| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
Na het geval met het afgodsbeeld waren Kitty en ik niet op zulk een goeden voet met elkander. De herinnering, hoe Kitty alle schuld op mij geworpen had, deed mij een zekeren afkeer van haar gevoelen, en blijkbaar om dezelfde reden was Kitty tegenover mij min of meer verlegen.
Maar onze vijandige houding duurde niet lang en van lieverlede werden wij weer goede vrienden. Het was zoo heerlijk haar mijn hard lot te beschrijven en Kitty wist met zooveel vuur en zoo heel anders dan andere kinderen, over allerlei verboden zaken te praten. Zij wist alle familie-aangelegenheden en had volstrekt geen geheimen voor mij. In hoogdravende taal deed zij mij telkens het verhaal van het mislukte huwelijks- | |
| |
aanzoek van mijnheer Korver; was nooit uitgepraat over de verkwistingen van haar broer, en vertelde mij dat hare mama hem stilletjes geld zond, opdat haar papa het niet merken zou; en zij beschreef mij geheel haar vaders lastig humeur.
Maar het liefst hoorde ik haar mij beklagen over mijn treurig lot. Dat mijn haar kortgeknipt was; dat ik om halfnegen naar bed werd gestuurd; dat ik iederen dag een vaste naaitaak had: zij vond het ‘meer dan erg;’ maar het ergst van alles vond zij dat ik des Zaterdags en des Woensdags mijn eigen bed moest opmaken en mijne kamer moest opruimen en er stof afnemen.
‘Neen maar!’ riep Kitty uit, toen ik haar dit vertelde, ‘eer ik mij toch als een meid gebruiken liet!!’
Ik had de zaak nog nooit uit dat oogpunt beschouwd; ‘een handje helpen,’ had Grootmama het genoemd en verder had zij mij geen uitleg gegeven; ofschoon ik wel vermoed had dat het doel was mij wat handigheid te leerenin dergelijke kleine bezigheden. Maar Kitty overtuigde mij
| |
| |
dat men ‘schandelijk misbruik’ van mij maakte en dat men mij meidenwerk liet doen.
Eens, toen ik Alida Blink ontmoette, vertelde ik ook háár al mijne grieven, meenende door haar evenzeer beklaagd te zullen worden als door Kitty. Maar Alida keek mij met de grootste verbazing aan.
‘Als je grootmama het goedvindt, zal het wel het beste zijn,’ antwoordde het gansje en maakte mij daardoor zóó boos, dat ik haar een ‘nest’ noemde en mij voornam in langen tijd niet weer tot haar te spreken.
Ik begon nu mijn best te doen om meerdere grieven te ontdekken, en vond spoedig allerlei redenen tot klagen, die mij in een toestand van voortdurende ergernis brachten. Ik liep met een knorrig gezicht door huis en verwaarloosde zooveel mogelijk al mijne plichten.
‘Wat bezielt jou tegenwoordig toch!’ zeide Guurtje telkens, ‘zóó kribbig heb ik je nooit gekend.’ Maar ik antwoordde niets en verdiepte mij in mijne eigene gedachten en droomerijen.
Onophoudelijk had ik allerlei plannen van
| |
| |
schitterende zelfopoffering, heldhaftige dapperheid en verheven toewijding. Als bij voorbeeld het huis eens in brand stond; dan zou ik mij in de vlammen werpen en iedereen redden. Of als er roovers kwamen, zou ik ze allen doodschieten of mij voor Grootmama's slaapkamer stellen, mijne armen uitbreiden en zeggen:‘Slechts over mijn lijk treedt ge hier binnen.’
Op zekeren Woensdagmorgen gaf ik mij weer naar hartelust aan zulke droomerijen over.
Na het ontbijt was ik den tuin ingeloopen om bloemen te plukken voor een klein blauw vaasje, dat op mijne kaptafel stond. Maar toen ik ze bijeenhad, dacht ik er niet aan dat ik mijne slaapkamer in orde moest brengen, en ging op een kleinen schommel zitten, die voor mijn genoegen aan een der dwarsbalken van de loods was opgehangen.
