| |
| |
| |
Preventief.
‘Goeden avond, Van Zweden!’
Het was toch aangenaam, dacht de jonge man, tot wien die groet gericht werd, dat de patroon blijkbaar zoo tevreden over hem was, en terwijl hij de groote poort der fabriek uitging, klopte hem het hart blijder. Zulk een groet beteekende wel niet veel, maar het was hem toch altijd of er iets van de tevredenheid, die hij zelf gevoelde, in dat ‘goeden avond’ van den patroon lag.
Acht maanden geleden had hij een hoogere plaats op het kantoor veroverd, na lang wachten wel is waar, ja, even lang als hij des Zondags met den hoogen hoed, schoonen puntboord en de sigaar in den mond naar Liesje was gegaan, maar eindelijk was hij er toch in geslaagd. Vijftig gulden 's maands zou hij verdienen en daarop hadden hij en Liesje gewacht. Terstond waren zij met kloppende harten en stralende gezichten op weg gegaan en hadden een lief huisje uitgezocht, buiten de stad, met een lapje grond zelfs er voor. 't Was
| |
| |
er wel wat stil en wat ver van het kantoor, maar het deed ook niet veel huur en 't was beter dan een duur bovenhuis in de stad, waar men trap en portaal met andere huisgezinnen deelen moet.
Wat waren ze in den verloopen zomer gelukkig geweest, als hij des avonds thuis kwam en in het tuintje werkte, terwijl Liesje voor de deur zat te zingen met een heel klein hemdje of kousje in de vlugge vingers, dat zij telkens eens op de knieën uitspreidde, om, met het hoofd op zijde, te zien hoe klein en lief het toch was.....
De wandelaar hoorde niets van het geraas der voertuigen, stemmen en voetstappen, dat rondom hem weerklonk, terwijl hij daaraan dacht. De gure herfstwind, die hem heden op de kaden en singels om de ooren floot, deerde hem niet. Hij zag alleen het jonge gezichtje zijner vrouw, dat van achter de lamp naar hem zien zou, als hij binnentrad; hij hoorde haar liefelijken groet en voelde hoe zij de hand door zijn haar streek met de vraag, of hij niet moe was..... De herfst was toch even gezellig als de zomer, vond hij, en hij vroeg zich af of het hem wel ooit vervelen zou door Liesje zoo ontvangen te worden, was het dan zomer of winter, voor- of najaar. Ja, gelukkig was hij.
Maar het noodlot nadert met zachten tred en waarschuwt niet; hem, die glimlachend liep na te denken over zijn geluk, was het reeds dicht op de hielen.
| |
| |
Zij zat nog niet, zooals hij gedacht had, aan haar naaiwerk, toen hij kwam, maar dribbelde door de kamer, die juist een Zaterdagsbeurt had gehad, bij welke gelegenheid haar man haar tegenwoordig de weelde van een werkster veroorloofde.
Op den vloer lag een kleurig karpetje, dat hun eigenlijk wel wat duur was geweest, maar dat hadden zij niet durven bekennen, toen zij in den winkel stonden en die mijnheer zoo beleefd geweest was en gezegd had dat zij een knap paar waren. De latafel blonk als een spiegel en de gewichten van de klok geleken wel goud. Ten minste: Jan zeide dat hij het vond en de oogen van Liesje schitterden daarbij van voldoening. Daarop moest hij ook nog even in het zijkamertje kijken, waar de schuine gordijnen hingen en de goudvisschenkom zoo mooi tusschen de bloempotten in de vensterbank stond.
‘Ga nu maar gauw zitten,’ zeide Liesje, toen zij weer binnenkwamen, terwijl zij zijn stoel bij de kachel schoof. ‘Je zult wel koud zijn.’
Hij bleef echter staan en sloeg tot eenig antwoord op zijn zak, waarin geld rammelde.
‘Zeg, wou je wat hebben, wijfje?’
‘Ja,’ antwoordde zij vleiend. ‘Asjeblieft.’
‘Nu, dáár dan,’ hernam hij gewichtig en legde een goud tientje in hare hand.
‘Neen, meer!’
| |
| |
‘Wat?’
‘Ja, zeker.’
Er volgde nog een tientje en daarop deed Jan alsof hij de zaak voor afgepraat hield, doch Liesje was het niet met hem eens en begon zijne zakken te bestormen.
‘Maar ik moet morgenavond toch eens naar 't Vliegend Hert,’ wierp hij tegen.
‘Ik moet alles hebben,’ klonk haar lachend antwoord en langzamerhand kreeg zij haar zin.
Dit comedietje werd juist twaalfmaal in het jaar herhaald, telkens namelijk wanneer hij met zijn salaris thuis kwam, en het had altijd weer nieuwe bekoorlijkheid voor hen.
‘Dáár,’ zeide zij, blijde op haar verkregen rijkdom neerziende, ‘een dubbeltje voor sigaren, als je morgen met mij gaat wandelen, en - - hier is nog wat, als je daarna een uurtje wilt gaan biljarten in Burgerlust. Och,’ en zij vleide haar aardig kopje tegen zijn goedig gezicht, ‘doe mij dat plezier nu eens. 't Is daar fatsoenlijk, en een beetje uitspanning moet je toch hebben voor al je werken. Dan wacht ik je om zes uur met de koffie, hè? - Kom, nu moeten wij de rest nog over de maand verdeelen. O! wat ben je toch een goeie, beste man!’
