| |
| |
| |
Het Bosch van Groot-Vredestein.
I.
Hoe bekoorlijk lag daar Groot-Vredestein in den gloed der dalende zomerzon! De grijze muren kregen een geheimzinnig schoon en verloren iets van den kouden trots, waarmede zij anders op het omringend landschap neerzagen, terwijl de sierbloemen langs de stoeptrappen en het huis prijkten met bovenaardsche kleurenpracht. De gouden stralen speelden op de bemoste stammen der oprijlaan, waar zij des daags niet konden doordringen, stoeiden in de boschjes en de met gras begroeide slingerpaden en deden de droppelen van de droomerig klaterende fonteinen als diamanten schitteren.
Als een betooverd kasteel lag het daar, verscholen tusschen hoog opschietende dennen- en beukengroepen, zelfgenoegzaam, hoogmoedig, maar toch liefelijk.
Geen vriend of bloedverwant, van verre gekomen
| |
| |
om een bezoek te brengen, geen kunstenaar, aangetrokken door wat hij gelezen had over het schilderachtig, en om zijne historische herinneringen merkwaardige huis, slaagden ooit in hunne pogingen om den weg er heen te vinden dan na herhaald vragen; maar des te beter wisten de jongelui uit de naburige stad welke zijlaan men kiezen moest om bij het hek te komen, dat in vergulde letters ‘Groot-Vredestein’ te lezen gaf, en wáár zij vinden zouden om wier wil zij vooral de wandeling hadden gemaakt, dat liefelijke wezentje, hetwelk velen van hen wellicht jaren aaneen langs hunne kamers naar school hadden zien stappen zonder haar ooit de minste aandacht te schenken, doch om wier gunst zij in den afgeloopen winter bij alle publieke vermakelijkheden hadden gewedijverd.
Dat wezentje stond nu voor een der vensters en staarde naar buiten. De zonnestralen stortten tooververven over haar gelaat en kleeding uit, en met die zacht stralende oogen en dien glimlach om de lippen, zoo jong, zoo rein en liefelijk, scheen zij de verpersoonlijking van het geluk.
Wat mocht toch den blos te voorschijn roepen, die telkens verried hoe een zoete aandoening hare ziel bewoog? Wat kon haar oog doen schitteren met zulk eene blijde flikkering?
Zij ontwaakte uit haar peinzen door het opengaan der deur, en een dame van omstreeks zestig
| |
| |
jaren trad binnen. Het kleed, dat hare gestalte omsloot, was rijk en smaakvol, doch al ware het vervaardigd geweest uit de meest eenvoudige stof, haar geheele uiterlijk zou toch aanstonds verraden hebben dat zij een aanzienlijke vrouw was, het kind van weelde en grootheid, de draagster van een geëerden naam, de gade van een man van rang, de moeder van een trotsch geslacht.
De uitdrukking van haar gelaat bestond uit die zeldzame vereeniging van hoogmoed en verstand, die, aan schoonheid gepaard, nimmer nalaat belangstelling te wekken, en de heldere bruine oogen, de fiere mond en zacht gebogen neus deden onwillekeurig denken hoe schoon zij moest geweest zijn, toen er geen rimpels zich hadden gegroefd in dat hooge voorhoofd en het nu reeds grijze haar nog in glanzige krullen het gelaat omlijstte. Wanneer echter - om het antwoord op die vraag te vinden - het oog dwaalde van de moeder naar de dochter, zag men met den eersten blik dat zij elkaar weinig geleken. Hoe duidelijk ook de fiere trekken der vrouw op het gelaat van het meisje waren weergegeven, maakten zij bij de laatste slechts een deel der schoonheid uit, zonder in 't minst een karaktertrek te verraden; het gelaat van de eene, met zijn onschuld en vrome goedheid trok aan, terwijl de aanblik der andere tot belangstellend nadenken stof gaf.
| |
| |
‘Maar Emmie, heb je nog geen thee gezet?’ vroeg Mevrouw Van Wertmund verwonderd.
Emmie's gezichtje vertoonde ongekunstelde verlegenheid en schrik.
‘Ik heb het waarlijk vergeten,’ zeide zij, terwijl zij haastig een theetafel met zilveren servies bij de sofa schoof en de thee begon gereed te maken.
‘Heb je gedroomd, kleine?’
‘Misschien wel!’ was het antwoord, dat met een schalksch gelukkig lachje gegeven werd.
Zoo 't een geheim was, het onderwerp harer overpeinzingen, was dit voorzeker niet de rechte wijze om den aard er van te verbergen; maar Mevrouw Van Wertmund, die juist op de sofa plaats nam, merkte 't niet op. Emmie ging, toen zij haar verzuim hersteld had, naast hare moeder zitten en sloeg den arm om haar middel.
‘Is uwe hoofdpijn over, Mama?’
‘Niet geheel, kindlief, maar het is mogelijk dat er bezoek komt, en ik zou mij dan toch moeilijk kunnen verontschuldigen. Daarvoor leggen de bezoekers een te verren afstand af.’
‘Er zullen zeker wel menschen komen, want het is juist geschikt weer om een wandeling te doen na de hitte van den dag. Ik wou straks ook wel even uit. Ik.... ik heb de tuinmansvrouw beloofd van avond nog even aan te loopen.’
‘Je moet voortaan liever niet zoo laat gaan.
| |
| |
De avond valt al en de weg is eenzaam. Zal ik Willem niet liever zenden?’
‘Och neen, mama!’ antwoordde Emmie min of meer pruilend, terwijl zij met hare kleine hand over de bloemen van een canapékussen streek, waardoor zij haar gezichtje, dat vrij onrustig stond, afgewend kon houden.
‘Nu, laat het dan de laatste maal zijn. Ik heb je graag thuis als er visite komt.’
Het geluid van een naderend rijtuig deed Emmie verschrikt opspringen. In een oogenblik was zij bij de deur.
‘Ik ga dan even,’ zeide zij haastig, te haastig dan dat een mogelijk verbod in verband met de bezoekers hare ooren nog kon bereiken.
Welk een beteekenis scheen dat gaan naar de tuinmansvrouw voor haar te hebben! Het hart bonsde haar in de borst, terwijl zij de donkere eikenhouten trap opsnelde. Boven gekomen, opende zij de deur eener slaapkamer, blijkbaar haar eigen gebied, en trad aan het venster. Men kon zich niets vreedzamers en vriendelijkers denken dan die boomtoppen, welke zacht wuifden, als wenschten zij elkaar goedennacht, dien hemel, welke van helder blauw in bleeker tint overging en reeds hier en daar een star vertoonde, en toch staarde zij met ware vrees naar buiten en haalde diep adem.
| |
| |
‘Het zal duister zijn, eer ik van Hanna wegga,’ zeide zij zacht, en die gedachte scheen haar te bemoedigen in plaats van schrik aan te jagen, zooals men van een zeventienjarig meisje verwachten zou.
Zij kleedde zich in hoed en regenmantel en deed met bijzondere zorg een voile voor, waarna zij op hare toonen de kamer uitsloop. Boven aan de trap bleef zij staan. Liep er niemand door de vestibule? Neen, blijkbaar waren de bezoekers reeds binnengelaten en was de knecht weer in de keuken. Onhoorbaar zette zij haren tocht voort.
Het zachte toeslaan van de achterdeur scheen haar een donderslag, die allen in huis zou doen opspringen; het knarsen van elken harer lichte voetstappen vervulde haar met schrik. Voort snelde zij langs de breede paden van den bloementuin, waar de rozen bedwelmend geurden en de beelden zich schenen te bewegen bij het rythmisch geruisch der fonteinen; voort door het meer boschachtig gedeelte van den tuin, waar dieper schemering heerschte en die duizend onherkenbare geluiden gehoord werden, welke verrieden dat er leven woonde tusschen de bladeren en takken. Ieder slingerlaantje was haar bekend; nu en dan zelfs drong zij door een boschje om haar weg te bekorten.
Nu was zij aan het einde. Zij opende 't hek, tuurde met een mengeling van angst en geluk
| |
| |
naar een ander hek aan de overzijde van den straatweg, en richtte toen hare schreden naar een lichtje, dat haar uit het venster eener eenvoudige woning tegenblonk. Een oud, eerwaardig man stond uit zijn leunstoel op en lachte vergenoegd, toen zij binnenkwam.
‘Ik dacht het wel,’ zeide hij met een soort van buiging. ‘Ik zeg al zoo tegen de vrouw: ‘Dat zal juffrouw Emmie zijn, want wat ze van Groot-Vredestein beloven, dat doen ze. Ga zitten als 't u belieft, juffrouw.’
Hij sprak met de gemeenzaamheid aan oude bedienden eigen, wanneer zij tot de kinderen huns meesters, die zij hebben zien geboren worden en opgroeien, het woord richten, echter zonder een oogenblik den afstand te vergeten, die den heer scheidt van den dienaar.
‘Dank je, Wouter, ik zal niet gaan zitten, want ik kom wat haastig. Mama vond het al wat laat.... Hoe maakt Hanna het?’
Onder het spreken had zij zich naar een bedstede in den hoek van het vertrek gewend, zoodat het licht niet meer op haar gelaat viel. Het was haar of Wouter anders met zijne slimme oude oogen haar geheim zou lezen in haar onrustigen blik en verhitte wangen.
‘Het eten heeft de vrouw overheerlijk gesmaakt,’ zeide hij, Emmie volgend en met haar de zieke
| |
| |
beschouwende, die hen beurtelings aanzag, maar liever niet scheen te spreken.
‘Dan zal ik morgen weer wat zenden.’
Zij kon den wilden stroom harer gedachten maar niet dwingen te blijven bij de personen, tegenover wie zij stond, en berekende of zij lang genoeg gebleven was om zonder argwaan te wekken weder heen te kunnen gaan.
‘De dokter zegt dat Hanna morgen maar eens buiten moet zitten in den grooten stoel, dien Mevrouw gezonden heeft. En als het met een mensch is als met de bloemen, juffrouw Emmie, dan zeg ik dat de buitenlucht de vrouw wel weer gauw zal opknappen. Geef een bloem binnenshuis al wat zij verkiest, ze zal toch zoo sterk niet worden als de bloemen, die in weer en wind buiten staan.’
‘Nu, Hanna, ga dan morgen eens in je tuintje zitten. De zomerdagen gaan ons haast weer verlaten en dus moet je ze gebruiken. Goeden avond, ik moet waarlijk weg. Beterschap, hoor!’
Zouden zij haar niet nazien en bemerken dat zij 't hek links opende in plaats van het hek rechts? Zij had de deur goed gesloten en geen geluid meer gehoord. Ook op den weg was niemand en toch klopte haar hart zóó hevig, dat zij langzamer loopen moest om het een weinig te doen bedaren.
| |
| |
Het hek stond open, zoodat zij geen gedruisch behoefde te maken. Het gaf toegang tot een bosch, niet als dat, waardoor zij gekomen was, vol afwisseling en grillige schoonheid, met zorgvol gekozen kleuren en sierlijk gevormde boomgroepen: het was een uitgestrekt vierkant, regelmatig beplant met hout, dat bestemd was om op den bepaalden tijd omgehouwen en door jong plantsoen vervangen te worden. Een prachtige allee liep er midden door, terwijl geheimzinnige zijpaadjes diep in het kreupelhout voerden. Hier werden des daags de stemmen gehoord van wandelaars uit de stad, die in de schaduw der oude boomen op gemakkelijke banken konden uitrusten; hier fluisterden gelieven, hier klonk het gejuich van spelende kinderen en het gezang der houthakkers. Het was, zooals het sedert onheuglijke tijden in den omtrek genoemd werd, het bosch van Groot-Vredestein.
