| |
| |
| |
Zijn Examen.
't Is een eenvoudige bovenkamer, één van die vertrekken, welke met een keuken en alkoof in onze groote steden een ‘woning’ genoemd worden, en welke men bereikt langs een trap, waar dagelijks verscheidene andere huisgezinnen op en af gaan. Maar het vertrek zelf is met meer smaak gemeubeleerd dan gewoonlijk het geval is met die burgerwoningen, en de vrouw, die bij het venster staat, is een dame, al is haar kleed zóó sober, zóó armelijk zelfs, dat hare geburinnen, geringer in stand en afkomst, er zich voor zouden schamen.
Zij is klein van gestalte en tenger van bouw, meer geboren naar het schijnt om te worden gekoesterd en beschermd, dan om alleen te staan in 's levens stormen. Ongetwijfeld is zij schoon geweest, toen de smart, welke over dat hoofd ging, hare diepe groeven nog niet voor altijd had achtergelaten, en nog verjaagt somtijds een blijmoe- | |
| |
dige glimlach die sporen van gedragen zieleleed. Somtijds, ja, maar heden, - heden zijn zij er alle.
't Is schemerdonker. Op straat worden de lantarens ontstoken, en de moeders roepen hare spelende kinderen in huis. 't Is de tijd, wanneer Herinnering tot ons treedt en zegt: ‘Weet ge 't nog? - Denkt ge er nog aan?’ En de vrouw aan het venster sluit de oogen en luistert naar die stem.
‘'t Was een zonnige dag,’ zegt Herinnering, ‘en gij waart schoon en jong, het eenig, aangebeden kind uws vaders, den ouden dorpsleeraar. Gij stondt aan het hek van den pastorietuin, en iemand, naar wien ge uitgezien hadt, naderde op den dorpsweg. Toen sneldet ge naar uwe kamer en luisterdet naar zijne stem en tred in de gang; eerst nadat hij lang binnengelaten was, kwaamt ge blozend beneden. Er kwam meer bezoek, en toen allen den tuin ingingen, voegde hij zich bij u. 't Was bij den geurigen seringeboom dat hij u vroeg zijne vrouw te worden, niet waar? en nu nog, als seringengeur tot u doordringt, ruischt zijne teedere stem u weer in het oor en voelt ge uwe hand in de zijne - die trouwe sterke hand!’
't Wordt duister; alleen het flikkerend theevlammetje verspreidt nog eenig licht in de kamer.
‘Weet ge 't nog,’ zegt Herinnering, ‘hoe vriendelijk die andere eenvoudige huiskamer om
| |
| |
theetijd was, als het water zong en het haardvuur phantastisch flikkerde in de schemering? Blijde klopte u het hart, als ge den sleutel hoordet omdraaien in de voordeur, en een dierbaar gelaat zich tegen het uwe vlijde. Op zekeren avond bracht hij u iets mee. 't Was een bewijs dat ge als weduwe niet geheel onverzorgd zoudt zijn. “Later meer,” fluisterde hij. - Weet ge 't nog?’
Droevig staart zij voor zich uit. Ja, ja, zij weet het nog. Duizendmaal is het haar weer voor den geest gekomen en zijne belofte: ‘Later meer.’ Hadden zij op dien avond, toen zij om zijne bezorgdheid lachte, maar geweten hoe nabij de ure was!
En Herinnering fluistert voort.
‘Op dien anderen avond, toen ge reeds sedert lang niet meer alleen aan het venster stondt, als het uur van thuiskomst had geslagen, en de kleine Willem reeds geleerd had te luisteren naar papa's stap, duurde uw wachten langer dan gewoonlijk. Toen de welbekende tred eindelijk uw luisterend oor trof, was hij traag en slepend, en het gelaat, dat uw kus ontving, was het oude niet. De dokter werd gehaald, het woord typhus genoemd..... en binnen weinige weken rustte de hand, die nooit moede geweest was voor u te arbeiden, u te steunen en te beschermen, voor immer. Toen vroegt ge u verwonderd af of het ook mogelijk
| |
| |
was te leven zonder dien steun, en antwoord vondt ge niet, tot de noodzakelijkheid het u leerde vinden met ijzeren hand.... Weet ge 't nog?’
't Is nog stiller geworden. De medebewoners van het pand worden niet meer op trappen en gangen gehoord; de late wandelaars spoeden zich huiswaarts. 't Is koud, al nadert de Meimaand.