Misschien was de kus, dien zij hem gaf, en de blik, dien zij hem uit hare bruine kijkers toezond,
| |
| |
hem wel zooveel waard als zijn bezoek in 't Vliegend Hert. Hij zag er althans tamelijk vergenoegd uit, toen hij dien blik beantwoordde.
‘Een drommels bijdehand wijf heb ik,’ zeide hij, het hoofd schuddend en naar haar ziende. ‘Ik zal gauw onder de plak zitten, vrees ik.’
‘Je weet wel beter, schelm!’
En zij lachte luid.
Toen trok hij haar naar zich toe, tot zij als een kind in zijne armen lag, en fluisterde: ‘Was het wel noodig zoo bezorgd te zijn over ons geluk, vrouwtje?’
‘Ja..... zie je, man..... ik was bang jou niet te zullen voldoen.’
‘Ik ben zoo tamelijk tevreden,’ lachte hij, ‘maak je maar niet langer ongerust, hoor!’
De uitdrukking van haar gelaat verried hoe ernstig zij inderdaad hare roeping als vrouw had opgevat.
‘Dat heb je al dikwijls gezeid, en toch hoor ik het nooit te veel,’ antwoordde zij, terwijl zij opstond. ‘Maar hier is de lei. Nu vlug aan 't rekenen.’
‘Twaalf gulden huishuur,’ schreef hij. ‘Huishoudgeld zes gulden 's weeks, dat is vijf en twintig in de maand..... Wat meer?’
‘Belasting.....’
‘Belasting,’ herhaalde hij schrijvende, ‘vier gul- | |
| |
den. Begrafenisfonds één gulden..... Nog iets?’
‘Neen, meer niet,’ zeide zij, gretig naar de lei ziende en de cijfers optellende: ‘Kijk Jan, dan houden we juist acht gulden voor buitengewone uitgaven. Dat helpt weer, want voor kleeren behoeft er deze maand niets af.’
Hij vertrouwde, naar het scheen, niet veel op hare rekenkunde en telde de cijfers nog eens na, maar ditmaal bleek zij zich niet vergist te hebben.
‘Ja, dat gaat nogal,’ antwoordde hij peinzend. ‘Hoeveel heb je nu al bij elkaar?’
‘Negentien gulden en zes centen. Ik heb het straks nog nagezien. Buurvrouw zeide dat het nog lang niet genoeg was, als er ook een wieg af moest. Dacht je wel dat de komst van een kleintje zooveel kosten moest?’ vroeg zij ietwat bedrukt.
‘Ik zal morgen maar niet gaan biljarten,’ antwoordde hij vergenoegd. ‘En ik ben tot het besluit gekomen er toch nog maar wat bij te verdienen, want is de kleine er eenmaal, dan eet hij ook mee, zie je.....’
Haar gezichtje betrok.
‘Moet je dan 's avonds uit? En dat met die winteravonden!’
‘Wat zou dat? Dat is niets. Hoe zetten ze zoo iets ook weer in de courant?..... Iemand, zijne avonduren disponibel hebbende.....’
‘Nu,’ viel zij hem triomfeerend in de rede,
| |
| |
‘dat kun je ten minste nergers beter nazien dan in Burgerlust en dus ga je er morgen heen. Maar krijg nu het boek, man, anders komen wij er niet verder in en iederen dag meer kost een cent.’
‘Waar waren wij gebleven?..... O, hier ligt de vouw. Stilte, hoor!’
Zij lachten elkaar nog eens toe en daarop begon hij te lezen, wat eentonig wel is waar, maar dat had zij nog nooit bemerkt.
Alle avonden waren prettig, dacht zij, terwijl zij vlug de naald repte, maar de Zaterdagavond had toch altijd iets bijzonders. De geheele wereld scheen zich dan te verheugen op de rust en de genoegens van den Zondag. Straks had zij door het venster gezien hoe de kinderen uit de buurt elkaars papillotten telden - en voor de arme paarden en trekhonden, die voorbijgingen, had zij zich ook verheugd. Jan's beste kleeren lagen reeds op den stoel en de timmerman naast de deur, die altijd ruzie zocht, zou haar morgen eens niet wakker hameren; dat waren prettige gedachten.
't Werd laat en Liesje had al eens gevraagd of ze niet zouden ophouden; maar Jan vond het zoo mooi en zeide - ook al met zoo'n pleizier - dat zij zouden kunnen uitslapen. Een rustdag was goed voor hem, mijmerde zij, terwijl zij naar zijn gezicht gluurde en dacht welk een vriendelijk gezicht het toch was.
| |
| |
‘Stil eens, Jan,’ zeide zij, plotseling opziende en luisterende, nadat hij weer een geruimen tijd doorgelezen had. ‘Ik hoor stemmen.’
‘Ja, 't lijkt wel of zij hierheen komen.’
Werkelijk werd er op de deur geklopt en toen Jan die opende, trad er een heer binnen, gevolgd door een agent.
‘Woont hier Jan Van Zweden?’ vroeg de heer, een papier inziende.
‘Die ben ik, Mijnheer.’
‘Wees dan zoo goed mij te volgen. Ik ben genoodzaakt u in hechtenis te nemen.’
Het is morgen.
De gansche wereld ontwaakt. Moeders wekken hare kinderen met een kus en een lach, schoolknapen springen vol levenslust uit de veeren, jonge meisjes kleeden zich neuriënd, huisvaders haasten zich naar de gezellige ontbijttafel. Alleen de bewoners van dat groote sombere huis ginds ontwaken met een zucht en bereiden zich langzaam en lusteloos voor tot hunne dagtaak.