Emmie stond stil, aarzelend en bevreesd, maar ook slechts een oogenblik, want toen trad een welbekende gestalte haar ter zijde.
‘O Herbert!’ fluisterde zij, terwijl zij zich aan zijn arm klemde als een vogeltje, dat eindelijk zijn veilig nestje bereikt heeft, na door den stormwind te zijn voortgezweept.
‘Heb je zooveel doorgestaan om bij mij te komen?’ vroeg hij, bemerkende hoe bevreesd zij was. ‘Hoe heerlijk de oogenblikken ook zijn, die je bij mij
| |
| |
doorbrengt, ik koop ze toch niet graag tegen zulk een prijs, kind. Maar in die lange, lange vier weken hadden wij elkaar ook geen enkele maal gesproken. Jij verlangde zeker ook wel, hè? De winter was ons gunstiger: die bracht ten minste bals mee.’
Zijne stem had een gemakkelijke buiging en welluidende zachtheid, en Emmie luisterde meer daarnaar dan naar de woorden, die hij sprak. Een zoet gevoel doorstroomde haar, een gevoel van rust, van veiligheid en vrede. De duisternis werd zonneschijn, de grond onder hare voeten een tapijt. De onnoembare geluiden tusschen de bladeren en in de lucht werden muziek; de vochtige reuk van aarde, mos en hars de liefelijkste geuren. Zij zweefde hoog in den hemel van haar geluk, en de aarde met al wat haar angst had aangejaagd, lag ver weg in de diepte, onduidelijk en vergeten.
‘Wat ben ik gelukkig!’ fluisterde zij, opziende naar het gelaat, waarvan zij, ondanks de duisternis, iederen trek wel wist te onderscheiden.
Hij nam hare hand, die op zijn arm lag, in de zijne.
‘En toch moet er eindelijk eens een einde komen aan deze ellendige verhouding,’ zeide hij ernstig. ‘Het stuit me tegen de borst je hier te ontmoeten en je in allerlei ongelegenheid te brengen. Wat kunnen je oudelui in mijn nadeel weten? Mijn
| |
| |
naam is immers onbevlekt en mijne carrière is dezelfde als die van je broers. Emmie, ik wil er een einde aan hebben en je oudelui.....’
‘O neen,’ viel zij hem angstig in de rede. ‘Als je eens wist....’
‘Nu?’ vroeg hij, daar zij zweeg.
Zij aarzelde even en zeide toen zacht: ‘Och Herbert, ik geloof dat papa en mama er op gesteld zijn dat wij rijke huwelijken sluiten.’
‘Heb je dat nu pas begrepen, kleine? Ik wist het lang,’ antwoordde hij bitter. ‘Maar zij weten niet dat hunne welbewaarde schat reeds geroofd is, zij weten niet dat zij hare liefde reeds aan iemand geschonken heeft, die niet voornemens is er ooit weer afstand van te doen.’
Hij sprak en hield op en sprak weder, alsof hem iets op de lippen zweefde en hem de moed ontbrak het uit te spreken. Zij bemerkte 't niet, doch bevende voor zijn hartstocht, fluisterde zij, als om hem tot kalmte te brengen, hem op hare zachte, teedere wijze toe dat zij hem liefhad.
‘Dat is juist je ongeluk,’ antwoordde hij. ‘Had ik maar nooit je dierbaar gezichtje opgemerkt in het gewoel der danszaal of mij slechts onttrokken aan de betoovering, die het op mij uitoefende, in plaats van mij aan je te laten voorstellen en een dans te vragen!’
‘Dan zou ik nooit het geluk gekend hebben, dat nu in mijn hart woont.’
| |
| |
‘Je zoudt eenvoudig aan een anderen man uitgehuwelijkt zijn, iemand met veel geld en veel namen.’
‘Maar zou hij je kleine Emmie zoo goed begrepen hebben, Her?’
Het was waarlijk geen wonder, dat hij haar een oogenblik met vergodende liefde aanzag, nu zij haar gezichtje zóó naar hem ophief.
‘Neen,’ antwoordde hij met aandoening, ‘niemand kan je zóó begrijpen als ik, niemand je zóó liefhebben. Maar een ander zou misschien minder smart en onheil over je gebracht hebben, kind.’
Weer was die ernst, die somberheid in zijne stem merkbaar, als beteekenden zijne woorden meer dan hij durfde uitspreken, en dezen keer merkte zij 't op.
‘Waarom ben je van avond zoo ernstig! Geniet het geluk van het oogenblik en denk niet aan nare mogelijkheden. Wij zijn nu bij elkaar en verder vraag ik niets.’
Blijkbaar was hare vraag hem welkom.
‘Maar je weet dat ik niet altijd bij je blijven kan,’ antwoordde hij haastig. ‘Wil je eens een oogenblik luisteren, Emmie?’
Zij wist reeds wat hij bedoelde en legde hem de hand op de lippen.
‘Neen, neen, niet dáárvan,’ zeide zij angstig.
‘Ja, wèl dáárvan,’ hernam hij, haar tot stilstaan
| |
| |
dwingend en haar in het gelaat ziende. ‘Mijn kind, begrijp toch dat wij niet mogen blijven handelen als nu. Ik wil geld gaan verdienen om je tot mijn vrouwtje te kunnen maken. Ben je zoo bedroefd, kleine?’
‘Laat me niet alleen!’ snikte zij. ‘Laten we maar altijd zoo blijven als nu. Ik ben tevreden, mijn leven lang, als ik je maar nu en dan zoo eens kan ontmoeten.’
‘Maar ik om den drommel niet,’ antwoordde hij met een glimlach. ‘Mijn vrouwtje moet je worden, mijn eigen vrouwtje. En daarvoor ga ik werken. Waarlijk, reeds te lang heb ik geaarzeld. Beslis ik dezer dagen niet, dan vervult een ander mijne plaats en de gelegenheid is voorbij. Denk eens,’ ging hij voort, hare beide handen vattend, ‘denk eens of je ouders geen gelijk hebben, als zij vreezen dat je liefde zult gaan gevoelen voor iemand als ik. Van mijn inkomen kan ik geen huishouden opzetten, waardig door Emmie Van Wertmund bestuurd te worden.’....
‘Maar ik zal met alles tevreden zijn. Ik’....
‘Neen, neen,’ lachte hij, haar gezichtje opheffend, ‘geen hutje aan het eind der aard, geen rieten daken en dergelijke. Luitenant Poole heeft een rang op te houden en zijn meisje is in overvloed opgevoed. Zou ik dulden dat je in mijn huis ook maar het geringste miste van wat bij je ouders je deel
| |
| |
was? Neen, gelukkig zul je worden, volmaakt gelukkig, als je maar geduld hebt. Ik ben een man, en een man kan werken om te verkrijgen wat hij zich wenscht, is 't zoo niet?’
‘Ja,’ fluisterde zij.
‘Welnu,’ hernam hij, haar met bezorgde liefde gadeslaande, terwijl hij sprak, ‘ik ga nu weg, maar na eenigen tijd kom ik rijk terug, rijk genoeg om je te durven vragen mijn vrouwtje te worden. Is dat goed?’
Zij zag niet naar hem op; blijkbaar trachtte zij hare tranen te bedwingen. Had zij kunnen vermoeden hoeveel smart dien morgen over zijn jeugdig hoofd was gegaan, eer de strijd gestreden en een vastberaden ‘Ik ga!’ over zijne lippen gekomen was, zij zou geweten hebben dat zijne opgeruimdheid schijn was en slechts diende om haar te bemoedigen. Vertroostend legde hij zijn hoofd op het hare; het was de vraag wie van beiden het meest leed.
‘Wij waren zoo gelukkig!’ barstte zij uit.
‘Ja, liefste, maar het kon immers zoo niet blijven!’
‘Waarom niet? Doen wij dan zonde?’ vroeg zij eenvoudig. ‘Ik heb er lang, heel lang over gedacht, Her, en ik geloof zeker dat er niets verkeerds in gelegen kan zijn.’
‘Je hebt alleen je geweten tot rechter geroepen,’ antwoordde hij, haar arm inniger in den zijnen
| |
| |
drukkende, terwijl zij weer voortwandelden, ‘maar er is nog een andere, een gestrengere richteres, die ons oordeelen zal; zij heet: de wereld. Wie hare vormen met voeten treedt, hare onware, dwaze vormen, hij verliest voorgoed hare sympathie. Vooral voor vrouwen is zij streng. Doe vandaag een onbezonnenheid en leef twintig jaar vlekkeloos, dan zegt de wereld nog: “Dat is die juffrouw Van Wertmund, die toen en toen zoo en zoo deed.” Zij kent geen vergeving, Emmie, en daar wij nu eenmaal in haar midden leven, moeten wij rekening met haar houden. Door elkaar op deze wijze te ontmoeten, handelen wij lijnrecht in strijd met hare voorschriften.’
‘Maar is het wel noodig een anderen rechter te erkennen dan ons geweten, Her?’
‘Ja, kind. Wèl moet het oordeel van ons geweten ons het zwaarst wegen, maar het beste is beide te vriend te houden. Gesteld echter dat ik aan het oordeel der wereld niet denk, zegt dan toch ook mijn geweten mij niet dat ik onmannelijk en onverstandig handel, als ik je jong hart meer en meer aan mij hecht zonder mij het recht te verwerven je tot de mijne te maken? Dus ga ik; en vóór ik ga, moeten je ouders weten van onze verhouding. Laat er van komen wat wil. Zoolang wij voor onszelf weten het goede te willen, waarvoor zouden wij dan vreezen? Ik kom.... over- | |
| |
morgen, hoop ik, en vraag hunne toestemming, niet wijl ik denk dat zij die geven zullen, maar omdat ik, wanneer ik je eenmaal kom opeischen, met opgerichten hoofde tegenover hen wil kunnen staan. Daarenboven zal ik daardoor mijzelf nooit kunnen verwijten niet al het mogelijke gedaan te hebben, vóór ik heenging, om je tot de mijne te maken ook zonder dat offer. Je oude heer heeft invloed genoeg om mij hier promotie te doen maken; mijn vertrek hangt dus van zijn ja of neen af. Hij zal neen zeggen, daar twijfel ik niet aan, maar de gevolgen komen dan ook over zijn hoofd.’
‘Stil,’ zeide zij, hem de hand op den mond leggende. ‘Hij is zoo goed!’
‘Zul je geduld hebben om op mij te wachten, mijn lieveling?’ ging hij voort.... ‘Je bent nu pas zeventien. Ik zal werken, zooals nog nooit iemand gewerkt heeft.’
‘Hoe kort schenen hem de jaren, die haar van hem zouden scheiden! Hoe moedig klopte zijn jong hart.... Die jaren beteekenden niets. Hij zou de omstandigheden dwingen, hij zou voorspoed hebben en in ongeloofelijk korten tijd, - misschien wel door een wonder - fortuin verwerven. Het was hem als was de scheiding reeds voorbij, als voerde hij zijn bruidje reeds naar het altaar, terwijl hare aanzienlijke familieleden toezagen, geheel verwonnen, geheel verteederd. Reeds zag hij haar
| |
| |
in haar wit bruidskleed naast hem gaan, omgeven door een stralenkrans van geluk, beschenen door een vloed van zonnestralen, en zóó geheel was hij in die liefelijke toekomst verdiept, dat hij bijna schrikte toen hij haar in de duisternis tegenover zich zag staan, in mantel en voile gehuld, met betraande oogen en droef gelaat. Een hartstochtelijke zucht kwam over zijne lippen.