De vrouw aan het venster huivert en ziet om naar de kachel, die heden niet gebrand heeft. Zij staat haastig op en ontsteekt de lamp.
Hoe heeft zij het een oogenblik kunnen vergeten: het laatste kwartaal van Willem's lessen moet immers nog betaald en - nog verdiend worden!
Zij opent een portefeuille, die zij straks heeft gereedgelegd. Het vertaalwerk, er in vervat, is haar arbeid; wat zij met dien arbeid verdiend heeft, hoe luttel ook, het heeft aangevuld wat aan haar weduwgeld ontbrak.
Aangevuld?.... Neen. In de laatste jaren, sedert Willem's opvoeding zoo kostbaar werd, niet meer. Van haar laatste nieuwe kleedje behoeft de quitantie niet meer bewaard te blijven en de huishuur is nu twee maanden ten achteren. O, 't is haar in den laatsten tijd soms geweest of de grond onder hare voeten brandde. Toch - liever geen dak boven het hoofd, dan Willem's lessen op te offeren; liever in lompen, dan hem te belemmeren in het bereiken van zijn doel. Tot
| |
| |
heden heeft zij nog volgehouden en morgen.... Ja, de nood is hoog gestegen, maar wellicht is ook de uitkomst nabij; de uitkomst, waarom zij jarenlang gestreden heeft.
Morgen!
‘Hoe is het mogelijk,’ mijmert zij, terwijl zij de pen in den inkt doopt, ‘dat men spreekt van zweven of dobberen tusschen vrees en hoop. Slingeren, ja, dat is beter; geslingerd worden met woeste vaart, opwaarts, de zon te gemoet, en dan terug met onverbiddelijke snelheid in de afgronden der onzekerheid....’
Stil, stil nu! Zij moet werken en niet mijmeren.
Maar terwijl zij zich dwingt tot den arbeid en de eerste woorden neerschrijft, komen de gedachten aan morgen opnieuw; zij bestormen, zij overweldigen haar. Zij bemerkt het niet. De anders zoo ijverige hand zinkt neder, de blik blijft starend op één punt gevestigd.
Wat ziet zij dan, dat hare lippen tot zulk een gelukzaligen glimlach plooit? Welke vriendelijke beelden gaan aan het oog haars geestes voorbij? Ziet zij haar nood in overvloed verkeeren, hare ontbering plaats maken voor welvaart?
Neen, zij is moeder. Wat zij ziet is het stralend gelaat van haar kind tusschen de menigte in de vreemde stad. Zij denkt de gedachten, die in zijn hoofd wonen; zij voelt hoe hoog hem het harte
| |
| |
klopt; zij jubelt met hem mede, terwijl hij naar het telegraafkantoor snelt om haar deelgenoote van zijn geluk te maken.... Morgen om dezen tijd zal alles reeds beslist zijn. Hij is dan weer tehuis! O God, hoe?
Daar is de oude vraag weer, reeds duizendwerf herhaald, altijd dezelfde en toch altijd anders. Hare liefde, hoe groot ook, is niet groot genoeg om het zwaard te kunnen weren, dat dreigend boven zijn hoofd hangt. Zij kon hem wapenen tot den strijd, hem stalen tegen de smart der teleurstelling - meer is niet in eener moeder macht.
Stil, als hij straks binnenkomt, moet zij opgewekt zijn en de vreeselijke spanning verbergen, waarin zij verkeert. Haar hoofd bonst. Zal zij dezen nacht kunnen slapen?
Het schijnt haar toe of zij morgen niet zal durven opstaan, of zij met dichtgestopte ooren en gesloten oogen liever het gelaat in de kussens zal verbergen en trachten te vergeten dat er dien dag een telegram komen, ja, maar ook uitblijven kan.
Is het een voorgevoel?
‘Wij moeten een gelukkig mensch van hem maken,’ had eens zijn vader vriendelijk vermanend gezegd, toen zij hare liefde - wat moeders zoo gaarne doen - tot dwaasheid liet overslaan, en nog op zijn sterfbed had hij waarschuwend
| |
| |
herhaald: ‘Maak een gelukkig mensch van hem.’