In cel No. 9 is reeds beweging geweest, doch nu heerscht er diepe stilte, die slechts door het krassen eener pen verstoord wordt. De voetstappen en stemmen, welke nu en dan hol door de gangen
| |
| |
klinken, storen den schrijver niet: de pen gaat voort, altijd voort.
Welk een zwaarmoedig gelaat is het, dat zich over het papier buigt! En toch schijnt de duistere blik die oogen zoo vreemd; die volle lippen zijn blijkbaar niet gewoon geweest zich zoo stijf opeen te drukken. 't Is of er een tijd geweest is, - kort geleden wellicht, - dat de smart zich aanmelde in dat onbewolkte leven en voor immer haar stempel drukte op dat gelaat.
Hij heeft schrijfwerk gevraagd, omdat het de gedachten meer bezighoudt dan werktuiglijke handenarbeid. Toch rijzen ook nu blijkbaar beelden voor des gevangenen geest, die zijne hand verlammen en zijn blik doen afdwalen.
Zie, nu rust de hand geheel....
Zijn overleden vader staat voor hem en zegt, zooals hij in vroeger dagen zoo dikwerf deed, hoe hij van zijn zoon verwacht dat hij den naam, dien zijne ouders hem zonder smet nalieten, onbevlekt zal bewaren.
Hij heeft beloofd die verwachting niet te zullen beschamen; hij heeft er levenslang zijn best voor gedaan..... En nu!
Bij de gedachte aan het tegenwoordige springt de gevangene op, staart wild voor zich heen en uit een doordringenden kreet, die door het gewelf weergalmt. Dan zinkt zijn gelaat in zijne handen.
| |
| |
Hij, die altijd het hoofd zoo hoog gedragen heeft, hij beschuldigd van diefstal!..... En de beschuldiging is zoo zeker geweest, de rechters hebben hem zoo streng en koud aangezien, alsof zij reeds innerlijk van zijne schuld overtuigd waren; terwijl hij toch vrijmoedig en fier tegenover hen stond, meenende dat men zijne onschuld in zijn blik moest kunnen lezen.
Hoe goed herinnert hij zich nog alles! Hij werd door den boekhouder met een boodschap naar den patroon gezonden, die echter niet op het kantoor was, wijl er dien dag een nieuwe machine was aangekomen, waarnaar hij telkens ging zien. Er lag veel geld op den lessenaar van den patroon, dat had hij wel opgemerkt, maar hij was niet verder dan de deur geweest, geen stap verder; luid en plechtig heeft hij dat voor de rechters verklaard. Juist wilde hij weer heengaan, toen de patroon binnenkwam, aan wien hij daarop zijne boodschap overbracht.
‘Wacht, Van Zweden,’ zeide de patroon, ‘laat ik je tegelijk je salaris maar geven,’ waarop hij, na ontvangst van zijn welverdiend loon, zijne plaats tusschen de andere klerken weer innam. Daar, mijmerend over zijne thuiskomst, heeft hij misschien nu en dan eens zacht op zijn zak geslagen, want de boekhouder zeide: ‘Wat rammel je toch met je geld, kerel! Je doet of je honderden in den zak
| |
| |
hebt.’ Al de anderen lachten en hij werd verlegen en kreeg een kleur; dat zeide een der klerken ten minste bij het verhoor.
Ja, de schijn is tegen hem en ieder gelooft in zijne schuld, al is zij nog niet bewezen. Ééne is er echter, die nooit te overtuigen zal zijn. Voor haar behoefde hij zich niet te verdedigen, schreef zij, voor háár niet. De cipier, misschien zelfs de rechters hebben dien brief gelezen. Dat troost hem; zij hebben dan ten minste gezien hoe Liesje er over denkt - en wie kan het beter weten dan zij!
Stil, voort maar weer!
De pen krast; het hoofd buigt zich weer over het werk, de blik is strak op het papier gevestigd. Soms doen naderende voetstappen den gevangene in gespannen verwachting naar de deur zien, maar zij gaan altijd voorbij.
Het is middag.
De zon heeft haar toppunt voor heden bereikt. Buiten joelen de kinderen eener armenschool en de schaduw van het groote gebouw valt op hen. De sneeuwballen vliegen door de lucht, de zweepen der voerlieden knallen, de bellen rinkelen. Het is een gezellig rumoer, een gemeenschappelijk genieten van den heerlijken winterdag, en flauw klimmen soms enkele dier geluiden over de gevangenismuren naar het getraliede venster van cel No. 9 op
| |
| |
De gevangene luistert; hij ziet naar de steile, kale muren, naar de zoldering zijner cel en slaat de armen uit, als wil hij iets afweren. Die muren drukken hem op de borst, zij ontnemen hem den adem. O, die gelukkigen daar buiten!
De gevangene ziet plotseling op en legt de pen neder. Een enkele zonnestraal is naar binnen gevallen en vormt een lichte plek op den vloer. Hij weet het reeds: lang zal het vriendelijke licht niet bij hem toeven en zoolang hij kan, wil hij er van genieten. Waarom heeft hij zich zoo gehecht aan die weinige stralen? Waarom is een dag zonder hen dubbel droevig?
Stil, is er niemand in de nabijheid, niemand, die hem bespieden of verrassen kan?