Zij zag hem bezorgd aan en hief vertroostend haar gezichtje naar hem op voor een kus.
‘O Emmie,’ zeide hij, haar met stomme smart aan zijne borst drukkende, ‘heb mij altijd zoo lief als op dit oogenblik.’
‘Ik beloof het,’ antwoordde zij.
| |
II.
De tuin van Groot-Vredestein, waar de wandelaars geen toegang hadden, was vol liefelijkheden, door de kunst aangebracht om de natuur te gemoet te komen of haar al te grooten overmoed te beteugelen. Hier verhief zich een bevallig beeld uit een bed van rozen, ginds spiegelden de zonnestralen zich in een vijver en verbrak het geklater der fonteinen de droomerige stilte; hier noodigde een bank tot rusten uit, dáár weer verhaastte men den tred om de berceau te bereiken, wier geheim- | |
| |
zinnig duister zoo verleidelijk wenkte. Overal heerschten smaak en overvloed, zooals men ook verwachten kon op de bezitting van iemand, die zoowel wat fortuin als wat rang betrof, tot de aanzienlijksten uit den omtrek gerekend werd. Betuigden de bezoekers hunne bewondering, dan wees de eigenaar van Groot-Vredestein echter op zijne dochter en inderdaad - geen verandering werd ooit aangebracht of ‘onze Emmie’ moest eerst aan den arm van papa den tuin inwandelen en haar oordeel ten beste geven.
‘Onze Emmie.’ Dat was de naam, die haar reeds in de ooren geklonken had, toen de broers zich over haar wiegje bogen om het nieuwe zusje te zien en die haar sedert vergezeld had op haar levensweg als een talisman, een schutsengel. Die naam werd op Groot-Vredestein nooit uitgesproken dan met bijna vergodende liefde; hij was het tooverwoord, dat de rimpels vaagde van het gelaat der moeder en een glimlach lokte op dat des vaders. Die teedere Emmie met haar doorschijnend teint en zijdeachtig haar, met haar oog vol ziel en haar mondje vol lachjes was opgroeiende geworden de hoop en trots der familie, de parel van groote waarde, die door allen om het zeerst werd behoed en bemind. Op haar waren aller oogen gericht; eerzuchtige droomen omzweefden haar.
Zij zelf alleen had er zich tot hiertoe weinig
| |
| |
over bekommerd wat de toekomst voor haar bewaarde; zij had den zonneschijn van haar leven genoten zonder naar den gezichteinder te turen of zich wellicht een wolkje vertoonde. In haar bootje was zij den levensstroom afgedreven en had de wereld toegelachen, omdat die háár toelachte. Eenvoudig als zij was, bemerkte zij niet dat men iets van haar verwachtte, terwijl hare ouders ook met bijzonderen tact begrepen hadden zulks voor haar te moeten verbergen, wilden zij hunne droomen verwezenlijkt zien. Zij hadden haar alleen zeer vroeg van de school genomen, haar gelukkig gemaakt met een sleep aan hare japon en haar gevoerd te midden van het gewoel der wereld. Maar alleen de wereld der eerste kringen! Geen uitnoodiging werd voor haar aangenomen dan na zorgvol wikken en wegen, wie zij zou kunnen ontmoeten; geen bal door haar bezocht dan die, welke reeds door de plaats, waar zij gegeven werden, gepaste cavaliers waarborgden; en menig jeugdig aanbidder, die zich aan de familie liet voorstellen of onder eenig voorwendsel voor het eerst een bezoek op Groot-Vredestein bracht, werd op de goudschaal gewogen en maar al te dikwerf te licht bevonden.
Tot de laatsten behoorde Herbert Poole. Hij was gekomen, zooals hij zeide, om zijn kapitein te spreken, die toen tijdelijk op Groot-Vredestein
| |
| |
vertoefde, en de zaak, welke hij met hun zoon behandeld had, de gemakkelijkheid zijner bewegingen en de weinige aandacht, die hij Emmie schonk, hadden bij de ouders allen twijfel aan de oprechtheid dier verzekering opgeheven. Toch was bij zijn vertrek de buiging van Mijnheer Van Wertmund in het oog vallend koel geweest, terwijl Mevrouw hem niet had aangemoedigd zijn bezoek te herhalen. Want Herbert Poole was arm en daarbij aantrekkelijk, zóó aantrekkelijk, dat Mevrouw Van Wertmund niet had kunnen nalaten hem, terwijl hij tegenover haar zat, met belangstelling aan te zien en te denken hoe trotsch zijne moeder wezen zou op zulk een zoon. Zij had niet noodig de uitdrukking te raadplegen op het gelaat van haar echtgenoot om te weten dat ook hij Herbert Poole een gevaarlijk bezoeker achtte. Zóó waar is het, dat ouders nog berekenen en voorzorgen nemen, als het hart van hun kind zich reeds geheel overgegeven heeft aan de betoovering harer eerste liefde.
Zeker vermoedde de voorzichtige vader weinig welke gedachten zijne dochter bezighielden, toen hij op een heerlijken zomernamiddag zich op de sofa uitstrekte voor zijn middagslaapje en hij haar licht kleedje tusschen de boomen zag dwalen. En inderdaad dacht zij aan niets minder dan aan nieuwe schikkingen in den tuin, zooals hij veronderstelde.
| |
| |
Zelfs koos zij niet eens een der uitverkoren plekjes, maar sleepte een ijzeren stoel door het zand achter zich aan, tot zij stilstond op een eenzaam plekje, waar slechts een lage heg het voetpad scheidde van den straatweg. Zonder zich een oogenblik te bedenken, zette zij daar hare vracht neer en plaatste zich, ook zonder eenigen twijfel omtrent de schoonheid van het vergezicht rechts en het vergezicht links, met het gelaat naar de stad.
Zij nam haar werk in de hand, maar niet om te werken. Want zij moest opletten. Telkens ging er iemand voorbij en zij moest acht geven, of het degeen was, dien zij verwachtte.
Of hij spoedig komen zou? Misschien niet. Vandaag reeds moest hij maatregelen nemen voor den grooten stap, en dan aan zijne moeder zijne plannen gaan mededeelen, die moeder, welke zij steeds zoo verlangd had te kennen. En voor de honderdste maal vroeg zij zich nu af hoe zij er toch zou uitzien. Zou Herbert haar gelijken? Zouden hare oogen ook zoo mooi zijn als de zijne? En zou zij tevreden zijn met de keuze van haar zoon?...
Kwam hij toch maar! Papa en mama deden nu hun middagslaapje. Het oogenblik was zoo gunstig! Daarenboven wilde Herbert niet vaker dan ééns per dag komen, zoodat, was deze gelegenheid voorbij, zij niet kon hopen hem dien dag nog te zien. Hij was ook zoo bevreesd haar in opspraak
| |
| |
te brengen, overdreven bevreesd, vond zij. Als zij zelf toch geen gevaar zag, kon hij ook wel onbezorgd zijn.
Wat zouden papa en mama toch zeggen als hij aanzoek kwam doen? Die gedachte had haar gisteren nog lang wakker gehouden. Hunne toestemming geven tot een huwelijk? - Neen, dat kon zij niet verwachten. Zelfs al was Herbert rijk of al wilden hare ouders haar eene jaarlijksche som toestaan, zou zij toch nog te jong zijn om reeds aan trouwen te mogen denken. Papa had altijd gezegd haar niet te willen missen vóór haar twintigste jaar. Maar tot een engagement dan? Wie weet! Papa en mama hielden zooveel van haar!
Daar naderde iemand; het was een boerin op klompen. Zij wisselde een schuchteren groet met Emmie en ging voorbij.
Nu was er heinde en ver niemand te zien. Kwam hij nu maar! Wellicht zou zij dan een enkel, enkel woordje in het voorbijgaan kunnen wisselen. Het was haar als moest hij gevoelen hoezeer zij nu zijne komst wenschte. Gisteren had zij hem willen verzoeken voortaan niet na zevenen te komen, maar door het spreken over dat vreeselijke plan was het haar ontgaan. Zij tuurde en tuurde, tot hare oogen pijn deden, maar Herbert Poole was niet onder de wandelaars.
| |
| |
Gedurende de laatste maanden had zij hem daar iederen avond zoo verwacht, soms terwijl de wind loeide in de boomen boven haar, soms gewapend met regenmantel en parapluie, maar voor niets bevreesd, standvastig en getrouw als hij. Nu baadden zich de korenvelden in gouden gloed en een zachte avondwind deed de volle halmen buigen. In de boomen ruischte 't zoo liefelijk, zoo droomerig, dat men bijna de oogen moest sluiten en luisteren, terwijl wilde duiven zich op de hoogste takken wiegden en hun droefgeestig roekoe lieten hooren. Tusschen de duizenden beweeglijke bladeren speelde de zon en maakte ze doorschijnend als geschilderd kerkglas.
Emmie dacht hoe dit alles er zou uitzien, als Herbert zou zijn heengegaan. De bladeren zouden vallen, de regen neerplassen, de herfstwind huilen. Neen, geen wind, geen wind! Hij zou dan immers op zee zijn, overgegeven aan de genade der wreede golven. Maar de zon moest toch ook niet schijnen, en zij hoopte dat er geen lachende heeren en dames over den straatweg zouden wandelen.
Nooit meer zou zij hier kunnen wachten op zijne komst, nooit meer voor een wandeling zich gereedmaken met bijzondere zorg, omdat het mogelijk was hem hier of daar te ontmoeten; nooit meer met koortsachtig verlangen een bal of concert verbeiden, omdat zij zeker was er hem te
| |
| |
zullen spreken; nooit meer die heerlijke ontmoetingen hebben in het bosch, schaarsch genoeg waarlijk, maar daarom niet minder groote lichtpunten, die haar leven liefelijk hadden gemaakt. Doodsch en ledig zou de gansche wereld voor haar zijn. Toch was het goed, dat hij heenging; nu alles beslist was, moest zij 't zelf erkennen. En hij zou immers spoedig terugkomen!...
Nog was er niemand op den straatweg te zien, die geleek op een jong genie-officier. Een herder kwam langzaam met zijne schapen nader, voetje voor voetje, op de maat van een straatdeuntje, dat hij met eigenaardig welgevallen floot, zong of neuriede. Kon zij dien man toch maar zeggen zich wat te haasten! Het begin van den straatweg werd geheel aan haar oog onttrokken door het stof, dat al die pootjes maakten.
Nu en dan kwam een knecht in livrei voorbij uit een der naburige buitens, nieuwgebouwde villa's, rijk aan moderne weelde, die aan Groot-Vredestein vreemd was.
‘Mijn liefelijk Groot-Vredestein,’ dacht Emmie, terwijl zij de oude boomen, die haar omringden, met trots vergeleek bij het jong gewas der aangrenzende tuinen, ‘uw geboomte kunnen zij niet koopen. O! wat zou de heer Otto, baron van Herveld veel overhebben voor ons bosch daar aan de overzij van den straatweg. Wat komt hij
| |
| |
er veel visites voor maken! Nu, 't zou zich ook mooi bij zijne bezitting aansluiten, dat kan ik niet ontkennen. Maar papa verkoopt het niet, neen! neen! Daar hebben wij het te lief voor.’