En terwijl hare ziele verscheurd werd van wee, terwijl zij leed met hem, geen gedachte had dan voor hem, en met de wanhopige volharding der liefde zich verzette tegen den veel machtiger arm des doods, had zij ‘ja’ gezegd. Doch eerst later had zij de beteekenis van dat ‘ja’ begrepen, en toen had zij het herhaald, menig-, menigmaal. Ja, die belofte zou zij vervullen; die taak haar door hem opgedragen met heiligen ernst aanvaarden. Nog was haar iets te doen gelaten, nog haar een levensdoel overgebleven....
Zal morgen het doel bereikt zijn? Zullen zij voorbij zijn, voor altijd voorbij, die jaren van strijd en bittere beproeving? O! zij weet het nog of het gisteren was, hoe Willem haar op hunne wandelingen naar de vensters der suikerwinkels trok, om met begeerige blikken de Sint-Nicolaas- of Paaschuitstallingen gade te slaan; hoe hij de titels van prentenboeken las en zijn schitterend oog smeekend naar haar wendde, of wel des Zondags met zijn schamel speelgoed bij het venster stond en verlangend het spel der kinderen uit de buurt volgde, waaraan hij geen deel kon nemen, omdat hij geen Zondagsch pakje had als zij; want wat hij des Zaterdags uitdeed, moest vaak des Maandags weer schoon aangetrokken worden. Dan brak haar het hart, dan sprongen de tranen
| |
| |
haar in de oogen, en zij benijdde de ouders, wie zulke beproevingen bespaard zijn.
Maar als het schoolgeld betaald moest worden, lag het gereed in de kast. Dat was de hoofdzaak, leerde zij hem, en met aandoenlijke bevattelijkheid had hij haar maar al te spoedig begrepen. Doch zij kende ze, de arme, dwaze moeders, die, schoon door de fortuin misdeeld, geen wensch van haar kind onbevredigd laten, als de vervulling - zij het dan ook ten koste van alles - in hare macht is. Voor een moederhart zijn zulke offers licht. Haar strijd was een zwaarder strijd geweest. Zij kende die moeders en zij kende die kinderen ook.... Had zij dan niet beloofd een gelukkig mensch van hem te maken?
Verleden week was er een brief uit Den Haag gekomen, die haar in blijde opgewondenheid Willem's tehuiskomst had doen afwachten.
‘Denk eens, Willem,’ zeide zij opgetogen, ‘oom Charles schrijft dat hij verscheidene van de heeren kent, en als je voor een paar dagen wilt overkomen, kan hij je met hen in aanraking brengen. Wat dunkt je daarvan?’
Hij keek haar verrast aan, terwijl een hooger rood zijne wangen kleurde.
‘Nu, wat zeg je?’ vroeg zij in spanning.
Hij ging bij het venster staan en trommelde gejaagd met zijne vingers tegen de ruiten.
| |
| |
‘Zooals u wilt, mama.’
Zijn gezicht was van haar afgewend, maar zij wist wel wat zij te denken had van die berustende woorden en dien onderworpen toon. Zij wist dat hare blijdschap geen weerklank gevonden had in zijn hart.
Er volgde een stilte, die voor beiden onaangenaam was. Hij trad naar de plaats, waar zij zat, en bleef bij haar staan, den peinzenden blik gevestigd houdend op de bewegingen harer naald.
‘Zoudt u 't graag zien, moedertje?’
Welk een vraag! Wist zij dan niet dat hij een gunstigen indruk maakte op ieder, die hem ontmoette, en had haar zwager niet terecht geschreven dat ook een examinator, ondanks zichzelf, den invloed daarvan gevoelt? Vooral, had zij er in gedachten bijgevoegd, als de examinandus hem wordt aanbevolen door iemand als oom Charles.
‘Ik zou zoo graag door eigen kracht mijn doel bereiken,’ zeide hij op zachten, smeekenden toon, en toen voegde hij er weifelend bij: ‘Maar als u er op gesteld zijt.... zeg het dan maar.’
Zij zeide neen, en zij zeide het met een opgeruimd gelaat, al hokte haar de stem in de keel. Van alle verzoeking, die ooit tot haar was getreden, was deze de zwaarste. O, hoe goed was hij nog, hoe vol heilig vuur, vol geloof in de mensch- | |
| |
heid. Zou zij hem wakker roepen uit zijne droomen; hem openbaren welke macht gegeven is aan de heerscheres, die men protectie noemt; hem zeggen dat hij eenmaal glimlachen zou over zijn eenvoud? Neen, neen, het was een zalige eenvoud, een eenvoud, waarop zij hoogmoedig was.
't Is halftien, tijd voor den avondmaaltijd.