Onhoorbaar staat hij op, knielt neder en legt zijn hoofd zóó op den grond, dat de stralen juist op zijn gelaat vallen. Nu de oogen dicht!..... Zóó, ja, zóó is het goed.
Hij ligt weer op de bank voor zijn huis en door het open venster klinkt het gezang van Liesje, die daar binnen het middagmaal gereedmaakt. Het tuintje baadt in zonneschijn en hij neemt zich voor het dien avond te begieten..... Wat is het heerlijk op de wereld! De zon schijnt tot in zijn hart. Er kan geen gelukkiger man leven..... Straks zal Liesje roepen dat het middagmaal gereed is en zoolang wil hij blijven liggen, half slapend, half wakend.....
| |
| |
Ach, zelfs met gesloten oogen mag hij zich niet gelukkig droomen, want breede, koude schaduwen vallen op zijn gelaat, de schaduwen der tralies. Zij glijden alle zes over hem heen en kruipen tegen den muur op, somber en langzaam..... Nu zijn zij weg en met haar de zon.....
Maar het stukje blauwe lucht, dat hij zien kan, is nog vol van glans en hij denkt er aan, hoe heerlijk het zijn zou nu vrij te mogen dwalen tusschen de velden. Er is sneeuw gevallen; het is geheel winter, maar voor hem bestaan de jaargetijden niet en, starende naar die lucht vol heerlijkheid, ziet hij de velden in hunne zomerpracht. Zal hij ooit weer in het veld zijn, in het wijde, groene veld met den eindeloozen hemel daarboven en klaprozen zien wuiven tusschen de golvende halmen? Welk een zaligheid!.....
Drie maanden lang hebben de menschen hem opgesloten, de menschen, die er zijn om recht te doen, geen onrecht..... Arme Liesje! Heeft hij haar dáárvoor bij hare rijke mevrouw weggehaald, bij wie zij het zoo goed had, eerst als kindermeisje en later als bonne, zooals ze haar genoemd hadden, nadat mevrouw haar loon opgeslagen had, omdat zij dan een japon zou kunnen dragen. Toch was zij maar een eenvoudig meisje gebleven, zoo eenvoudig en braaf als hare overleden ouders bij hun sterven haar op het hart gedrukt hadden.
| |
| |
O, wie is de schuldige? Wáár is hij? Zal hij dan nooit gevonden worden?
Met verwilderd gelaat en gebalde vuist springt de gevangene op, loopt gejaagd de cel op en neer en eindelijk, het hoofd tegen den muur geleund, snikt hij:
‘Mijn arm, arm wijfje!’
Hij ziet op. Men brengt hem zijn middagmaal. Daar staat het weer, zooals het er iederen dag op hem staat te wachten, en soms gaat het onaangeroerd heen. Het is goed genoeg, maar dat is het juist wat hem ook heden weer den eetlust beneemt. Want wat eet Liesje van middag? Waarvan leeft zij? Als zij eens zes weken lang met de grootste zuinigheid geteerd heeft van het geld, dat hij op dien Zaterdagavond thuisbracht, waarvan heeft zij dan later alles bekostigd?..... O God, zij heeft de bange ure moeten doorstaan zonder hem! Zonder hem, terwijl zij hem toch honderdmaal in het oor heeft gefluisterd: ‘Man, zal je bij mij blijven? Zal je mijn hand vasthouden?’
Neen, neen, hij kan niet eten. Laat het weggenomen worden. Hier die pen! Werken maar weer! Niet denken, niet denken!.....
Het is avond.
In cel No. 9 is nog geen licht ontstoken. Voor
| |
| |
het eerst sedert dien middag rust de pen weer, door de schemering daartoe gedwongen. Somberder, eenzamer, ongezelliger is het nu binnen de vier naakte muren.
‘Weer een paar stuivers verdiend,’ zegt de gevangene halfluid met treurige zelfvoldoening. ‘Als ik vrijgesproken word, zal ik ten minste niet met leege handen thuis komen.’
‘Het is goed dat men ons veroorlooft te werken,’ peinst hij voort. ‘Men is in het algemeen goed voor de gevangenen en misschien zijn er binnen deze muren, die zooveel goedheid niet verdienen, maar..... waarom ben ik ook hier, ik, Jan Van Zweden? “Hij is een dief,” zeggen de menschen nu. “Jan Van Zweden is een dief,” en zoolang ik leef, onschuldig bevonden of niet, zal, als mijn naam genoemd wordt, de echo van dat woord nog hoorbaar zijn. Waarom, o waarom? Wat heb ik dan gedaan, dat ik behandeld moet worden als al die anderen? Mijn kind schreit van honger, daar het geen vader heeft om voor hem te zorgen, en zij zit voor het venster, uitziende in de duisternis. Ik hoor hare stem, die fluistert: “Ik ben zoo eenzaam, zoo eenzaam!”... O Liesje, schrijf toch eens weer, schrijf toch eens weer!’
Zij was niet heel wel, meldde zij de laatste maal. Van dien Zaterdagavond af was zij niet geheel in orde geweest, en de dokter had haar streng verboden hem
| |
| |
te bezoeken, daar alle aandoening moest vermeden worden.