Ach, daar ging de tuindeur open. Wellicht zou zij reeds geroepen worden om thee te zetten en Herbert zou weer voorbijgaan zonder haar te zien. De gedachte, dat hij teleurgesteld was, bedroefde haar altijd nog meer dan dat zij zelf verstoken was geweest van zijn groet.
Met kloppend hart luisterde zij naar de naderende voetstappen en maar al te spoedig bleek hare vrees gegrond te zijn: het donker kleed harer moeder was reeds door de boomen zichtbaar.
‘Emmie!’
Ja, mama.’
Haastig wierp zij nog een blik op den straatweg en stond op. De gedachte, geen antwoord te geven, was niet in haar opgekomen, ofschoon zulks haar waarschijnlijk onontdekt zou hebben doen blijven. Daarvoor had Herbert's kloeke op rechtheid te diepen indruk op haar gemaakt. Zij had altijd de openhartigheid liefgehad, maar er zijn kleine afwijkingen van de waarheid, sluipdeurtjes, die gelegenheid tot ontsnappen geven en beletten den schuldige te vatten. Zulke sluipdeurtjes zijn gewettigd in onze maatschappij, waar de schijn machtiger is dan het wezen; ieder ontwij- | |
| |
kend antwoord is er een, ieder onbetaald kleed, ieder ongemeend glimlachje, ieder beleefdheidsbezoek. Slechts weinigen hebben het zich verworven priesters en priesteressen te zijn in den tempel der waarheid.
Gisteravond nog - Emmie gevoelde 't - was zij tegenover hare moeder niet volkomen oprecht geweest. Voortaan zou zij 't zijn; zij zou er haar best voor doen. Eén woord, één dringende bede van Herbert en zij zou wellicht geveinsd hebben om zijnentwil, - want het hart eener zeventienjarige is als was, wanneer een minnaar er zijne wenschen in grift, - één wenk ten goede, en zij volgde hem met geestdrift na. Die invloed is alleen minnenden gegeven!
Niet antwoorden? Neen, daarvoor achtte en beminde Emmie hare moeder ook te zeer. Waar vader en broeders al hare kinderlijke luimen hadden ingewilligd, daar was die moeder immer opgetreden als gestrenge richteres harer daden, en hoe ook vroeger door hare dochter gevreesd, Emmie had eindelijk begrepen welk een trouwe vriendin en zorgvolle gidse haar geschonken was. Want in ieders hart, vooral in dat der jeugdigen onder ons, leeft de zucht, de drang naar het goede, en voor allen komt de tijd, wanneer wij als met den vinger kunnen aanwijzen wie onzer bloedverwanten en vrienden ons het
| |
| |
ideaal naderbracht en wie er ons van verwijderde. Ook voor Emmie was die tijd gekomen en sedert had zij zich met verdubbelde liefde aan hare moeder gehecht.
Nochtans was er geen volkomen vertrouwelijkheid ontstaan; jonge meisjes openen haar hart liever voor de vriendinnetjes, die met haar de schoolbanken gedeeld hebben. Daar is een tijdvak van jaren, dat een bejaarde moeder van hare jeugdige dochter scheidt. De eerste herinnert zich met genoegen hoe zij zelf hare voiles, of met hare zusters twaalf stoelen borduurde; de laatste wijdt menig uurtje aan haar geliefkoosd knutselwerk van postzegels, eikels of mos. De dochter dweept met de laatst uitgekomen wals, die de pas zoo geliefde Nocturne verdrong, terwijl de moeder zich voor de pianino plaatst, bij gebrek aan gitaar, en romancen en balladen zingt, die wel een storm van liefelijke, weemoedige herinneringen in haar eigen hart wakker roepen, doch in jeugdige ooren klinken, zooals zij maar al te dikwerf zijn: eentonig en sentimenteel. De vriendinnetjes spreken over Werner en Ebers, Miss Mulock en Annie Foore, Zola en Multatuli, maar mama haalt geel geworden deelen voor den dag van Sara Burgerhardt en Willem Leevend, die de dochter langdradig en vervelend vindt. De oude en de nieuwe tijd komen in botsing en hoe innig ook de band der
| |
| |
liefde die beiden verbindt, het jonge meisje oordeelt hare moeder ongeschikt om te begrijpen wat een zeventienjarige voelt en denkt.
Zoo had Emmie 't geheim harer liefde verzwegen, terwijl toch hare natuurlijke openhartigheid het haar telkens naar de lippen dreef. Een jaloersche zuster of achterdochtige schooljuffrouw zou reeds lang begrepen hebben wat te moeten denken van die lachjes vol geluk en die los daarheen geworpen woorden, zoete raadselen, waarin de jeugd zoo gaarne spreekt, onbewust hoe gemakkelijk die voor ouderen op te lossen zijn, en waarmede Emmie maar al te kwistig was, als zij behoefte gevoelde haar geluk te openbaren, doch zich liet weerhouden door vrees.
Zij snelde een eind weegs hare moeder te gemoet en stond toen stil, ongeneigd het open plekje uit het oog te verliezen, waar Herbert voorbij moest gaan.
‘Ik zit hier, mama.’
Mevrouw van Wertmund trad langzaam nader weinig vermoedende welk een onrust zij in het hart van haar kind teweegbracht.
‘Papa wil in den tuin theedrinken,’ zeide zij. ‘Wij konden hier wel gaan zitten waarlijk. Men heeft hier een ruim gezicht op den straatweg.’
Emmie zweeg. Hoe zou zij Herbert durven knikken, als papa en mama bij haar waren! Had
| |
| |
hij hen maar reeds ingelicht, dan zou zij moediger, veel moediger zijn; maar door een toeval mochten zij 't niet ontdekken.
‘Waar wilt u zitten, mama?’ vroeg zij, haar stoel opnemend, met een flauwe hoop dat hare moeder de tegenovergestelde zijde zou kiezen en als laatste, wanhopige poging voegde zij er bij: ‘Het gezicht over de velden is beeldig.’
‘Laat maar staan, kindlief. Zeg aan Willem dat hij stoelen brengt en het theeblad, en als je wilt, haal dan ook mijn breiwerk even.’
Voort was zij. Zoo zij nu slechts terug was, eer hij voorbijging. Zij snelde over grasperk en bloembed en stond slechts even stil op een plekje, van waar zij ook den straatweg kon overzien. Gelukkig nog geen gevaar!
Haastig deelde zij hare bevelen uit, zocht ongeduldig naar het gevraagde werk, bij alles wat zij deed onrustige blikken werpende uit ieder venster, dat zij voorbijging.
Even spoedig als zij was heengegaan, was zij ook weer terug en zocht het beste plaatsje uit, dat haar overbleef.
Daar was Willem met de stoelen en de meid met het servies. Hoe hinderlijk was hunne tegenwoordigheid! Zij lieten de stoelen knarsen in het zand en rinkinkten met de kopjes, zoodat zij geheel beletten den voetstap te hooren, die nu wel- | |
| |
licht reeds zeer nabij was. Den straatweg geheel overzien kon men alleen op haar verloren grondgebied, dus was zij verplicht zich tevreden te stellen met door de heesters te turen en te luisteren. Zij wenschte nu bijna dat Herbert niet kwam; het rechte genot was toch weg! Waarschijnlijk was hij inderdaad verhinderd; de drukke bezigheden, die deze dag hem gebracht had, zouden hem geen tijd laten voor een groote wandeling.
Eenigszins kalmer begon zij de thee gereed te maken en meer aandacht te schenken aan de opmerkingen harer moeder. Hare opgeruimdheid was echter verloren; haar ‘ja, mama’, klonk even zacht als gewoonlijk, haar gezichtje had dezelfde lieve uitdrukking, maar in haar binnenste ontwaakten ongeduld en droefheid en begonnen hunne stemmen te verheffen. Waarom mocht zij Herbert niet zien wanneer zij wilde? Waarom zat hij hier niet naast haar? Waarom moest zij verborgen houden wat zij zoo gaarne had geopenbaard? De broers hadden toch ook hunne meisjes wel op Groot-Vredestein gebracht....
‘Mama,’ vroeg zij plotseling, ‘waarom hebben de broers zulke rijke vrouwen genomen?’
‘Omdat geld het eenige was wat aan hunne positie ontbrak, Emmie. Geld is de eerste voorwaarde tot geluk.’
‘En liefde.... en gezondheid dan,’ zeide Emmie
| |
| |
na eenig nadenken. ‘Ik geloof dat geld de derde is, mama. - Zijn papa en u uit liefde getrouwd?’
Met eenige bevreemding vestigde Mevrouw van Wertmund den blik op hare dochter, maar uit het eenvoudige gezichtje, dat naar haar opgeheven was, sprak geen nieuwsgierigheid of onbescheidenheid.
‘Ja,’ antwoordde zij. ‘Maar waarom vraag je dat? Je bent nog veel te jong om daar reeds over te denken, Emmie.’
‘Volstrekt niet, mama. Ik begrijp alles heel goed.... Hoe kunt u de liefde vergeten als voorwaarde tot geluk, als u zelf uit liefde getrouwd zijt; weet u dan niet meer hoe gelukkig zij maakt?’
‘Ik denk dat onze Emmie daar nog geen ondervinding van heeft,’ antwoordde Mevrouw van Wertmund met een glimlach.
Was er een oogenblik al eenige argwaan bij haar gerezen, een blik op het jonge meisje stelde haar weer gerust. In het oog der moeder is een dochter van zeventien jaren nog een kind: de hooge boezelaars zijn zoo kort geleden afgeschaft, de korte jurken hangen nog in de kast, alsof zij straks weer aangetrokken zullen worden. En hoe weinig tijds ligt er tusschen het heden en het oogenblik, toen dat bevallig mondje nog nauwelijks den moedernaam stamelde of het eerste versje opzeide! De jeugdige gestalte is voor haar
| |
| |
nog half die van de kleine, welke kapellen naliep en de pop wiegde, en met verwondering vergelijkt zij hare dochter soms bij andere meisjes van dien leeftijd en vraagt zich af of haar kind ook reeds zulk een vertooning maakt.
Daar klonk een zware tred op het tuinpad en Emmie sprong op om haar vader te gemoet te gaan.
Een waardig tegenhanger zijner vrouw was hij, zooals hij daar naderde met den eenen arm op zijn rug en den anderen gebruikende om zijn kolossaal lichaam in evenwicht te houden; een waardig tegenhanger, maar ook slechts in zooverre zijn uiterlijk te kennen gaf hoezeer hij gewoon was overal met onderscheiding behandeld te worden. Mevrouw van Wertmund behoorde tot dezulken, die reeds bij de geboorte tot gebiedster worden gewijd; hij daarentegen had om kroon en schepter moeten strijden. In haar wezen lag de aristocratie, die met zielenadel hand aan hand gaat; de zijne steunde slechts op wat hem morgen kon ontnomen worden: rang en aanzien. Zij had haar kruis opgenomen en getorst en haar weg besproeid met tranen; hij had blijkbaar de zorgen des levens afgeschud en vergeten, en terwijl zij aantrok door de kalmte en vrede, die haar omgaven, verhelderde ieders blik, als zijn van pret tintelend gezicht aan de deur eener gezelschapszaal verscheen.
| |
| |
Op één punt slechts kende hij ernst en onwrikbare gestrengheid; kwam het ter sprake, dan verdween het goedhartig lachje, dat zoo gaarne op zijne lippen scheen te zetelen en zijn gelaat nam stroeve, sombere plooien aan. Het bleef besloten in de binnenkamer van zijn huis, het was in de zachte gesprekken met zijne vrouw en in de wenken en lessen, die hij zijne kinderen gaf, en zijne zoons had het gemaakt tot wereldlingen, wandelend over het smalle pad, dat goed van kwaad scheidt, nu eens dalende, dan eens rijzende; zonder neer te storten in den poel ter linkerzijde, maar ook zonder immer het steile bergpad op te gaan aan hunne rechterhand; gereed te bewonderen wie boven hen stond, en medelijdend het hoofd te schudden om wie de eer van zijn naam bevlekte, maar vreemd aan de wanhoop als aan het hoogste geluk, rijk en toch arm, goedhartig en toch liefdeloos.