Zij is blij bezigheid te hebben. Hare gedachten zijn dan niet zoo aanhoudend op morgen gericht, en zij zal kalmer zijn als hij straks binnenkomt. In hare tegenwoordigheid is ook hij opgeruimd, ja, soms kan hij over het examen schertsen. Maar hoe goed hij zich ook houdt, zij laat zich niet blinddoeken. Zij weet het wel hoe prikkelbaar hij is, en hoe vermoeid soms. Zij bemerkt het wel, dat zijne lamp des morgens bijna geheel is leeggebrand, en zij weet beter dan iemand hoe vaak zijne gedachten afdwalen en hij niet hoort dat er tot hem gesproken wordt.
Zij is gereed en verlangt naar zijne komst. Wat valt de tijd lang als men wacht!
Zij is bezorgd over hem en wil weten of hij niet bleeker en vermoeider is dan gewoonlijk. Zal zij hem gaan roepen? Veel te lang aaneen zit hij weer over zijne boeken gebogen.
Zij verlaat de kamer en blijft stilstaan bij een deur op de donkere gang, maar de hand, die de
| |
| |
kruk wilde vatten, zinkt weer. De deur is niet goed gesloten en zij kan juist naar binnen zien.
Het is een zeer eenvoudig kamertje met bedstede, waschtafel, twee stoelen en een tafel met eenige verspreide boeken, over één waarvan een jeugdig hoofd.
Dat hoofd alleen ziet zij. Hij, aan wien het behoort, leunt nu en dan achterover in zijn stoel, ziet naar den zolder en zegt iets op, tot hij zich weer in het boek verdiept en dan dezelfde beweging herhaalt. Dat is alles wat zij ziet, maar het is genoeg om haar daar een kwartier geboeid te houden.
Er valt een lichtstraal op haar gelaat. In haar blik ligt een wereld van liefde, van weemoed, van trots. Alleen een moeder heeft zulk een blik.
Eindelijk opent zij de deur.
‘Kom je, Wim?’
‘Ja, ik ga mee,’ is zijn levendig antwoord, en reeds is hij bij haar en steekt zijn arm door den haren.
Er is kracht in zijne lenige gestalte en levenslust in zijne heldere oogen. Neen, al heeft zij niet altijd zijne wenschen ingewilligd, al kent hij de beteekenis der woorden ontbering en inspanning, de blos is niet gevaagd van zijne wangen, de tevredenheid niet geweken uit zijn hart.
Zij laten zich naar allen schijn de eenvoudige
| |
| |
boterham goed smaken; de een gelooft net althans van den ander.
‘Ga nu van avond wat vroeg naar bed,’ zegt zij, bezorgd naar hem ziende. ‘Je hebt een goede nachtrust noodig.’
Hij knikt haar geruststellend toe.
‘Ja, moedertje, ik zal mijn best doen.’
‘Ik heb altijd gehoord dat men niet tot het laatste oogenblik studeeren moet,’ redeneert zij voort. ‘En dat laat zich ook wel begrijpen. Men moet krachten verzamelen voor zoo'n dag, in plaats van ze tot het laatste oogenblik uit te putten. Het spijt mij nu eigenlijk dat je vandaag niet reeds gegaan bent. Een reis is altijd vermoeiend.’
‘Daar geef ik niets om. En ik bespaar nu de kosten van logies.’
‘Je hadt bij oom belet kunnen vragen.’
‘En deze heele dag zou verloren geweest zijn, en ik heb juist nog zoo heerlijk gerepeteerd. Neen, 't is zóó 't beste.’
Het ontsnapt haar waakzaam oog niet, dat hij minder opgewekt is dan anders, al doet hij zijn best het te verbergen.
‘Hoe laat kan ik een telegram verwachten?’ vraagt zij na een kleine stilte.
‘Ik wou wel dat ik het wist, mama. Maar ik denk tusschen twaalf en twee. Na twee uur
| |
| |
kunt u in elk geval geen telegram meer krijgen.’
‘Je bezoekt toch zeker de familie even, als het afgeloopen is?’
Hij kijkt haar eenige oogenblikken lachend aan.
‘Daar meent u geen woord van,’ verklaart hij beslist. ‘Zeg het maar eerlijk. Ik weet zeker dat u morgen wel honderdmaal uit het raam zult kijken of ik haast kom. Nu, biecht eens op?’
‘Misschien wel,’ stemt zij toe en beantwoordt zijn glimlach. ‘Maar wij hebben nogal verplichting aan oom....’