‘Maar ik ben den heelen dag aangedaan, lieve Jan,’ schreef zij, ‘want als ik aan jou denk, kan ik het schreien niet laten. Ik mag je ook niet veel schrijven, maar dat doe ik toch. Ik zie altijd naar je uit. Wees maar opgeruimd, want je zult wel spoedig loskomen. Duurt het nog lang, dan kom ik naar je toe zoodra onze kleine er is en als ik kan.’
‘Als ik kan.’ Zij kan dus niet. De cipier heeft hem nu juist veertien dagen geleden haar laatste briefje gebracht, of eigenlijk geen briefje, maar iets wat hem evenveel waard is: een lok van haar eigen lief, glanzig haar en een ander krulletje, blond als het zijne, dat zijn hart zoo onstuimig deed kloppen, dat hij tegen den muur moest leunen om staande te blijven. Hier is het in zijne borst, veilig bewaard.
Hoor, de wind is opgestoken en huilt langs de gevangenismuren. Is er nu vuur in de kachel thuis, en wie heeft er voor gezorgd?
‘Ik ben zoo eenzaam, zoo eenzaam!’ klinkt hem weer uit de verte in de ooren.
‘Goddank, daar is een voetstap. Het licht zal aangestoken worden..... Spoedig weer aan 't werk. Niet denken, niet denken!’
| |
| |
Nog huilt de wind, maar sleden en schaatsen zijn weggeborgen en de parapluies voor den dag gehaald. Het is een ziekelijke, onnatuurlijke winter, dien men uit zijne kamer gadeslaat, zonder den minsten lust te gevoelen haar te verlaten. Wie niet door bezigheden gedwongen wordt uit te gaan, blijft binnen, en wie buiten is, kruipt in zijn kraag en ziet naar den grond, terwijl hij zich voorthaast, ontoegankelijk voor een praatje of zelfs een groet.
Neen, niet ieder toch: ginds staat iemand stil.
Waarom houdt hij den blik zoo begeerig gevestigd op het pijpje van den winkelier, die in zijne deur staat te rooken?
Nu haast hij zich verder en treedt een oogenblik later zelf een winkel uit met een brandend pijpje tusschen zijne lippen. Met wonderen wellust zuigt hij den rook op, met welbehagen blaast hij hem langzaam weg. De smartelijke trek, die straks om zijne lippen speelde, maakt onmerkbaar plaats voor een vergenoegden glimlach.
‘Dat dacht je niet, hè?’ mompelt hij, de pijp beschouwende, terwijl hij vlugger doorstapt, als om den verloren tijd weer in te halen, ‘dat je 't eerst in den mond van een ontslagen gevangene zoudt komen. Jammer dat je nog zoo nieuw ben, jongen. Nu, mijn eigen stompje ligt voor mij klaar. Ik heb nooit geweten dat een pijp zoo lekker smaakte.
| |
| |
Hoe lang is het wel geleden dat ik er een stopte!’
‘Ik ben vroolijk,’ gaat hij voort, als verwonderd over zichzelf. ‘Hoe onverschillig loopen alle menschen over de straat, maar men moet ook drie maanden naar vrijheid gesnakt hebben om te weten wat zij waard is..... Ik stelde mij altijd voor dat de zon zou schijnen, als ik loskwam, maar zóó is het ook goed. 't Is sedert lang niet gebeurd dat de regen mij in het gezicht woei.’
Hij snuift wind en regen op en haalt diep adem, maar langzamerhand vergeet hij zijne omgeving en ziet slechts vooruit, altijd vooruit.
‘Wat zal ze blij zijn!’ mijmert hij. ‘Ziek of gezond, zij zal blij zijn dat haar man er weer is, die voor haar werken kan. Stil maar, wijfje, hij komt al, hoor!’
‘Of het een jongen is?..... Ik hoop een meisje. En al heeft ze in geen drie maanden gelachen, ze zal lachen, wed ik, als ik haar in het oor fluister dat het Liesje heeten zal....’
Hij haalt een zakdoek uit zijn zak en weegt een der toegeknoopte punten op zijne hand.
‘Veel is 't niet,’ zegt hij met een zucht, ‘een stuk of wat rijksdaalders, meer niet. Maar het is toch een kleine verrassing voor haar, een welkomthuis.’
Kijk, is dat Hendrik Verster niet, met wien hij in Burgerlust zoo vaak biljartte? - Ja, zeker.
| |
| |
‘Goeden dag, Hendrik!’ roept de wandelaar en uit stem en blik spreekt de vreugde over zijne vrijheid, die hij meent dat zijn vriend zal deelen.
De toegesprokene ziet op, knikt even met het hoofd en gaat haastig voorbij.
Een sombere gloed licht uit Van Zweden's oogen; geen glimlach vertoont zich meer op zijn gelaat.
‘Man, man,’ zegt hij zacht, ‘wat mij gebeurd is, kan jou ook gebeuren en den burgemeester ook. Maar ik wensch het niemand toe,’ voegt hij er zacht bij.
Is de onverschilligheid, waarmee de menschen hem voorbijgaan, geen opzet?..... Neen, het hoofd omhoog. Er is niets, niets, waarom hij de oogen zou moeten neerslaan.....
Toch zinkt het telkens neer: de menschen zien hem zoo aan!..... Kom - naar Liesje!
Hij is nu buiten. Reeds moet hij de schoorsteenen kunnen zien van de rij huizen, waarin hij woonde. Ja, die tweede, dat is de hunne..... God, waarom rookt hij niet zooals de andere! Zou het Liesje dan zelfs aan brandstof ontbreken?