Met een zacht en droomerig gekraak slingerde hij heen en weder, als ik met mijn voet den grond raakte en mij achteruit duwde. Ik zat hier gaarne en keek dan peinzend rond. Hier waren nog de sporen van Grootpapa's vroolijk, zorgeloos
| |
| |
leven. Aan de balken der zoldering hingen zijne lange vischhengels van bamboes, de koorden nog zorgvuldig van de dunne boveneinden naar de zilveren handvatsels gewonden.
Terwijl ik heen en weer zwaaide, kwamen zij in trillende beweging, als hingen zij nog over het blauwe water, gereed een glimmenden waterbewoner op het droge te halen. Een lange lus van een gebroken koord hing juist tusschen de open loodsdeur en mij, en daar doorheen tuurde ik, in allerlei droombeelden verdiept, naar de zonnestralen, die op het tuinpad speelden, naar de waterput, zoo blankjes gewit, en naar de duiven, die al koerend langs de dakgoot van den stal trippelden.
‘Als Guurtje nu eens de pokken kreeg!’ zeide ik halfluid en mijn hart begon er sneller van te kloppen.
En toen stelde ik mij voor hoe zorgvuldig ik haar zou verplegen, - met heldhaftige verachting van alle gevaar, al zouden Grootmama en al mijne vrienden mij ook smeeken toch mijn leven niet zoo in de waagschaal te stellen. Ach,
| |
| |
hoe zouden zij mij op prijs leeren stellen, als zij zagen tot welk een edele opoffering ik in staat zou zijn! Natuurlijk zou ik de vreeselijke ziekte ook krijgen en dagen achtereen tusschen leven en dood zweven. Hoe kalm en bleek zou ik daar neerliggen, en hoe vriendelijk voor mijne verpleegsters zijn! De tranen kwamen er mij van in de oogen, en ik sloeg mijne armen om de touwen om ter zijde te leunen en mij alles op mijn gemak te kunnen voorstellen. En als ik dan beter werd, (want ik moest wèl beter worden,) dan zou geen enkel lidteekentje mijn gezicht ontsieren. O, hoe zou Guurtje mij dan op de handen dragen!
Hier hield ik even pauze in mijne plannen van heilige wraak om te kijken naar het gouden zonlicht, dat door de loodsdeur naar binnen viel, een schitterend vierkant op den houten vloer teekenend. Ik vond het hier oneindig prettiger dan in Grootmama's salon.
In één hoek van deze vreemdsoortige speelkamer lag een hoop tuingereedschap, en langs een der zijden, als een lange, roode hoorn des
| |
| |
overvloeds, een rij bloempotten, die in afnemende grootte in elkander pasten. In een anderen hoek stond een oud kastje met laden, dat nooit meer gebruikt was, nadat Grootpapa er voor de laatste maal zijne angels en snoeren in geborgen had.
Enkele van de laden stonden half open, en ik kon uit de verte zien wat er in lag; losse zakjes met zaad en wat boeken met gelen omslag, vol ezelsooren en scheuren.
Vroeger had ik ze eens ingekeken in de hoop een mooi verhaaltje te vinden, maar helaas! zij waren in het Fransch geschreven, en dus had ik ze verder laten liggen.
Op de kast stond een aarden kom, half gevuld met aarde en water, waarin ik groote wormen opkweekte, in de hoop, dat zij langzamerhand slangen zouden worden.
In een oud hangkastje aan den muur bewaarde ik mijne papieren poppen. De vermolmde deurtjes en waggelende planken boden de teere schepsels wel niet heel veel beschutting, maar als ik zelf in mijn bedje lag en luisterde naar het loeien van den wind en naar het geklaag van den ge- | |
| |
vangen reus in de kastanjeboonien, was het toch een rustige gedachte dat zij daar veilig geborgen waren.
Soms stelde ik mij voor dat zij in een versterkte vesting woonden en in doodelijken angst waren voor de zeemonsters in den aarden kom, die daaruit zouden kunnen ontsnappen en met wijd opengesperden muil voor haar verschijnen. En ik had innig medelijden met hen, maar dit verminderde mijne belangstelling in de pieren niet, noch deed het mij de kastdeurtjes beter sluiten.