‘Nu ja,’ antwoordt Willem, blijkbaar vast besloten, ‘maar morgen kom ik naar huis, naar mijn moedertje!’
Er is iets bijzonder welsprekends in de wijze, waarop zij hare kleine hand op een der zijne legt en laat rusten.
‘Aan wie denkt u wel dat ik het eerst een telegram zal verzenden?’ vraagt hij schertsend. ‘O, als ik slaag, zou ik wel aan alle kennissen willen telegrafeeren. Maar dat gaat niet. Zijn er briefkaarten in huis, mama?’
‘Stil toch,’ zegt zij angstig. ‘Niet vooruitloopen. Koop ze als je geslaagd bent. Het is niet goed zoo iets vooruit te bespreken.’
Voor het eerst hoort zij van avond zijn aanstekelijken lach.
‘Ha, ha, moedertje, moedertje! Hebt u geen
| |
| |
voorgevoel ook? En dat zoo'n verstandige vrouw. Foei!’
Zij antwoordt niet. Haar voorgevoel spelt zoo weinig goeds. Het is gelukkig dat hij niet weet hoe zij reeds weken lang in alles een voorteeken zocht, alles tot orakel wijdde.
‘Denk vooral maar, als je tegenover de heeren zit, dat zij ook eenmaal jongelui geweest zijn,’ zegt zij, het gesprek op een ander onderwerp brengende. ‘Zij weten precies wat je voelt en hebben ook eens ondervonden wat jij nu ondervindt. Wie weet of je niet eenmaal zelf examen zult afnemen.’
Er fonkelt iets in zijn oog; 't is de eerzucht, die zij in zijne borst heeft gekweekt tot op dezen dag.
‘O, als ik mijn eerste geld eens ontvang!’ barst hij uit, en nu is zijne opgewektheid ongeveinsd. ‘Verbeeld u, dat kan al gauw zijn. Zoodra ik maar geplaatst ben. - Hebt u nog gewerkt van avond?’
‘Neen,.... eigenlijk niet.’
‘Dat is maar goed ook. Kijk, mama,’ en hij neemt de portefeuille en bindt haar stevig dicht, ‘als ik slaag, doen wij zóó, ziet u, voor altijd. Dan werk ik voor u, in plaats dat u 't voor mij doet, en zoodra ik mijn eerste geld verdiend heb, klimt u deftig in een rijtuig, dat ik zal laten
| |
| |
komen, en gaat met mij inkoopen doen; een nieuwen mantel, een hoed, een jurk, en al wat u maar wilt. En dan gaan we samen wandelen op de singels en overal waar u in zoo langen tijd niet met mij geweest zijt, mijn arm, lief moedertje! U zult iederen middag lekker eten.... en ik zal een heel makkelijken stoel voor u koopen, en.... wat nog meer? Zeg het maar. Er is mij niets te duur voor u.’
Zij vergelijkt zijn aanstaand inkomen met zijne plannen en glimlacht. Maar zij ontneemt hem zijne droomen niet; te goed weet zij hoe gaarne de jeugd in gedachten duizenden uitgeeft, waar zij slechts over honderden zal te beschikken hebben. In haar oog is hij nog niet meer dan een kind, ondanks zijne achttien jaren, en zijn hart is nog een kinderhart. Niemand weet dat zoo goed als zij.
Hij ziet op zijn horloge, ook een geschenk van oom Charles, en staat op.
‘Goeden nacht, moe.’
‘Wat laat je mij weer gauw alleen, mijn jongen!’
Nu,’ antwoordt hij troostend, ‘van avond dan ook voor 't laatst, hè?’
In de deur knikt hij haar nog eens toe. Zijn hoopvol gelaat blijft haar nog lang bij, terwijl zij mijmerend en werktuiglijk de naalden van haar breiwerk voortbeweegt; zijn vroolijk oog blijft haar
| |
| |
aanzien, als wil het haar nog in hare eenzaamheid bemoedigen.
De laatste geluiden op straat zijn verstomd; in huis schijnt ieder reeds ter ruste. Hoe stil is alles en zij is alleen, alleen met hare gedachten, haar hopen en vreezen. Er is geen ander geluid in de kamer dan het tikken van hare breinaalden.
Daar ligt de courant, haar door een welwillenden buur dagelijks verstrekt. Zal zij haar morgen lezen?... Neen, want reeds heden is het haar onmogelijk.
