu gaat hij zeker weg, omdat hij bang is dat zijne tegenwoordigheid haar hinderlijk zal zijn. Nu, ik moet zeggen: dat strekt hem tot eer.’
‘Best mogelijk!’ gaf mevrouw Blink toe, ‘maar ik zie niet in, waarom hij zijn huis moet sluiten en waarom hij weg moet gaan, - de hemel weet waarheen! - omdat zij de zomermaanden hier te Zaandorp komt doorbrengen. Het is
| |
| |
mooi pedant van hem, vind ik, te denken dat Agatha Huberts, dat zij......’ verbeterde zij verschrikt, even ophoudend om naar mij om te zien, ‘er om geeft of hij hier is of wel ergens anders.’
Nog eens keerde zij het hoofd naar mij om, maar ik bekeek met de meest mogelijke aandacht een fochsia, die ik heen en weer liet bengelen, het takje op eenigen afstand van mij houdend. En geheel gerustgesteld babbelde mevrouw Blink voort.
‘En het is zoo vervelend, als de apotheek gesloten wordt en men een half uur ver moet gaan om medicijnen, alleen maar omdat Willem Korver en Agaat Huberts. .... o gunst!’ riep zij verschrikt uit.
‘Zij heeft het niet gehoord,’ zei Grootmama geruststellend. ‘En het is aanstonds tijd voor haar om naar bed te gaan. Maar je moet toch voorzichtig zijn, Suus.’
Mevrouw Blink was blijkbaar te veel vervuld van het nieuws, dan dat zij er over kon zwijgen.
| |
| |
‘Och, lieve hemel, ja. Ik wilde ook volstrekt geen namen noemen, Maar de heele familie Huberts is nu in geen vier jaar te Zaandorp geweest en dit is lang genoeg, dunkt mij, om te vergeten dat hij ooit zoo mal was om aan..... aan háár te denken,’ zei ze, nog juist bijtijds den naam inhoudend. ‘En ik geloof nooit dat zij hem aangemoedigd heeft.’
‘Neen, dàt geloof ik ook niet,’ stemde Grootmama in met overtuiging.
‘Zij praten over die lieve juffrouw Huberts,’ dacht ik, ‘en mijnheer Korver, de apotheker, gaat weg en zal zijn huis sluiten, omdat juffrouw Huberts hier komt. Erg belangrijk is dat nu niet. Groote menschen hebben toch eigenlijk niet veel bijzonders om over te praten.’
Ik had mijne bloemen bijeengebonden, trok mijne knieën omhoog, legde daarop mijne armen en daarop mijn hoofd; en toen keek ik omhoog naar de takken der kastanjeboomen, die als twee schildwachten aan beide zijden van de breede trap stonden. Ik zat dikwijls zoo, en terwijl ik dan de groote menschen liet praten wat zij wilden,
| |
| |
volgde ik met mijne oogen de grillige vormen der takken en twijgjes, zooals die zich tegen het purper van den avondhemel afteekenden.
Ik kende ze al van buiten. Mijne verbeelding deed mij in dien kronkelenden stam den uitgestrekten arm en den gebalden vuist van een reus zien, die gevangen gehouden werd in het steeds dikker wordend netwerk van takken en bladeren.
Lang geleden had ik een verhaal bedacht, dat bij die boomen behoorde. Ik verbeeldde mij dat, toen Grootpapa gestorven was, dezelfde reuzenarm zich ook had uitgestrekt om mijn Grootmoedertje weg te halen, maar dat de knoestige takken van deze beschermende boomen den reus gegrepen en gevangen gehouden hadden. En als het hard waaide, kon ik des avonds op mijn kamertje den boozen geest hooren steunen en klagen; maar de trouwe boomen hielden hem stevig vast, zoodat hij geen kwaad meer kon doen.
O, als hij toch eens ontsnapte! Het viel mij in dat ik eigenlijk wel eens wat doen mocht om die goede, beste boomen te vriend te houden, en besloot ze dikwerf te begieten.
| |
| |
‘Als hij maar een andere positie had gehad,’ hoorde ik nu mevrouw Blink weer zeggen, nadat ik een heele poos niet had opgelet, ‘dan zou zij hem wel genomen hebben. Zij kan zich bij haar broeder aan huis niet gelukkig voelen, want hare schoonzuster is zóó ziekelijk, dat de arme Agaat de heele zorg heeft voor de huishouding en de kinderen. Zij moest veel liever alleen gaan wonen. Dat zou wel eenzaam zijn, maar wat kan een ongetrouwde vrouw anders verwachten!’
Het leek wel of mevrouw Blink er boos om was, dat Agaat het ongehuwde leven de voorkeur gegeven had boven het gehuwde.
‘Ja,’ zei Grootmama koel, ‘maar het is veel beter eenzaam te wezen, dan te wenschen naar eenzaamheid; en als zij met een man trouwde, die niet met haar overeenstemde, zou dat zeker het geval zijn.’
Ik keek eens om, en wachtte wat mevrouw Blink antwoorden zou, maar ik hoorde niets. Wat zaten ze stil bijeen, die twee, in de vallende duisternis! De ruime plooien van Grootmama's
| |
| |
zijden japon zagen er uit, als waren zij uit marmer gehouwen, en daarboven was het bleeke, ernstige, oude gelaat, dat ik liefhad en vreesde tegelijk. De welgedane gestalte van mevrouw Blink was nog maar onduidelijk zichtbaar, en terwijl ik naar die twee zwijgende, onbeweeglijke gedaanten staarde, bekroop mij eensklaps een onbestemde, onverklaarbare angst, zooals ik in het donker wel eens gevoeld had als klein kind..... O, als ze maar wat zeiden! Als ik nog maar een ander geluid hoorde dan dat geheimzinnig ritselen der bladeren boven mijn hoofd, en het eentonig gepiep van een krekel daarginds in het grasperk.