Op eens kwam Guurtje aanloopen, gehaast en niet al te best gehumeurd.
Dien morgen had ik haar geduld op zwaren proef gesteld, door water op het vloerkleed te gieten, terwijl zij mij aankleedde.
‘Als het nu onder mijn voet loopt,’ had ik gezegd, mijn nachtjaponnetje optillende, ‘dan is dat een bewijs, dat ik heel aristocratisch ben, Guurtje, en dat mijn hoofd in de Fransche revolutie afgehouwen zou zijn.’
Maar die saaie Guurtje had niet de minste
| |
| |
belangstelling getoond, en toen was het tusschen ons tot een schermutseling gekomen, gevolgd door een soort van wapenstilstand.
Ik keek haar uitdagend aan en blijkbaar was I het ook alleen op Grootmama's bevel, dat zij mij kwam opzoeken; zelf was zij mij zeker liever uit den weg gebleven.
‘Liesbeth,’ zeide zij, zoo stug mogelijk, ‘je grootmama laat je zeggen dat je bed nog niet is opgemaakt en dat het al over negenen is.’
Ik voelde dat ik rood werd van boosheid en sprong uit den schommel.
‘Ik zou je raden je werk zelf te doen, Guurtje!’ zeide ik, op haar toeloopend. ‘Daar, nu weet je 't.’
Guurtje keek mij bedaard aan.
‘Liesbeth, je weet heel goed dat je zoo niet spreken moogt. Je ben een ondeugende meid.’
‘En jou past het zeker niet om mij te zeggen wat ik doen mag of niet,’ wierp ik tegen.
Guurtje zette hare armen in de zijden en zag mij aan; zij wist blijkbaar niet wat zij denken moest.
Zij zag er nogal aardig uit: een eerlijk, boersch gezicht, met krullend, rossig haar; een blauw katoenen
| |
| |
japon en vlug wit mutsje. Terwijl ik woedend naar haar keek, moest ik bekennen dat zij er werkelijk aardig uitzag.
‘Ik weet niet wat jou tegenwoordig mankeert, Liesbeth,’ zeide zij. ‘Kom, wees een lief kind en doe behoorlijk je werk, dan is je grootmama tevreden.’
Zonder een letter te antwoorden, liep ik naar boven. Guurtje scheen dit als een overwinning te beschouwen en ging voort, terwijl zij achter mij aankwam: ‘Je weet heel goed, dat je tegenwoordig niet ben, zooals het behoort, Liesbeth. Je mocht er wel eens “ernstig over nadenken,” zooals de dominee zegt. Och, och, zoo'n lastig kind als jij heb ik nog in geen éénen dienst gehad.’
Op eens keerde ik mij om, zoodat Guurtje bijna tegen mij aanbonsde en verschrikt achteruitweek.
‘Wil jij je mond wel eens houden!’ zeide ik dreigend.
‘Maar goeie God!’ riep Guurtje uit, op een geheel anderen toon sprekende dan zoo even. ‘Je ben een brutaal nest, jij, en ik zal alles aan je grootmoeder zeggen.’
| |
| |
Ik voelde dat ik bleek werd van toorn. ‘En jij ben een gemeen, laag, armoedig, lui schepsel!’ zeide ik met schelle, trillende stem, ‘en als je nog één woord zegt, dan sla ik je dood.’
Dit was zulk een ongehoorde en ongewone bedreiging, dat Guurtje er geheel door verbijsterd was.
‘Liesbeth, ik ga het aan je grootmoeder zeggen,’ was alles wat zij uit kon brengen.
‘'t Kan me niet schelen,’ gilde ik.
Ik stampte op den vloer en trilde over mijn geheele lichaam. Op eens - mij geheel overgevende aan mijne drift - vloog ik op Guurtje toe en gaf haar een kletsenden klap op haar dikke rechterwang. Toen liet ik mij, schreiend van opwinding, op den grond vallen.