Zal zij nog even naar Willem gaan? Zij gevoelt een onuitsprekelijke behoefte hem nog eens goedennacht te kussen, nog eens met hem over morgen te spreken, nog eens hare hand zegenend op zijn hoofd te leggen.... Neen, dwaasheid! Zij mag hem nu niet storen. Zij moet gaan slapen, dat is beter.
Voor 't laatst!
Als zij morgen ontwaakt, is de dag eindelijk daar. Hoe zal zij zich morgenavond ter ruste leggen? Opgewonden en gelukkig, onwillig de oogen te sluiten, zoolang zij nog op zijn blij gelaat kan staren?.... Of moede, levensmoede, zielskrank om zijnentwil?
Vragen, altijd vragen!
| |
| |
‘Nu moet ik weg, moe.’
Een lange, zegenende kus, een handdruk, een laatste groet - en hij is weg....
Neen, daar is hij weer en slaat haar nogmaals de armen om den hals, met een onstuimigheid, die haar al zijne lang verborgen aandoeningen openbaart.
‘Dag, moedertje, houd maar goeden moed! Niet bang zijn, hoor!’
Nu is hij inderdaad weg.
Zij blijft langen tijd roerloos naar de deur staren, waarachter hij verdween. Een nameloos wee vervult hare ziel, een doffe smart, die haar het denken belet. Zij ziet zijn gelaat, dat zoo bleek was.... Zij hoort nog zijne stem, welke dien morgen al hare helderheid en klankrijkdom scheen verloren te hebben....
Hoe zal hij die deur weer binnenkomen? Hoe haar te gemoet treden?
Zij wenscht te kunnen schreien, en verwondert zich waarom zij het niet kan.
Daar staat het ontbijt nog. Zij kan niet eten en ruimt het werktuiglijk weg.
Nu is hij aan 't station, denkt zij.
Nu neemt hij een kaartje.
Nu stapt hij in en schikt zich in een hoekje, en als de locomotief fluit en de wagens schokken, klopt hem zeker het hart onrustiger.
| |
| |
Na tweeën kan er geen telegram meer komen: dat zeide hij gisteravond. Het is nu acht uur. Hoe zal zij den langen, eindeloozen morgen omkrijgen?
Zij leest, laat zich soms eenige oogenblikken boeien, om dan op te schrikken en zich te verwonderen dat het slechts een paar minuten later is geworden. Zij neemt haar naaiwerk ter hand, werpt het neder voor eenigen huishoudelijken arbeid, en neemt het weer op. Langzaam, langzaam kruipt de tijd voorbij.
Als het eindelijk twaalf uur is geworden, legt zij alle bezigheid ter zijde en kan slechts bij 't venster uitzien of er niet een man nadert met een tasch om de schouders en een randje om de pet.
Haar horloge heeft zij vóór zich op het tafeltje geplaatst. Langzaam kruipt de wijzer voort. Toch valt de tijd haar nu niet lang meer. Binnen twee uur moet alles immers beslist zijn. Ieder oogenblik kan haar nu de blijde tijding gebracht worden.
Zou 't in Den Haag juist even laat zijn als hier? Als haar horloge eens niet goed ging......
Zij staat zenuwachtig op en klopt aan de deur der achterkamer op dezelfde verdieping. De bewoonster, een weduwe als zij, maar veel bejaarder, groet haar vriendelijk. Zij vraagt verlof haar horloge te vergelijken met het klokje, dat aan den muur hangt, en dit wordt haar welwillend toegestaan.
| |
| |
't Is vier minuten later. Zij weet niet waarom zij daarover zoo buitensporig verheugd is. Vier minuten winst, vier minuten nader bij.... Bij wat?
Zij huivert.
Stil, zij moet moedig zijn en kalm. Want als hij niet slaagt, heeft hij niemand, niemand op de wereld om troost bij te zoeken dan haar, en zij moet dan immers in staat zijn te verbergen hoe haar eigen ziel door wee verscheurd wordt!
Weer zet zij zich bij het venster neer en wacht.
Zij kan zich niet begrijpen hoe men beweren kan dat alles voor den mensch vol schijnt van dat, waarmee zijn eigen hart vervuld is. Neen, die vroolijk stralende zon weet blijkbaar van niets, wat in verband kan staan met een gehuurd zwart pak; de musschen op de daken tjilpen over alles behalve over boeken, en de bloemen in de vensterbanken weten er nog minder van. Die juichende kinderen ginds hebben nog nooit van een examen gehoord, en het leven van het oude mannetje, dat zich in de lentezon koestert, is er zeker nooit door verduisterd.