‘Als nu eens,’ dacht ik, terwijl ik mijne oogen wijd opensperde van angst, ‘als nu eens de hoofden van Grootmama en mevrouw Blink afvielen en hierheen rolden, de trappen af, tot hier - naast mij!’
Ik kon geen adem meer halen. Het schrikbeeld van die rollende hoofden werd mij te machtig. Op eens sprong ik op, zonder zelfs een ‘goedennacht!’ te kunnen uitbrengen en liep met knikkende knieën het pad langs, dat naar de
| |
| |
achterzijde van het huis en naar de keukendeur voerde. Ik wist dat ik de meiden daar vinden zou, mogelijk geeuwend over de boeken, die Grootmama gewoon was hun ter lezing te geven, misschien ook naaiend, of uitrustend van den vermoeienden dagtaak; - maar in ieder geval levend - sprekend.
Terwijl ik in den avondnevel, ijl nabij, dicht en spookachtig in de verte, voortrende langs het eenzame tuinpad, verbeeldde ik mij dat alle menschen dood waren en ik alleen over was. Maar dadelijk daarop viel het mij in dat ik dan ook ongehinderd in het paleis in Den Haag zou mogen binnenloopen en de koninklijke kroon op mijn eigen hoofd zou mogen zetten, zonder dat iemand het mij zou kunnen beletten.
Deze gedachte werkte zóó bedarend, dat ik, toen ik in de keuken kwam, de kindermeid niet om den hals vloog. Eigenlijk was ik dit eerst van plan geweest, en had haar tegelijk willen beloven nooit weer ondeugend te zullen zijn, omdat ik een flauw idee had dat het Onze lieve Heer was, die mij bang maakte. Maar nu ik
| |
| |
niet bang meer was, verflauwden mijne goede voornemens. Dus zeide ik maar niets en wandelde met statigen tred de keuken op en neer, hopende iets vroolijks of een spookhistorie te hooren vertellen, maar ook hier hetzelfde vervelende onderwerp.
‘Toen ik nog bij mijnheer Huberts diende,’ zei Guurtje met een gewichtig gezicht, terwijl de twee anderen aandachtig luisterden, ‘had ik het gauw begrepen. Niet dat ze zich gek aanstelden, die twee; ze hielden maar nu en dan eens een gezellig praatje, als hij zomersavonds een bezoek aan haar broer kwam brengen. Als allen in de bibliotheek waren, zaten juffrouw Agaat en mijnheer Korver wel eens daarnaast in het salon. Eéns heeft hij gewaagd haar een ruiker mee te brengen, en ééns was zij geheel in de war, door dat hij haar een mooie fichu had gegeven, die aan zijne moeder had toebehoord. Alles ging doodonnoozel in zijn werk, hoor, tot we op eens hoorden dat mijnheer Korver afgereisd was, omdat hij een blauwtje had geloopen bij juffrouw Agaat.’
‘Ja, ja, dat is nu vier jaar geleden,’ zei Duitje, de keukenmeid. ‘Ik weet het nog wel.’
| |
| |
Ik zelf wist het ook nog wel, want ik had toen heel, heel veel van juffrouw Agaat gehouden, en bij haar vertrek een pop met een gebreiden borstrok van haar gekregen. Natuurlijk had de pop nog meer kleeren, maar die borstrok was zoo ‘echt;’ ik kon dien nooit om het poppenlijfje zien zonder in verrukking te geraken. Ik had de pop naar haar genoemd en was daardoor altijd aan de lieve geefster blijven denken.
Guurtje had blijkbaar nog geen tijd om mij naar bed te brengen, en het viel mij in dat ik wel eens binnendoor kon gaan en in de tuinkamer luisteren, wat Grootmama en mevrouw Blink wel van mijne plotselinge vlucht zeiden. Het licht brandde, maar de gordijnen waren neergelaten, zoodat ik ongehinderd naderbij kon sluipen.
‘Je kunt niet begrijpen, Suus,’ zeide Grootmama, ‘welk een zorg mij dat kind geeft. Ik wou wel dat ze wat meer op je aardige Alida geleek - zoo bedaard en welgemanierd. Soms denk ik wel eens dat ik te oud ben om een kind op te voeden. En zij heeft zooveel van hare moeder; je weet: de arme Lucia
| |
| |
was niet opgevoed volgens onze denkbeelden.’
‘Zij doet mij dikwijls aan uw echtgenoot denken,’ zei mevrouw Blink, en daar Grootmama's stem nu hard klonk, begreep ik dat mevrouw Blink iets doms gezegd had.
‘Ik wil hopen,’ klonk het streng, ‘dat zij op mijn man zal gaan gelijken wat..... wat zijne vriendelijkheid betreft.’
‘Ja, och ja,’ riep mevrouw Blink levendig, ‘die goede, beste dokter.’
Grootmama antwoordde niets.
Ik had de meiden wel eens hooren zeggen, dat zij te streng en te veeleischend geweest was voor den vriendelijken ouden man, dien ik mij nog zoo duidelijk herinnerde. Geleek ik hem? Zou ik datzelfde vroolijke, levendige karakter krijgen, dat zoo aantrok, en toch met slechtheid of zwakheid gepaard scheen geweest te zijn en door Grootmama zoo diep werd veracht?
‘O,’ hoorde ik haar plotseling zeggen met een hartstochtelijken zucht, ‘helpe God mij toch dit kind op te voeden in Zijne vreeze!’
|
|