Guurtje liep haastig weg, om alles aan Grootmama te zeggen, zooals ik wel begreep. Ik hoorde haar de deur van de eetkamer binnenstuiven, waar Grootmama altijd om dezen tijd statig aan het hoofd der lange, ledige ontbijttafel zat, even statig als of deze door tal van gasten omringd was; in plaats daarvan zag men slechts een omwaschkom, een kwast en een paar droogdoeken.
| |
| |
‘O Mevrouw!’ hoorde ik Guurtje roepen, ‘er is met Liesbeth geen huis meer te houden. Ze heeft me geslagen, Mevrouw. 't Is of ze bezeten is.’
Even was het doodstil. Toen antwoordde Grootmama bedaard: ‘Vertel mij duidelijk wat Liesbeth gedaan heeft.’
Ik had half verwacht dat zij boven zou komen, nadat zij alles gehoord had, maar toen Guurtje zweeg, antwoordde Grootmama rustig: ‘Je kunt gaan,’ en verder hoorde ik niets.
Ik bleef zoo lang mogelijk snikken, terwijl ik op den grond lag uitgestrekt, in de hoop dat Grootmama spoedig komen zou; maar hoe ik wachtte, niemand verscheen. Eindelijk hield ik maar op, ging rechtop zitten en streek mij het haar uit de oogen.
Alles was stil in huis - ondraaglijk stil. Het was of iedereen wachtte op de bestraffing, die volgen moest.
Ik kon het niet langer uithouden, en sloop de kamer uit naar den overloop. Hier keek ik over de trapleuning naar beneden.
De voordeur stond open en ik kon een stuk
| |
| |
van den warmen, zonnigen tuin zien. Trip, de huishond, lag op een zonnig plekje in het voorhuis te slapen. Ik kon zien hoe hij ademhaalde, en eens bewoog hij de pooten, alsof hij droomde dat hij liep.
Ook in de eetkamer kon ik binnenkijken. Grootmama's werktafeltje stond voor de kanapé; ik kon haar breiwerk zien liggen, en daarnaast een open boek met den gouden bril tusschen de bladeren.
Op eens voelde ik een opwelling van berouw. Wat was ik eigenlijk ondeugend geweest! Grootmama was toch altijd goed voor mij en Guurtje was meestal vriendelijk......
Ik wou naar beneden gaan en vergeving vragen. Ik wou aan Guurtje zeggen dat ik er spijt van had, ik wou......
Reeds zette ik den voet op de bovenste trede van de trap, toen ik op eens den vluggen stap van Kitty Huberts op den stoep hoorde. Trip werd wakker, geeuwde, strekte zich uit en ging haar te gemoet, maar Kitty lette niet op hem. Zij had mij reeds gezien en snelde de trap op.
| |
| |
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg zij. ‘Je hebt gehuild. Zeg, Bets, wat is er gebeurd?’
Ik voelde de waterlanders opnieuw komen, en tegelijk keerde mijne boosheid terug.
‘Ga mee naar mijne kamer,’ fluisterde ik, terwijl ik Kitty meetrok. ‘O Kit, het is vreeselijk!’
‘Wat is vreeselijk?’
‘Ik heb zoo'n standje gehad met Guurtje. Zij..... zij wilde mij de wet stellen.’
Ik kon bijna niet spreken. Mijne woede tegen Guurtje en mijne angst voor de straf maakten mij geheel van streek.
‘O, is dat alles’ riep Kitty uit. ‘Ik hoop dat je haar gediend hebt?’
Ik deed haar het heele verhaal, en terwijl ik vertelde, begon mijn moed te herleven en nam mijne boosheid weer toe.
Kitty, die naast mij op den rand van het bed zat, viel mij nu en dan in de rede met uitroepen van medelijden, en toen ik ophield met spreken, was zij aanstonds klaar met raad.
‘Ik zou die meid dwingen mij op hare knieën
| |
| |
excuus te vragen!’ zeide zij vinnig. ‘Lieve hemel, Bets, ik wou dat je niet zoo flauw was.’
‘Mij excuus vragen?’ vroeg ik verbijsterd. ‘Wel, ik had juist zelf.....’ maar ik durfde niet uitspreken.
‘Natuurlijk! En als ze niet wou, dan zou ik wel weten wat mij te doen stond!’......
‘Wat dan?’ vroeg ik met flauwe stem.
Kitty boog zich voorover en fluisterde mij iets in het oor.
|
|