Zou de zon ook schijnen waar Willem nu is?
Neen, hij zit nu in een groote, sombere kamer; geen zonnestraaltje dringt daar zeker binnen, geen lach wordt er gehoord. 't Is haar of zij zijn gelaat, nu bewolkt door angst en spanning, opgeheven ziet naar de gevreesde examinatoren.
| |
| |
Ach, hij behoort niet tot de jongelui, die bij alles een ijzeren koelbloedigheid bewaren!
Halféén.
Zij staat onrustig op en loopt de kamer op en neer. Zou 't examen reeds afgeloopen zijn?
Daar wordt aan de deur getikt. O, dat men nu haar toch alleenliet!
't Is de weduwe van de achterkamer. Zij is gewoon nu en dan een praatje te maken en nu komt zij zeggen dat ‘de Groote Kerk’ juist halféén geslagen heeft. ‘De boel is aan kant,’ zooals zij vertelt, en daarom blijft zij staan en begint te praten. Over het ‘kleintje’ van hare dochter, over de ‘schaarschte’ in de groenten, over haar man, die boekhouder was, over de intreepreek van den nieuwen dominee.... Als zij heengaat, wijst het horloge één uur.
De deur is dicht, ja, waarlijk dicht. Onwillekeurig draait zij ook den sleutel om in het slot. Nu is zij alleen; nu kan niemand haar bespieden.
Eén uur! O, hoe heeft zij zich goed kunnen houden! Hoe kon zij de wijzers zien voortsluipen met onverbiddelijke zekerheid en rustig blijven zitten!
Hoor, tik-tikketak-tikketak! Sneller gaat het, altijd sneller..... Maar er kan immers nog een telegram komen. Misschien is de bode reeds op weg. Misschien houdt hij een praatje of blijft staan
| |
| |
kijken naar het een of ander oploopje op straat.
Daar wordt gescheld.... Eéns! Dat is voor haar. Het bloed vliegt haar naar het hoofd. Zij is nauwelijks in staat de gesloten deur te openen.
Zij rukt aan het touw; de voordeur springt open.... Ja,... 't is een man in de kleeding der.... Neen, o God, neen, een brievenbesteller slechts!
Hij heeft haar naam geroepen, haar een brief overhandigd en is alweer bij het volgende huis, waar zij zijne stem andere namen noemen hoort.
Zij moet tegen den muur leunen. Haar hart klopt zoo. Haar gansche lichaam trilt.
Zij dwingt zich rustig weer naar boven te gaan en den brief te lezen. 't Is een onbeduidend schrijven van een verre bloedverwante, maar vriendelijk toch en belangstellend. Het geeft afleiding.
Als zij den brief dichtvouwt, is haar eerste blik weer naar haar horloge. 't Is kwartier over éénen.
Zij schuift het raam op en buigt zich voorover. Kinderen, groenvrouwen, ambachtslui, heeren - geen bode van het telegraafkantoor. Weken en maanden, jaren misschien, heeft zij in hare verbeelding dien man reeds zien schellen en duizendmaal heeft zij 't reeds doorleefd, dat zij de trap afsnelde en hem het papier ontrukte.... Nu is de ure daar, en hij komt niet, hij komt niet!
Zij trekt het hoofd weer terug en sluit het venster. De overburen letten op haar. Zal zij beneden
| |
| |
aan de deur gaan staan?... Neen, dat zou nog meer de aandacht trekken. Toch, zij kan het hier binnen niet uithouden.
Behoedzaam opent zij de deur en sluipt de trap op naar den zolder, waarvan zij de haar toegewezen helft met al de vóórwonenden deelt. Er is niemand boven.
Zij opent het venster en ziet gretig naar buiten. Welk een ruim gezicht! Tot aan het verste einde der straat kan zij zien, maar wat zij zoekt kan zij niet ontdekken.
Hoe wemelen de menschen door elkaar! Het schijnt haar vreemd, dat zij juist als altijd over de straat loopen, dat de juffrouw uit den melkwinkel aan de deur staat te schertsen met hare klanten en dat het trambelletje juist klingelt als elken dag.
De zon schijnt haar zoo warm in het gelaat; nu en dan moet zij zich in de schaduw terugtrekken. Hoe laat zou het nu zijn?