Datzelfde iets had Mijnheer Van Wertmund voorgeschreven een vrouw te zoeken met geld en bij toeval had hij zooveel smaak gevonden in een schatrijk adellijk nichtje, dat hij haar bezwoer en zelf ook vast geloofde dat hij haar evenzeer tot vrouw genomen zou hebben, als zij arm geweest was.
‘Ah, zoo?’ zeide hij, hijgend op een stoel vallende, terwijl zijne witte tanden tusschen zijn
| |
| |
grijsblonden baard glimlachten met onuitsprekelijke goedhartigheid. ‘Ik wist waarlijk niet waar ik jullie zoeken moest. Verduiveld aardig bedacht.’
In plaats van rond te zien, gelijk men zou verwacht hebben na die ontboezeming, bleef zijn oog op zijne dochter rusten en blijkbaar was hij zeer in zijn schik, toen zij naar hem opzag en zijn glimlach beantwoordde.
‘En als onze Emmie zoo vriendelijk zijn wil, zal ik haar een kop thee verzoeken. 't Is goddeloos warm.’
Met eigenaardig welgevallen gebruikte Mijnheer Van Wertmund in den huiselijken kring wel eens uitdrukkingen, die in beschaafd gezelschap juist niet op hare plaats waren, maar hij had zich die gewoonte eenmaal eigen gemaakt en zelfs het verwijtende: ‘Maar Charles!’ van zijne vrouw, hoe vaak ook herhaald, had er hem niet van kunnen genezen.
Emmie stond op, want theeschenken was een nieuwe bezigheid voor haar, die zij beweerde niet anders dan staande te kunnen verrichten, vooral wanneer er naar haar gezien werd en Mijnheer Van Wertmund knipoogde tegen zijne vrouw, toen Emmie met de haar. eigene bekoorlijke bedeesdheid aan het werk toog. Doch plotseling zagen zij den geurigen stroom, die in de kopjes viel, ophouden. Emmie's blozend gezichtje was
| |
| |
naar den weg gekeerd en hoewel zij 't hoofd niet tot een groet bewoog, was de uitdrukking van haar oog als het lezen van de eene ziel in de andere.
Wien gold die blik?
Daar ging hij voorbij, de jonge man, dien zij door toon en blik den toegang tot hun huis hadden ontzegd; daar was zijne tengere figuur, zijn fijn, belangwekkend gelaat, terwijl hij rustig boog met die bevallige beleefdheid, die nooit nalaat in te nemen, doch hier spotternij scheen.
Mevrouw Van Wertmund werkte voort, Mijnheer streek met de blanke hand over zijn baard en tuurde in de lucht, als maakte hij studiën over het weêr, maar beiden zwegen en bleven zwijgen. Emmie gevoelde dat haar geheim ontdekt was en de hand trilde, waarmede zij haar vader den verlangden kop thee overreikte.
| |
III.
‘Constance, slaap je?’
Zij sliep eigenlijk wel, maar met de zelfverloochening, die de waarlijk liefhebbende vrouw tot een tweede natuur wordt, antwoordde zij: ‘Neen, heb je mij noodig?’
| |
| |
Mijnheer Van Wertmund ging bij 't venster staan en tuurde knorrig naar buiten.
‘Ik kon ook niet slapen,’ zeide hij, ‘en ben hier gekomen om iets met je te bepraten. Heb je gisteravond in den tuin niets opgemerkt?’
Zij wist dat dit volgen zou; sedert gisteren had zij 't als een wolk op zijn voorhoofd zien zetelen en zich telkens verwonderd afgevraagd waarom hij zoo lang zweeg. Ook haar was het gebeurde geen oogenblik uit de gedachten gegaan, maar zij was niet voornemens geweest er over te spreken dan met het hoofd van haar kind aan hare borst, fluisterend en behoedzaam. En toch - hoe langer zij er over had nagedacht, des te meer was haar de moed ontzonken er met Emmie over in het gericht te treden. Zij zelf had eens liefgehad, zooals haar kind nu scheen lief te hebben; zelf had zij eenmaal in dien toestand van geluk verkeerd, die 't jonge meisje slechts ééns doorleeft en dan nog alleen, wanneer haar hart rein gebleven is en zij van berekenen nog niet weet. Schooner dan de volle zomerzon is voor de sluimerende aarde 't eerste lentekoeltje, dat haar wakker kust en van nieuw leven spreekt.
En moest dat paradijs verwoest, haar lieveling uit Eden verdreven worden? Ja, een liefdesbetrekking tusschen Emmie en Herbert Poole, - zoo die bestond - kon niet voortduren: daarvoor
| |
| |
kende Mevrouw Van Wertmund haar man te goed; maar dat de harde hand eens vaders dat heiligdom der eerste liefde zou verstoren, zij had geen vrouw moeten zijn om in dit oogenblik niet voor haar kind te gevoelen en te lijden.
‘Wat bedoel je?’ vroeg zij, nog met een flauwe hoop dat zij zich vergiste en hij niets gezien had wellicht.
‘Ik bedoel,’ antwoordde Mijnheer Van Wertmund heftig, ‘de scène tusschen onze Emmie en dien kwast. Men moet wel blind zijn....’
‘Ja,’ hernam zij haastig, bevreesd hem driftig te maken, ‘ik heb het ook gezien en er mij bezorgd over gemaakt, maar zijn wij misschien niet wat voorbarig? Een meisje van dien leeftijd bloost reeds, als zij maar een heer uit de verte ziet.’
‘Neen, Constance, 't was iets anders. Zooals zij hem aanzag, heeft zij nog nooit iemand aangezien, zelfs mij niet.’
Hij had naast haar op de sofa plaats genomen en met de armen op de knieën geleund, verplukte hij wrevelig een stuk papier, dat hij van den grond had geraapt.
‘Zelfs mij niet,’ herhaalde hij somber, en die gedachte scheen hem het meest te hinderen.
Mevrouw Van Wertmund zuchtte en zweeg. Er was langen tijd stilte in de kamer. De zon wierp hare schuine stralen vriendelijk naar binnen en
| |
| |
scheen te pleiten voor het zonnestraaltje van vleesch en bloed, dat den ganschen dag zoo bleek had gezien en zoo stil was. Waar was zij nu? Schreide zij? Was zij ongelukkig?
‘Misschien hadden wij haar eerder inzicht moeten geven van den waren stand der zaken,’ sprak Mevrouw eindelijk.
‘Haar inzicht geven? Waartoe? Ze is immers een meisje! Wat heeft zij met onze financiën te maken! Neen, wij moeten tegen haar maar geen woord over deze zaak reppen. Gustaaf zei van morgen dat Poole er over denkt naar Indië te gaan voor die spoorweghistorie. Als dat waar is, zal alles wel doodbloeden. Haar inzicht geven! Hoe kom je er bij? 't Kind zal verdriet genoeg krijgen in haar leven, want jullie vrouwen zijt zóó verduiveld gevoelig, dat je al verdriet hebt, als een man er nog niet over denkt. Adieu, ik vind het hier benauwd.’
Mevrouw Van Wertmund zag haar man min of meer verwonderd aan en ontving zwijgend den kus, dien hij haar altijd gaf, wanneer hij tegen haar uitgevaren was. Hij verliet haastig de kamer en wandelde den tuin in, waar hij in een koepel schuilplaats zocht tegen de zonnestralen.
‘Waarom had hij zich eigenlijk boos gemaakt op zijne vrouw? Omdat ze iets anders zeide dan hij wenschte?... Maar wat had hij dan gewenscht?
| |
| |
Zij kon toch niet zeggen: Geef Emmie haar zin! Zij was een verstandige vrouw, dat was zij altijd geweest....
Een ellendige boel was het, een beroerde boel. Was hij maar rijk! - Waarom?.... Om zijne dochter haar zin te kunnen geven? Wat zouden Constance en de jongens wel zeggen?... Voor geen geld zou hij hun eigenlijk bekennen wat de laatste vier en twintig uur in hem was omgegaan. 't Was ook te erg. Hij moest er zich tegen verzetten....
Zijne jongens hadden als verstandige kinderen zin in rijke meisjes gehad en hem nooit moeite gegeven. Maar mannen zijn ook veel bevattelijker op het punt van zaken. O dat vrouwvolk! Wat behoefde zoo'n nest zin in Herbert Poole te krijgen in plaats van in Willem Hoogwald, junior, of een anderen rijken koopmanszoon! Zijne vrouw had altijd van een rijk jonkertje gedroomd; maar connecties met een bekend handelshuis zijn ook wat waard. Dáár had hij 't op aangelegd en nu was het einde der geschiedenis dat de jongejuffrouw zin had in een doodarm genie-officiertje. 't Helpt ook wat of ouders welgemeende plannen maken!
Was 't kind maar rijk! Had de eene of andere oude tante haar maar wat gemaakt! Maar rijk was ze niet, verre van dien! Kijk, dat huis daar, - een mooi huis, hè? - nu, dat was met den tuin zoo wat f 50,000 waard, maar er lag een
| |
| |
hypotheekje op van f 25,000. En dan het bosch daar aan de overzij van den straatweg, dat was sedert eenige jaren onbezwaard, maar de heer Wilhelmus Hoogwald, senior, had een papiertje in handen, waarop de eigenaar van dat mooie bosch geschreven had - heel netjes geschreven - dat hij verklaarde aan genoemden heer schuldig te zijn de somma van f 15,000, die over drie jaar betaald moest zijn. Bleef er echter zoo weinig in de zaken omgaan als in den laatsten tijd, en deed de jongejuffrouw Emmeline Van Wertmund in die jaren geen brillant huwelijk, - och, een rijke schoonzoon is voor een wankelend huis zoo'n aardig steuntje! - dan zou de heer Charles Van Wertmund zich genoodzaakt zien dat bosch te verkoopen.
Ja, dat hadden zijne vaderen hem gelapt; die hadden de bezitting bezwaard om hunne verkwistingen te kunnen dekken, en zoo was zij in de handen zijner ouders overgegaan, die het hun plicht hadden geacht den boel weer in het reine te brengen. Nu, erger hadden zij 't niet gemaakt, maar beter ook niet. Het wil wat zeggen hypotheken van duizenden te lossen en tegelijk een stand op te houden en kinderen groot te brengen. Maar zij hadden hun best gedaan, de goede oudjes, en hem hunne taak overgedragen, toen zij de oogen sloten. Zes kruisjes had hij reeds achter den rug; hoe ver was hij nu eigenlijk? Ja, toen zijn schoonvader stierf,
| |
| |
was de hypotheek op het bosch gelost, maar er was weinig omgegaan in de zaken en de schuldbekentenis was daarvan het gevolg geweest. De jongens zouden mettertijd alles wel weer in orde kunnen brengen, maar nu!... Als dat kleine ding maar mee wou doen! Als zij ook maar kon zeggen: ‘Ik heb iemand gekozen die een aardig duitje in den zak en een aardig duitje te wachten heeft’, zooals de jongens gedaan hadden. Beste jongens! Maar zonderling, 't was toch of hij van zijne drie jongens te zamen niet eens zooveel hield als van zijn weerspannig, eigenzinnig meiske alleen. - Wat kon ze je ook inpakken! Wie kon daartegen! Zou men niet zijn laatsten gulden uit den zak geven om haar pleizier te doen?