Sneller wordt zijn tred, scherper en somberder zijn blik.
‘Geduld maar, mijn arm wijfje,’ mompelt hij. ‘Ik kom al en ik heb handen aan mijn lijf; je kacheltje zal branden, hoor!’
Daar ligt de rij huizen voor hem, 't zijne ook.
| |
| |
Als in een droom staart hij naar zijne oude, dierbare woning, waar een wit bordje achter het vensterglas zijn oog geboeid houdt. Wat beteekent het toch?
Het antwoord grijnst hem tegen:
een huis te huur.
Hij wankelt. Het huis en het platgetreden tuintje, de lucht en de aarde, alles smelt voor hem ineen en draait rond.....
Daar wekt hem een stem. Zijn oude vijand, de timmerman, staat naar hem te zien. Heeft hij iets gezegd?
‘Buurman, zeg me..... waar is mijne vrouw?’
Hij is doodsbleek; zijne stem klinkt vreemd.
‘Is zij..... dood?’ nokt hij.
Er spreekt medelijden uit den blik van den timmerman en Van Zweden merkt op, - zelfs te midden van zijn zieleleed, - dat hij gaarne meer deelneming betoond zou hebben, als zij vroeger maar niet hadden getwist; ach, over welke nietigheden!
Haastig klinkt het antwoord. ‘Neen, dood is ze niet. In 't ziekenhuis.’
‘Liesje!’
Hoe behoedzaam dat woord ook wordt uitge- | |
| |
sproken, er vaart een schok door de leden der zieke bij den klank dier stem, en zij opent de matte oogen, die gedurende eenige seconden als vanouds stralen.
‘Jan!’
't Is of dat moede hoofd slechts één gedachte heeft gekoesterd, slechts één verlangen heeft gekend sedert vele, vele dagen. Langzaam strekken zich de handen uit; vermagerd en krachteloos zijn ze, maar toch sterk genoeg om met onuitsprekelijke teederheid het hoofd van den geknielden man te omvatten. Hunne blikken ontmoeten elkander.
‘Vrijgesproken! De schuldige is ontdekt,’ zegt hij haastig.
Maar het is blijkbaar niet daarnaar alleen dat zij heeft uitgezien. Als heeft zij zich over zijne schuld niet verontrust, glimlacht zij hem toe en trekt zijn hoofd met hare zwakke handen nader en nader, tot het aan hare borst rust. Eerst nu schijnt zij voldaan.
‘Mijn arme, goede man!’ klinkt het vertroostend van hare lippen.
Maar hij is niet zoo kalm als zij. Van het oogenblik af dat hij de droeve tijding vernam, heeft hij om kalmte gestreden, - gepoogd de overweldigende smart meester te blijven, die hem verteerde; maar hier, aan haar arm, gefolterd harte, kan hij zich niet langer bedwingen, en terwijl
| |
| |
tranen zijne stem verstikken, barst hij uit: ‘O God, waarmee heb ik dit verdiend!’
Er is nog iemand in de nabijheid, die zich teruggetrokken heeft, toen de ontslagen gevangene de legerstede zijner vrouw naderde, en die tersluiks een traan heeft weggewischt. Het is de dokter. Nu treedt hij naderbij, doch een smeekende blik der kranke doet hem weer terugtreden.
Hoe teeder streelt zij het neergezonken hoofd! Het ligt nu stil. 't Is of de arme kracht put uit den zachten druk dier hand, of hij zich wèl gevoelt als hij slechts zóó mag rusten. Ook de zieke is blijkbaar tevreden.
Maar plotseling heft de bezoeker het hoofd op en ziet de kribbe rond, als is hem iets ingevallen, wat hij tot hiertoe vergat.
‘Vrouw, waar is ons kind?’
Reeds langen tijd heeft zij haar antwoord gereed gehad en toch moet zij nu al hare krachten verzamelen, eer zij in staat is te spreken. Eindelijk komt het bevend over hare lippen: ‘Waar geen ziekte of gevangenis het ooit kwellen zullen, Jan.’
Zijne handen woelen krampachtig in de dekens, zijn hoofd schuift rusteloos tegen het koude ijzeren ledikant, tot hij zich door een vreemde stem iets in het oor hoort fluisteren, wat hij niet begrijpt, en iemand hem zacht medevoert. Hij gehoorzaamt lijdelijk. Hij merkt op dat hij op straat is te
| |
| |
midden van het gewoel der menschen, maar hij ziet niemand. Telkens verneemt hij een vriendelijke stem, maar wat ze zegt weet hij niet. Eindelijk meent hij te begrijpen dat iemand hem gevraagd heeft waar hij woont, en hij bemerkt dat de persoon, die hem vergezelt, stilstaat en op zijn horloge kijkt.
‘Ik heb geen thuis, Mijnheer,’ antwoordt hij dof.
Nu zijn zijne gedachten niet meer zoo verward. Hij is den heer dankbaar voor zijne vriendelijkheid, maar hij vindt nu geen kracht hem dat te zeggen.
‘Wel zeker, uw patroon heeft mij verzocht u mee te deelen dat geen financieele redenen u beletten mochten uw huis weer te betrekken, als u zulks verlangde. De achterstallige huur wil hij betalen, het verpande huisraad lossen. Ik moest u uit zijn naam zijn leedwezen betuigen over het gebeurde en hij verwachtte dat u de overhaasting, waarmee hij u heeft aangeklaagd, zoudt willen verontschuldigen. Hij wil alles goedmaken en herroepen. Het salaris der drie laatste maanden ligt voor u gereed en uwe plaats op zijne fabriek is weer voor u open.’