Zij durft niet lang blijven. De buren zouden zoo licht boven kunnen komen zonder dat zij het hoorde, want het geraas op de straat overstemt de geluiden binnenshuis. En zij wil nu niemand spreken. Het is haar of zij reeds een half uur daar heeft vertoefd, en toch, als zij weer in hare kamer is teruggekeerd en haar horloge raadpleegt, wijst het pas halftwee.
| |
| |
Zij heeft behoefte zich op den grond te werpen en te weenen, te weenen zonder eind. Maar straks komt hij. Zij moet kalm blijven. Haar gelaat mag niet bleek, haar kapsel niet in wanorde zijn. Ach, met hoeveel zorg maakte zij het straks op; met welk een zoet gevoel van hoop deed zij een schoon kraagje en schoone manchetten aan, om er toch eenigszins feestelijk uit te zien, wanneer hij als overwinnaar tot haar zou terugkeeren. Haar arm kind!
Maar er kan immers nog wel een telegram komen! De bode kan een ongeluk gekregen hebben onderweg, of Willem.... Als er maar niet iets met hem gebeurd is!
‘Tik-tikketak tikketak. Kwartier voor tweeën, kwartier voor tweeën,’ tikt het horloge haar sarrend in de ooren. ‘Zie je 't wel? kwartier voor tweeën!’
Ja, zij ziet het en staart wezenloos op de wijzers. Zoo hebben zij ook voortgejaagd naar dezen dag en zij heeft zich verheugd over elk uur, dat voorbij was. Moest dit dan de laatste dienst zijn, dien het uurwerk haar bewijzen mocht! Als zij, wanneer Willem niet thuis was, zich in mantel en voile hulde, en het aantal harer kleinoodiën met één verminderde, om er straks geld voor terug te brengen, had zij het horloge altijd ter zijde gelegd. ‘Dát nimmer,’ had zij vaak gefluisterd, want het was immers zijn bruidsgeschenk.
| |
| |
Maar de nood was gestegen en ‘dát nog niet!’ heeft het de laatste maal bevend van hare lippen geklonken. Van hare bruidsdagen af is het hare trouwe gezellin geweest. Het heeft den geboortestond van haar kind aangewezen en het doodsuur van den gever. Morgen zal het in vreemde handen zijn.
Zij kan niet blijven zitten en loopt gejaagd de kamer op en neer.
Wat doet hij nu? Kon zij slechts bij hem zijn! Zóó gewerkt, zóó gehoopt! Is dan alles tevergeefs geweest?
Tik-tikketak-tikketak! Zij hoort het nog in den versten hoek der kamer. En aanstonds zal het twee uur zijn.... O, Willem!
Snikkend legt zij het hoofd op de tafel. ‘Kom toch, kom toch, mijn jongen,’ fluistert zij. ‘Kom bij je moedertje en leg je hoofd, dat arme, lieve, vermoeide hoofd aan haar hart. Kom toch!....’
Tik-tikketak-tikketak. Twee uur.
Een heir van demonen grijnst haar aan en schaterlacht. Zij blijft roerloos liggen, zonder gedachten, zonder tranen, zonder bewustzijn bijna.
Daar klinkt een tred. Iemand opent haastig de deur. Wie komt haar kwellen? Zij ziet niet op en wil zich houden of zij slaapt.
Maar nu vliegt zij op.
| |
| |
‘Geslaagd, geslaagd!’ jubelt een haar welbekende stem en Willem ligt in hare armen. ‘O mama, geslaagd! Was u al bedroefd? Ik kon nog juist den trein halen, als ik niet naar het telegraafbureau ging, en wilde u zelf de blijde tijding komen brengen. Ik rekende vóór twee uur te huis te kunnen zijn. Was u wezenlijk al bedroefd? Nu is het toch goed, hè?’
Ja, 't is goed. Haar leed is vergeten. Zij kan slechts zijne handen in de hare nemen en in zijn stralend gezicht staren, en lachen door hare tranen heen. Dat is haar zwijgende, maar welsprekende gelukwensch.
‘O, moedertje, nu zal ik u rijk maken.’
Plotseling verstomt hij. Zijn hoofd zinkt neer; hij slaat de hand voor de oogen.
Haastig schikt zij het gordijn voor het venster. Niemand mag weten dat hij snikkend in hare armen ligt, niemand dan zij.
Rotterdam, 1881.
|
|