Als hij haar den zin eens gaf, wat dan? Hangen en verlangen, anders niet, tenzij.... Hm! dat bosch zou meer opbrengen dan noodig was om de schuldbekentenis te betalen en een hypotheek te lossen bovendien. En dan zou het toch ook niet moeilijk zijn de jongelui wat te gemoet te komen. Maar had hij dáárvoor zijn leven lang gezwoegd en gesloofd om nu toch nog het onderspit te delven? Hoe zouden zijn naam en prestige lijden, als het bekend werd dat hij een deel van zijn landgoed had verkocht, had moeten verkoopen! Weg met dien onzin, die onpractische, dwaze plannen, welke meer in een meisjeshoofd dan in dat
| |
| |
van een koopman thuis behoorden! Emmie moest meewerken. Zij moest dien snoeshaan dan maar opgeven. Wat drommel, wat behoefde hij zin in haar te krijgen! Als hij maar eerst weg was.... Natuurlijk, dan zou alles wel weer in orde komen....
‘Goeden dag, Mijnheer Van Wertmund’, zeide een heldere stem in zijne nabijheid en Herbert Poole stond tegenover hem en boog.
Het gelaat van den gastheer nam een uitdrukking aan, die juist niet geschikt was om Herbert te bemoedigen; in gedachten verdiept, en wel gedachten, die hem tegen den bezoeker verbitterden, was hij min of meer geschrikt door de onverwachte begroeting, en zeer onaangenaam verrast den jongen man tegenover zich te zien, dien hij sedert gisteren ontelbare malen naar de maan gewenscht had. Het was dan ook op zeer hoogen toon, dat hij zeide: ‘Wat is uwe boodschap, Mijnheer?’
Herbert stond daar in zijne uniform, zooals hij zich thuis niet zonder eenige ijdelheid en in het volle besef zijner waarde voorgesteld had te zullen staan: als een flink jongman, met knap uiterlijk en open oog; maar de speech, die hij thuis en onderweg zóó vaak herhaald had dat hij meende haar van buiten te kennen, was weg, geheel weg. Wie had ook kunnen denken dat hij plotseling Emmie's vader in een koepel zou zien zitten, waar hij voorbijging! Hij liet zich echter niet uit
| |
| |
het veld slaan en had terstond een antwoord gereed.
‘Ik was voornemens u een bezoek te brengen, Mijnheer. Als het uw wensch is, kan ik u hier het doel van mijne komst ook wel meedeelen.’
Mijnheer Van Wertmund kwam een weinig tot zichzelf. Poole wilde aanzoek doen, daar was geen twijfel aan, maar wie had ooit van zoo'n onbeschaamdheid gehoord! Had hij nog eens een paar jaar gewacht en was hij dan met zijn voorstel voor den dag gekomen, maar dit was onvergeeflijk! Van dat plan om naar Indië te gaan was zeker geen woord waar. Het heertje dacht natuurlijk een lui leventje te gaan leiden van schoonpapa's duiten. Jawel, wacht maar!
‘Ga zitten’, zeide hij koel, Herbert een stoel aanwijzende.
‘Ik ben zoo vrij’, begon Herbert - en de eigenaar van Groot-Vredestein verwonderde zich waar de jongen zijne kalmte vandaan haalde, die echter op dit oogenblik wel wat begon te verdwijnen, - ‘ik ben zoo vrij mijn bezoek te herhalen, omdat.... hm!.... Zooals u wellicht reeds van uw zoon gehoord hebt, is het mijn voornemen naar Indië te gaan en daar als ingenieur bij de spoorwegen mijne carrière te vervolgen. Vóór ik vertrok, wilde ik er u echter mede bekendmaken dat er een liefdesbetrekking bestaat tusschen uwe dochter en mij. Ik wilde uwe toestemming vragen tot een
| |
| |
engagement, hetzij dan publiek of geheim, en u in de gelegenheid stellen mij om harentwil van een langdurige afwezigheid terug te houden.’
Een knap kereltje was die Poole toch! Een gunstig gezicht! Wat tooverde hem toch telkens zijne Emmie voor oogen met haar bedroefd gezichtje, dat hem zoo smeekend aanzag? Wat was dat vreemde gevoel in zijn hart, dat sprak ten gunste van dien jongen man, die geen cent bezat en dus nooit zijne dochter de zijne zou kunnen noemen, tenzij.... Nu ja, onzin! Hem terughouden? Neen, neen, Emmie zou hem vergeten; die ‘langdurige afwezigheid’ kwam hem kostelijk te stade.
‘Mijnheer de luitenant Poole,’ antwoordde hij, en in dien aanhef lag zóó duidelijk uitgedrukt dat het bespottelijk van iemand als Herbert was om Mejuffrouw Emmeline Van Wertmund te vragen, dat hem het bloed naar het hoofd steeg, ‘ik weet niet wat mij meer ergert, uwe hardiesse of uwe dwaasheid. Waarlijk, het zal mij aangenaam zijn na uwe aankomst in Indië 't zoo spoedig mogelijk te vernemen, als u daar het huwelijksbootje denkt in te stappen. Onze Emmie mocht anders om haar woord te houden eens andere, beter voor haar passende partijen afslaan.’
‘Ik had dat antwoord verwacht,’ zeide Herbert, en zijne stem beefde min of meer. ‘Toch geef
| |
| |
ik u nogmaals in bedenking ons uwe toestemming niet geheel te onthouden. Wat ik voor haar ben weet ik alleen, maar wat zij gedurende mijne afwezigheid, die jaren duren kan, zal moeten lijden door uwe weigering, dat is ook door u gemakkelijk te gissen, dunkt mij.’
Wat hij voor haar was wist hij alleen! Zoo'n indringer! Je zou zeggen! Welk recht had hij iets voor Emmie te zijn? Wie had recht iets voor haar te zijn behalve haar vader? Goddank dat hij wegging - en voor jaren! Hij had het zelf gezegd.
‘Spaar uw medelijden,’ antwoordde Mijnheer Van Wertmund schamper. ‘Wij zijn, dunkt mij, wel in staat voor haar geluk te waken en zullen in ieder geval zorgen dat zij een man krijgt, die door zijn kapitaal hare toekomst verzekert.’
‘Ja, arm ben ik,’ zeide Herbert opstaande, ‘maar dat is een bezwaar, dat uit den weg geruimd kan worden. Als ik weer zoo tegenover u sta, hoop ik dien hinderpaal overwonnen te hebben en u gunstiger voor mij gestemd te vinden.’
‘Goede reis, Mijnheer Poole!’
Een stijve buiging volgde en Mijnheer Van Wertmund was weer alleen en zag zijn bezoeker in gedachten verzonken na. Daar ging hij nu heen, Emmie's pretendent, verder en verder. Wat drong hem toch telkens zoo naar de lippen? Hij wou hem toch niet terugroepen! - Waarachtig
| |
| |
niet. - Maar wat maakte hem dan toch zoo uit zijn humeur? 't Was ook weer zoo blikslagers warm vandaag! Hij zou maar weer in huis gaan.... Hij had Poole toch zeker verkeerd beoordeeld. Maar wat deed dat er ook toe? Hij had het nu netjes klaargespeeld: Poole 't zeegat uit, Emmie weer zijne Emmie, en in drie jaar zou ze wel zin in een ander krijgen. Alles zou nu terechtkomen, wel zeker!
Een mooie stal, hoor! Ook bezwaard, maar enfin! De tijd baart rozen.... Hier stonden de twee bruintjes, dáár Emmie's hit. Apropos, de koetsier had gezegd dat de hit oud werd, dat het geen beest was om nog met eere mee door de stad te rijden, maar Emmie had hemel en aarde bewogen, toen papa gezegd had dat hij dan maar verkocht moest worden. Hij zou eens even kijken! Misschien zou ze toch wel in haar schik zijn, als er op eens een mooi beestje voor het oude in de plaats stond. Hij zou haar maar wat opvroolijken in deze dagen. 't Was ook wel hard voor het kind!... Dat vervloekte geld!
Wat had hij er vroeger slag van gehad haar te troosten over een gebroken pop of geschramd knietje! Wat waren die traantjes gauw gedroogd! Hoe spoedig hadden zij plaats gemaakt voor lachjes en gilletjes van pret! Hij moest zelf nog lachen bij de herinnering.
| |
| |
De deur stond aan; hij zou eens even zien of het beest op stal was....
Ja, daar stond het en Emmie stond er bij. Met de ééne hand hield zij haar kleedje op, dat vol gras was; de rechterarm lag om den hals van Caesar. Waarom hield zij haar lief kopje zoo gebogen? En wat viel er telkens op de groene halmen, dat er als een dauwdrop op bleef liggen?... Had zij Poole zien komen en gaan? Er was hard genoeg in den koepel gesproken om het hier verstaan te kunnen hebben.
Hij kneep de vuisten samen, terwijl hij zich zacht verwijderde. O! waarom kon hij ook nu die tranen niet stuiten! Hij kon het, ja, hij kon het....
Kijk, als hij rechts liep, den straatweg op, zou hij Poole nog kunnen inhalen....
Hij ging links, het huis in en de voorkamer binnen met saamgeknepen lippen en gefronste wenkbrauwen. Wat maakte hem toch den ganschen avond zoo uit zijn humeur?
| |
IV.
De avondzon stond als een reusachtige star aan het einde der dorpsstraat, verlichtte al de vooruitspringende deelen aan de gevels der huizen als Bengaalsch vuur en hulde de huiswaarts kee- | |
| |
rende oogstwagens in glans en luister. In de woning daar ginds aan het ander einde der straat, welker vensters haar weerkaatsten, wierp zij hare stralen met kwistigen overvloed. Zij schilderde kleuren op tapijt en behang, stoeide in de wolkjes, die de theestoof zingend omhoogzond en tusschen de witte haren van de poes, die spinnend haar middagslaapje deed; zij kuste de bloemen in de bloemenmand, deed de gladgewreven meubels als spiegels blinken, flikkerde in de breinaalden, die met de pendule wedijverden om de droomerige stilte in het vertrek af te breken, en weerkaatste in twee peinzende oogen.
Die oogen schenen naar iemand uit te zien, althans, telkens dwaalden zij de dorpsstraat langs, die reeks van heerenhuizen, boerenwoningen en winkels, klein genoeg om in een paar minuten doorloopen te worden, maar lang voor haar, wier hart van verlangen klopte om een welbekend gelaat aan het einde van den weg te zien verschijnen.
Nu eindelijk zag zij niet tevergeefs uit. Uit den lichtgloed daar ginds kwam de langverwachte nader, de zoon, die haar trots, haar leven was. Hij liep met haastigen tred, als wist hij dat naar hem verlangd werd. Reeds wuifde hij. De menschen groetten hem gemeenzaam of kwamen nieuwsgierig uit hunne deuren te voorschijn om hem na te zien.
| |
| |
Daar was hij; de voordeur in, de kamer binnen, en nu rustte zijn bemind gezicht tegen het hare.