Verpand huisraad! Arme Liesje!
Er volgt geen antwoord en de dokter merkt op dat er een koude en een hardheid gekomen zijn in het gelaat naast hem, die hem pijnlijker aandoen dan de tranen, welke hij straks zag vloeien.
| |
| |
‘Neen, ik zal bij den patroon vooreerst niet komen,’ klinkt het eindelijk van Van Zweden's lippen, en hij glimlacht bitter en schudt het hoofd, zooals iemand uit lageren stand soms zoo welsprekend doen kan. ‘En wie ben u, als ik vragen mag?’
‘De dokter, die uwe vrouw behandeld heeft en veel belang stelt in uwe ongelukkige omstandigheden,’ is het welwillend antwoord.
‘Zoo?’
Er vonkelt weer iets als belangstelling, iets als innige dankbaarheid in zijne oogen, nu Van Zweden den man aanziet, die Liesje heeft bijgestaan - met raad en daad, dat weet hij zeker. Deze mensch is goed; die gedachte vertroost hem onuitsprekelijk, want al zijne andere medemenschen schenen hem heden zoo slecht en wreed.
‘Op welke uren zal ik bij mijne vrouw toegelaten worden?’
De dokter aarzelt. Is de reeds tot wanhoop gedreven man, die tegenover hem staat, bekend met de wetten en regels van het ziekenhuis? Weet hij wat het beteekent als een kranke ten allen tijde bezoek ontvangen mag?
‘Hm,’ zegt hij. ‘'t Is een ongewoon geval. Zoo lang gescheiden geweest, niet waar?..... Bezoek haar wanneer u wilt. Maar spreek niet te veel, wees rustig.....’
Hij heeft niets kunnen bemerken, hetwelk ver- | |
| |
ried dat zijne woorden eenige ontroering teweegbrachten. Die zweetdroppels stonden ook straks reeds op dat saamgetrokken voorhoofd; die lippen waren ook straks reeds zoo wit!
‘Als u ooit raad of bijstand mocht noodig hebben, hier is mijn kaartje,’ gaat hij voort, want hij gevoelt sympathie voor dat rechtschapen gezicht tegenover hem. ‘En nu maar moed gehouden! Kijk, hier is juist een restauratie: een kop koffie zal u verkwikken. Goeden avond!’ en hij huivert van den klammen, krampachtigen handdruk, waarmee de zijne beantwoord wordt.
‘Hij is kalm,’ denkt hij, terwijl hij zich naar andere patienten haast en voor het oog van Van Zweden in de menschenmassa verdwijnt.
Zeer kalm. Hij vraagt zich af wat hij in de restauratie doen zal, daar Liesje zeker naar zijne terugkomst uitziet, maar dan bedenkt hij zich, gaat binnen en bestelt een kop koffie met een boterham.
‘Want de nacht is lang,’ mompelt hij ‘en men moet eten om te kunnen leven.’
Het is een restauratie van minderen rang en met de hem nu reeds eigen vrees ziet hij rond, of geen bekenden hem hebben zien binnentreden. Maar het uur, waarop de fabrieken en kantoren sluiten, is nog niet aangebroken en hij is voor het oogenblik de eenige bezoeker.
Hij betaalt van de gespaarde penningen, waar- | |
| |
mee hij Liesje had willen verrassen, en drinkt den geurigen drank, zonder te weten hoe die smaakt. Hij ziet de herberg rond en telt de ruiten in het behang, van boven naar beneden, van links naar rechts. Hij gluurt door de vensters naar de voorbijgangers en verwondert er zich over, dat sommigen van hen lachen en schertsen. Hij tuurt over het water met al zijne bruggen, overhangende huizen en zacht voorbijglijdende zeilen, waartusschen hier en daar reeds een lichtje flikkert, en herinnert zich dat hij eens met Liesje op gindsche brug stond en haar wees hoe mooi het vergezicht was. Hoe kon hij dat mooi vinden! Dat begrijpt hij nu niet meer.
Er liggen oude couranten uitgespreid over al de tafeltjes, dienst doende als servetten of kleedjes. Ook over het tafeltje, waaraan hij gezeten is, ligt er een, minstens drie maanden oud, zooals hij opmerkt.
Een bediende komt hem de couranten van dien dag aanbieden, maar hij bedankt. Voor hem is alles even nieuw en even..... onbelangrijk.
Verkiezingen..... Schietwedstrijd..... Hulponderwijzers..... Binnenlandsch Nieuws.... Neen, er is niets, wat hem een oogenblik boeien kan. Hoe is het mogelijk dat zooveel couranten gedrukt worden en lezers vinden!
Rechtszaken..... Daarvan weet hij nu mee te
| |
| |
spreken. Of zijn naam daarbij ook vermeld heeft gestaan? Neen, al is de diefstal in de courant gekomen, daarbij worden toch geen namen genoemd, Goddank! Zelfs hier bij de vonnissen staan slechts de voorletters.
Telegrammen..... Kerk- en Schoolnieuws..... Tentoonstelling....., neen, weg er mee.
Doch als zijn oog met één blik de laatste zijde overziet, blijft het plotseling staren op eenige weinige regels in de laatste kolom; want dáár staat zijn naam, zijn volle naam:
JAN VAN ZWEDEN
is den eersten November uit den dienst der
Firma Bergmans ontslagen.