‘Mijn jongen!’
Meer zeide zij niet, maar die weinige woorden waren ook genoeg om al hare blijdschap over zijn bezoek, al hare liefde en gehechtheid uit te drukken.
‘Zet je sabel maar in een hoek. Je zult wel moe zijn. Het is een geduchte wandeling.’
‘Men heeft soms behoefte aan een wandeling, moederlief,’ was het somber antwoord.
‘Zeker. - Zie poes je eens verwelkomen. Och, schop haar niet!’
Poes, die zich niet in de sympathie van den zoon des huizes scheen te mogen verheugen, haastte zich terug naar haar veilig hoekje in den leuningstoel, om vandaar met half dichtgeknepen oogen hare verdere opmerkingen te maken.
‘Hebt u mijn briefje ontvangen, mama?’
‘Ja, Herbert.’
Haar toon werd plotseling ernstig, als had zij door de blijdschap over zijne komst de aanleiding er toe een oogenblik vergeten, maar nu herinnerde zij zich die blijkbaar en haar gelaat nam een bezorgde uitdrukking aan.
Hij zag peinzend naar haar, terwijl zij weer ging zitten en haar werk opnam. Nog wist zij niet welk een zwaren slag hij haar zou toebrengen, den
| |
| |
zwaarsten bijna, die haar treffen kon. Eer een jaar zou zijn voorbijgegaan, zou dat lief gelaat ouder trekken vertoonen en zouden de zilveren draden in hare lokken zich hebben vermenigvuldigd. Hij ging naast haar zitten en nam hare hand in de zijne, als gevoelde hij schuld, terwijl toch zijne teederheid maar al te duidelijk verried dat zijn voornemen onherroepelijk vaststond.
‘Wat hebt u uit mijn briefje begrepen, moedertje?’
‘Dat er weer iets van het oude, vreeselijke plan in je is omgegaan,’ antwoordde zij, liefkozend over zijn hoofd strijkend, als was hij nog een kind. ‘Maar je denkt er toch niet in ernst over, Herbert?’
‘Ja, mama, dezen keer is het ernst. Ik kom uwe toestemming vragen om te gaan.’
Zij sprak niet, maar zag hem verschrikt aan.
‘Ik zal daar bijna zooveel duizenden verdienen als hier honderden,’ ging hij opgewekt voort, ‘en ik kan er zooveel nuttiger zijn dan hier. U hebt een knappen zoon, moedertje,’ voegde hij er lachend bij, ‘men wil er hem graag heen hebben. Er opent zich daar een schitterende carrière voor mij. Ik kan er mij onmisbaar maken.’
‘Ik wil je niet in den weg staan, mijn jongen,’ antwoordde zij gelaten, terwijl de tranen in hare oogen begonnen te wellen, ‘maar als je spreekt van onmisbaar zijn, bedenk dan dat je nergens zoo slecht gemist kunt worden als hier.’
| |
| |
‘Schrei nu niet, mama. Laten wij er kalm over spreken, niet waar? Denk eens hoeveel geld ik daar verdienen zal.’
‘Maar wij hebben beiden immers genoeg. Moet ik je dan missen om een handvol geld! Al de schatten der wereld kunnen mij niet vergoeden wat ik in je verlies. Laat dat goud je niet verblinden, Herbert.’
Hare lippen trilden als van ingehouden smart. Hij wist dat zij zich bedwong om zijnentwil, maar dat straks in hare eenzaamheid de nu teruggedrongen tranen rijkelijk zouden vloeien. Waarom echter die bezorgde blik, die ernstige, bijna verwijtende toon? Schreef zij zijn voornemen aan hebzucht toe?... Terwijl hij haar antwoordde, dacht hij er over na of zij geen recht had zijn geheim te kennen.
‘Maar ik ben spoedig weer bij u terug, en dan moogt u met koets en paarden rijden en een gezelschapsjuffrouw houden,’ zeide hij vertroostend, als alle jeugdigen van jaren zich illusies scheppende van tienduizenden, zoodra zij uitzicht hebben duizenden te bezitten. ‘Of.... wie weet,’ voegde hij er met een blos bij, ‘misschien breng ik dan wel een vrouwtje bij u, dat u zal liefhebben, zooals ik doe.’
Er was minder noodig dan die blos op zijne gebruinde wangen om haar te doen begrijpen dat
| |
| |
de tijd gekomen was, dien zij zich zoo vaak had gedroomd, soms in blij verwachten, soms in vreeze om zijnentwil, doch zonder ijverzucht of droefheid.
‘Ik heb.... iemand lief gekregen, mama,’ vervolgde hij, neerziende op de hand, die hij omvat hield, ‘iemand, die ik niet bezitten kan dan tegen den koopprijs van goud of zilver.’
‘Ligt dáár het geheim,’ zeide zij met een droeven glimlach.
‘Zou ik mijn moedertje verlaten om een handvol geld! - Wat is dat? Tranen! Niets er van,’ en hij hief haar neergezonken hoofd op en kuste haar met zulke woeste kussen, dat zij hem smeekte op te houden. Maar hij zeide dat zij vroolijk zijn moest, nam haar arm en trok haar mee naar den tuin, waar hij met voldoening zeide: ‘Ziezoo, hier zullen we eens verder praten.’
Hij had goed gezien. Hier, waar de blauwe hemel zich zoo vredig over hen welfde en hare bloemen zoo vriendelijk geurden, hier zou zij de kalmte herwinnen, die daar binnen gedreigd had haar te begeven. Hier was haar paradijsje; hier groeiden en bloeiden hare lievelingen; geen uitheemsche gewassen met namen, die op een plankje er aan gebonden moeten worden, omdat men ze anders vergeet, maar onze eigene welbekende Hollandsche bloemen, waarvan ieder kind naam, reuk en kleur kent.
| |
| |
‘Denk eens,’ zoo klonk de opbeurende stem van haar zoon haar in de ooren, ‘over een paar jaren ben ik weer hier en dan is zij hier ook, hoop ik. Dan zullen wij samen alles doen om u zoo gelukkig mogelijk te maken, mama. Een paar jaren zijn gauw voorbij: in een oogenblik. Voor u 't weet, ben ik alweer bij u, hoor, en dan denkt u terug aan vandaag en zegt, terwijl u over uzelf het hoofd schudt: ‘Weet je nog, Her, hoe dwaas bedroefd ik toen was?’
Zij glimlachte door hare tranen heen, maar al zijne jeugdige opgewondenheid kon hare ervaring van jaren niet wegtooveren. Zij wist dat het beloofde land, waarvan hij reeds de bergen zag stralen, een woestenij voor hem worden kon, dat hij zelf eenmaal met een glimlach - welk een droeven glimlach! - op dezen dag terugzien en den Herbert Poole van heden wellicht een dwaas noemen zou. Maar zij zweeg. Want welk een moed, welk een hoop straalde uit zijne oogen! Het was of hij kracht gevoelde de wereld te overwinnen.
‘Herbert!’
‘Ja, mama?’
‘Wie is zij?’
Zij deed die vraag met zekeren schroom. Wist zij niet hoe frisch en rein de liefde in zijn hart moest zijn ontloken, dat zij hem heilig wezen moest als een godsdienst, en dat het hem strijd gekost
| |
| |
moest hebben haar zijn geheim toe te vertrouwen? Wellicht wilde hij liever dien naam verzwijgen. De jeugd is op sommige punten zoo teergevoelig.
Hij antwoordde niet terstond.
‘Mag ik eens raden?’
‘Ja zeker.’
Er was een herinnering in haar levendig geworden aan een tenger meisje, met stralende oogen en verhoogden blos door de danszaal zwevende in zijne armen, en terwijl zij uit hare loge hem met de oogen volgde, had iets in het gelaat van die beiden haar getroffen.
‘Juffrouw Van Wertmund?’
‘Ja,’ riep hij verrast. ‘Dacht u 't?’
‘Ik vreesde 't, ja.’
‘Vreezen?’ herhaalde hij met toorn en ontsteltenis en zag haar aan als gaapte reeds een diepe klove tusschen hen.
‘Men heeft zulk een gezichtje niet, Herbert, en heet daarbij Juffrouw Van Wertmund van Groot-Vredestein, of het zal strijd kosten een arm genieofficier trouw te blijven, die in verre landen de koopsom moet gaan verdienen, welke anderen terstond aan hare voeten kunnen leggen met hun aanzien en rang. Je zult een harden strijd hebben, mijn jongen.’
‘Ja, mama, maar wij hebben geduld. U meent toch niet dat zij zelf rijkdom als voorwaarde stelt?
| |
| |
Het zijn hare ouders natuurlijk, die zooveel eischen.’
‘Weten zij er van?’
‘Dezen middag heb ik er haar vader mee in kennis gesteld,’ antwoordde hij eenigszins gedwongen.
‘Dus hebben zij er niet tegen?’ vroeg zij voort, zonder te bemerken dat het onderwerp hem onaangenaam was.
‘Veel, heel veel,’ zeide hij met een bitteren lach, ‘maar Emmie is getrouw, en ik zal zorgen dat er een tijd komt, wanneer zij er niet meer tegen zullen hebben. O! ik snak om weg te gaan! - Alles zal nu zoo spoedig mogelijk geschikt moeten worden, mama. Ik kom u Zondag over mijn uitzet spreken en zal voortaan zoo dikwerf bij u komen als ik kan, hoor!’
‘Maar Herbert,’ hernam zij, zich vastklemmende aan een laatste stroohalmpje, eer zij wegzonk in de diepte der hopeloosheid, ‘is er geen mogelijkheid dat jullie van je inkomsten zoudt leven? Je zoudt immers een voordeeliger betrekking kunnen zoeken, - aan een Hoogere Burgerschool, bij voorbeeld. En ik zou ook nog wel wat kunnen missen,’ voegde zij er bij, bezield door de hartstochtelijke wilskracht, die 't onmogelijke mogelijk maakt.
Hij schudde 't hoofd.
‘Emmie is als een prinsesje opgevoed, mama,
| |
| |
en haar oude heer heeft gelijk, dat hij haar niet wegschenkt zonder volgens menschenberekening zeker te weten dat zij 't altijd goed zal hebben. Zeg, mama, is er wel een liever naam dan Emmie?’
Hij herhaalde 't woord langzaam met jongensachtig genot..
‘Ja, een lieve naam,’ zeide zij, ‘een naam, die voortaan een plaatsje in mijn hart zal bekleeden.’
‘Mag zij u na mijn vertrek wel eens komen bezoeken, mama?’
‘Zeker, zij zal mij hartelijk welkom zijn. - Spreek je haar wel eens?’
Herbert's gelaat nam al de somberheid aan, die hij tot dusver gepoogd had achter een glimlach te verbergen.
‘Nu niet meer,’ antwoordde hij. ‘Ik acht mij verplicht haar niet meer te ontmoeten na mijn onderhoud met haar vader; maar schrijven zal ik haar. Zij zou wegkwijnen, als ik zweeg. Wordt die correspondentie verhinderd, dan komen de gevolgen voor hare ouders. - Maar het wordt mijn tijd. Wees even moedig als uwe kinderen, mama. U weet, zij is nu ook uw kind. Adieu, ik kom gauw weer.’
En terwijl hij haar nog eens toewuifde, kromp haar het hart ineen bij de gedachte dat de tijd aanstaande was, wanneer hij haar zoo voor het laatst
| |
| |
zijn hoopvol gelaat zou toekeeren om wellicht nimmer, nimmer weer te komen.
| |
V.