De gedachten schieten als bliksemschichten door zijn hoofd.
Hij moet naar den patroon!..... Neen, neen, want hij gevoelt dat zijne handen zich tot vuisten hebben gebald.....
Doelde de dokter daarop, toen hij sprak van herroepen?
‘Ha, ha! Goedmaken en herroepen!’
Hij bemerkt dat men hem verwonderd aanziet. Heeft hij hardop gesproken?
Voort, voort! Hij wil weg; men moest hem zijn naam eens vragen.....
| |
| |
Gelukkig is het reeds half donker. Hij wil naar Liesje en zijn brandend hoofd aan hare borst leggen, tot zij het kloppen er van weer gestild heeft door het streelen harer trouwe hand. Maar hij zal rustig zijn en opgeruimd om..... haar het sterven licht te maken.
Het is nacht. In de ziekenzaal is het rustig. De kranken geven hunne verplegers weinig werk; slechts hier en daar verneemt men een pijnlijken hoest of een zacht gekreun.
Voor een der kribben zit een man. Niemand heeft hem tegengehouden, niemand hem weggezonden, toen het uur van bezoek voor anderen verstreken was. Slechts heeft men hem eenige voorschriften gegeven in het belang der zieke en hij heeft beloofd zich daaraan stipt te zullen houden. De arme kranke schijnt echter niets te behoeven. Toen hij kwam, heeft hij hare hand in de zijne genomen, doch niets verried nog dat zij er zich van bewust is.
Daar ligt zij..... Haar lief, goedhartig gezicht is het oude niet meer - en toch ook wèl het oude, dat de zon was van zijn leven, dat hem uit het venster tegenlachte, als hij huiswaarts keerde, dat hem een leidstar, een talisman was, als verzoeking hem lokte.....
Drie maanden lang. Welke stormen zijn over
| |
| |
dat beminde hoofd gegaan sedert het voor de laatste maal, onbewust van het naderend gevaar, aan zijne borst rustte? Wat deed dien frisschen blos verbleeken, die wangen vermageren?..... Niemand weet dat zoo goed als zij, doch zij slaapt,..... hij zal haar niet storen.
Als zij ontwaakt, heeft hij een glimlach gereed..... O, die vroolijke bruine kinderoogen! Zal hij ze dan nooit weer zien stralen?
Hoe koud is hare hand! Hare ademhaling is zwak, bijna onhoorbaar, en toch moeilijk naar het schijnt.....
Kan dit sterven zijn?..... God, is dan de ure der scheiding reeds zoo nabij!
Neen, zóó mag zij niet heengaan. Één afscheidsgroet, één handdruk nog!
En hij staat op, legt zijne wang tegen de hare en noemt haar zacht bij den naam.
Tevergeefs. Er volgt geen antwoord.
‘Mijn vrouwtje,’ fluistert hij, ‘zie mij nog eens aan. Zeg nog iets..... kus mij vaarwel! Want het leven, dat ik leven moet, is zoo donker!.....’
Zij heeft hem verstaan. Daar slaat zij de oogen op; daar bewegen zich hare lippen.
‘Werken maar, - Jan, - dat is het beste.....’
‘Ja, vrouwtje,’ antwoordt hij snikkend, op zijne oude, zachtmoedige wijze, die zij altijd zoo lief in hem had.
| |
| |
Nog eenmaal kan hij haar in de oogen zien; zij houdt ze op hem gevestigd, niet droevig, maar bemoedigend en tevreden.
‘Jan,’ fluistert zij eindelijk, ‘toch gelukkig - met me - geweest, - niet waar?’
En de glimlach, welke bij die woorden om hare lippen speelt, zetelt daar nog als de kus des doods ze sluit voor immer.
‘Of ik hem aanbevelen kan? Wel zeker, Mijnheer, wel zeker. Ik zou hem graag zijne plaats op mijn kantoor weer hebben zien innemen, maar tot mijn leedwezen kon ik hem daartoe niet bewegen.’
‘Ja, hij heeft mij de aanleiding tot zijne gevangenschap verteld. Ik was reeds tegen hem gewaarschuwd.... zooals dat gaat. Het was echter maar preventief, niet waar?’
‘Juist, maar de gevolgen zijn zeer treurig voor hem geweest. U zult mij zeer verplichten als u hem wat vooruithelpt. Hij verdient het wel: geen hoogvlieger, maar beste werkkracht. Het is een oude schuld, die ik hem zelf af zou doen als het in mijne macht was.’
‘Ik zal u gaarne van dienst zijn. Dank voor uwe inlichtingen, Gegroet, Mijnheer Bergmans!’
Zoo werd over zijn lot beslist.
In den nacht van Liesje's dood heeft hij nog
| |
| |
eenmaal voor het breede water gestaan, dat hij met haar zoo schoon had gevonden. Het scheen zoo koel en zacht, de golfjes kabbelden zoo vriendelijk en verleidelijke stemmen zongen van rust en vrede. Maar te midden daarvan fluisterde Liesje's stem: ‘Werken maar, Jan, dat is het beste.’
Wat het beste was wilde hij doen, nogmaals doen. Had de wereld dan al geen loon voor hem, in zichzelf zou hij dat vinden.
En nu - iederen middag en iederen avond kan men hem in de woelige straten zich zien voortspoeden naar zijn eenzaam tehuis.
1880.
|
|