‘Maar een heele mooie, Em, de mooiste, die op de markt te vinden is. Zou je daar niet blij mee zijn, hé?’
Hij had haar geroepen, omdat hij 't niet verdragen kon dat zij zoo stilzwijgend zat te werken, en hield hare hand vast, terwijl zij bij zijn fauteuil stond.
‘Neen, dank u, papa, liever niet. Ik houd zooveel van Caesar’ en zonder hem aan te zien voegde zij er hevig blozend bij: ‘Wat men eenmaal liefheeft, blijft men liefhebben, hoe arm of leelijk het voorwerp van die genegenheid ook is.’
Mijnheer Van Wertmund beet zich op de lippen. Zoo graag wilde hij haar opvroolijken, haar gelukkig maken!.... Maar het ging niet. Een jong meisje was toch iets anders dan een kind, dat zag hij wel!
Zij maakte hare hand los en hij liet het nu toe. Hij gaf de zaak op.... Maar langzamerhand zou zij dién Poole toch wel vergeten. Als hij weer voor zaken op reis moest, zou hij haar eens meenemen. Dat zou haar afleiding geven....
| |
| |
Waarom ging ze zoo op eens de kamer uit? Ze huilde toch niet?....
Jawel, hoor, de trap op, de kamerdeur op slot. Verd... d! dat hij er toch niets aan doen kon....
Daar zat hij nu! Wat had hij gedaan? Haar aan het schreien gemaakt, vandaag, eergisteren, van nacht.... En waarom? Om dat geld, dat beroerde geld! Waarom verkocht hij 't bosch niet? Zou hij er een zier minder gelukkig door zijn? Zou hij er grooter zorgen door hebben? Integendeel, zijne zorgen zouden verminderd, zijn kapitaal vermeerderd worden. Dan kon de jongen ook hier blijven en ze zouden kunnen vrijen, dag in, dag uit, zooveel hun lustte. Wachten natuurlijk, ja, maar toch na een paar jaar, als Poole 't wat verder gebracht had, trouwen zooals honderden militairen het doen.
Wat zouden die lieve oogen schitteren, als hij haar al die heerlijkheid eens in het oor fluisterde. Wat zou zij hare armen gauw om zijn hals hebben en zeggen: ‘Lieve, lieve pa!’.... Hè, daar zou hij 't heele bosch voor overhebben.
En was Poole niet een schoonzoon om mee voor den dag te durven komen? Was hij niet altijd en overal de eerste geweest! Wie weet hoe gauw hij kapitein zou zijn! Of hij kon benoemd worden bij de militaire academie of zoo iets; een koopman weet dat zoo niet, maar Gustaaf zou 't wel weten.
| |
| |
Een jongen als Poole brengt het altijd ver. Zijne kennis is zijn kapitaal.
Ja, was die schuldbekentenis er maar niet! De oude Hoogwald was geen katje om zonder handschoenen aan te pakken. Alles was er altijd op aangelegd om zijn zoon en Emmie tot een paartje te maken. De vaders hadden gewild, de zoon had gewild en Emmie had nooit gezegd dat zij niet wilde. Wat had alles dan van een leiendakje kunnen gaan. Die geldkwestie zou wel geschikt en het bosch in ieder geval behouden gebleven zijn. En als hij gestorven was, had hij Groot-Vredestein - het erfgoed zijner vaderen - aan zijne kinderen kunnen nalaten met het bewustzijn de taak, hem door zijne ouders overgedragen, waardig te hebben volbracht. Moest hij de eerste zijn, die 't goed zou splitsen, die een deel er van in vreemde handen geven zou?
De eerste? Maar het goed was toch immers het oude Groot-Vredestein niet meer, dat op provinciekaarten werd aangeduid en welks bewoner alles zijn eigendom kon noemen, wat hij uit de vensters zag. 't Was nog slechts de besnoeide en ingekrompen bezitting, die zijn grootvader had nagelaten, niet meer dan een groote buitenplaats, wel is waar omgeven door een waas van antieke schoonheid, dat andere villa's misten, maar welker eigenaars, sedert zij kooplieden werden, zich niet konden
| |
| |
beroemen iets meer te zijn dan hunne buren....
Neen, de eerste zou hij niet zijn en och! hij wilde zichzelf niet misleiden: 't was ook minder de liefde voor dit erfgoed, die hem weerhield. 't Was de publieke opinie. Als hij stierf, zou 't bosch misschien toch in andere handen overgaan. Had Gustaaf onlangs niet doodkoelbloedig gezegd dat hij 't dwaasheid vond zorgen te hebben, alleen om dien ouden boel bij elkaar te houden. Bezittingen waren goed voor menschen, die geld te veel hadden, maar niet voor hen, die geld te kort kwamen. ‘Geld boven alles,’ had hij gezegd. Ja, dat laatste had hij zijne kinderen zelf altijd ingeprent, maar hij had toch wel wat meer gehechtheid aan de oude bezitting bij zijn zoon verwacht.
't Was de publieke opinie. De menschen waren gewoonlijk verbazend gauw achter iemands geheimen; zij zouden terstond weten te zeggen wat hem gedreven had tot den verkoop van het bosch. In kleuren en geuren zouden zij de geschiedenis van de schuldbekentenis weten te vertellen en haarfijn kunnen uitleggen hoeveel er nog af te lossen bleef. En werd het engagement dan bekend, dan zou men alles doorzien.... Men zou hem beklagen, bespotten misschien....
Neen, dat nooit!
Hij herinnerde zich niet in de laatste jaren zoo ernstig over iets nagedacht te hebben. Dat deed
| |
| |
Emmie hem aan, zijn meiske. Maar zij wist het niet en als zij 't eenmaal wist, als zij hoorde waarom papa hard voor haar geweest was, dan zou zij 't hem ook wel vergeven.
| |
VI.
Weer zat Mijnheer Van Wertmund in zijn fauteuil en scheen in de courant verdiept, zooals elken middag, eer de slaap zich van hem meester maakte, maar dezen keer gluurde hij er overheen naar zijne dochter, die lusteloos uit het venster zat te kijken.
Onder de ‘vertrokken passagiers’ had hij een naam gevonden, dien hij er reeds lang had gezocht, wijl er dan op eens een einde zijn zou aan al zijn aarzelen en twijfelen, aan al die kwellende gedachten, welke hem onophoudelijk vervolgden.
En nu was dan zijn wensch vervuld; dáár stond de naam. Waarom was hij dan zoo onrustig? Wat was dat onaangename gevoel in zijn binnenste, hetwelk hem telkens het woord ‘telegrapheeren’ in gedachten bracht?
Ja, er was bepaald iets in hem wat sprak van een telegram naar Southampton of Napels....
Zou dat mogelijk zijn? Wel neen, Poole had zich verbonden; waarschijnlijk een paar jaar nonac- | |
| |
tief gevraagd of zich groote opofferingen getroost om zich los te kunnen koopen van den dienst. Het leger geeft zijne beste officieren niet terug zonder tegenwerpingen. Nu was hij ingenieur en Indië was het land, dat hem brood zou geven. 't Was nu te laat....
Of Emmie wist dat hij vertrokken was? Zulk verliefd goedje weet alles van elkaar. Zij zou de couranten wel gelezen hebben, misschien vóór ieder ander in huis, en weten wat er in gezegd was over die spoorweghistorie. Ze was gisteren en vandaag evenwel kalm geweest, heel kalm; maar eten deed ze weinig in de laatste weken. O! wat kon dat zachte: ‘Dank u, mama,’ aan tafel hem door de ziel snijden!
Kijk, nu had zij de oogen gesloten. Zij zag bleek.... Dat lieve bakkesje! Wanneer zou hij 't weer zien blozen en stralen?....
Nu stond ze op en ging de kamer uit, langzaam, vermoeid, naar het scheen. God! ze zou toch niet ziek worden!
Hij sprong op, zoodat zijne vrouw er van schrikte.
‘Ik kan den slaap maar niet vatten,’ zeide hij verontschuldigend op haar vragenden blik. ‘Ik zal den tuin maar eens inloopen.’
Het was een zoele Septemberdag, een van die dagen, welke nog met inspanning de laatste zomertooisels vasthouden om ze dan plotseling aan den
| |
| |
westenwind prijs te geven en ons huiverend te doen zeggen: ‘De herfst is gekomen.’
‘Je zult kou vatten, meidlief,’ zeide Mijnheer Van Wertmund, toen hij Emmie op een bank voor het huis zag zitten.
‘Och neen, pa.’
Haar antwoord klonk min of meer smeekend, als hoopte zij dat hij haar niet dringender zou waarschuwen op te staan, en die toon was genoeg om hem het zwijgen op te leggen.
Onwillekeurig richtte hij zijne schreden naar het bosch, het noodlottige bosch, waarvoor hij in den laatsten tijd zoo vaak had stilgestaan. Groot-Vredestein stond er op het hek, evenals op het andere. Zou 't ooit een anderen naam dragen? Het geld voor de schuldbekentenis was niet bijeen te krijgen dan door den verkoop van dat bosch, tenzij Emmie hem een rijken schoonzoon bezorgde, die er wat voor zou over hebben den naam van zijn schoonvader in eere te doen blijven. Hij zou maar afwachten of het vertrek van haar minnaar wellicht gunstigen invloed hebben zou. Maar dan moest ze anders zijn dan vandaag....
't Was een ellendige tijd tegenwoordig: hij had nooit onaangenamer dagen beleefd. Had hij maar ja gezegd! Dan zou ze niet bleek zien en voor het eten bedanken, maar hem weer aanhalen zooals vroeger. Geld was een mooi ding, zeker, daarover
| |
| |
zou hij nooit anders denken, maar de liefde van zijn kind!.... Neen, daar kon hij niet buiten.
Daar was de brievenbesteller.
‘Heb je wat voor ons, vriend? Geef maar hier. - Dank je. Goeden avond!’
Van wien was dàt nu? Een brief uit Amsterdam voor ‘Mejuffrouw E. Van Wertmund.’ Wel, natuurlijk van ‘hem,’ zooals het vrouwvolk zegt. Van hem, ja wel, van hem!
Hij was er geheel van ontsteld. Wat moest hij in vredesnaam met dien brief doen! Hem wegstoppen? - Neen, daar had niemand wat aan.... Hem openmaken dan? - Om de weerga niet. 't Kon hem geen zier schelen wat die snoeshaan schreef en daarenboven - een anders brieven openmaken, daar deed hij niet aan.
Maar wat dàn? Hem haar geven?.... Lieve hemel, dat zou 't gekste van alles zijn. ‘Daar, kindlief,’ zou hij moeten zeggen, ‘een brief van je vrijer uit Amsterdam,’ want van wien die brief kwam, dat kon een kind wel raden. Wat deed het ding in zijne handen; het brandde hem tusschen de vingers....
Daar viel hem iets in. De postbode moest denzelfden weg teruggaan: ja, ja, dan zou hij de zaak wel klaarspelen. Tot zoolang zou hij maar wat op en neer wandelen. 't Werd al koud, hoor! Zou 't kind daar nog op de bank zitten?
| |
| |
Constance behoefde er niets van te weten. Zij was een verstandige vrouw, verstandiger dan hij. Zij zou zijne handelwijs misschien niet goedkeuren.... En toch.... als hij haar niet beter kende, zou hij zeggen dat zij dezelfde aanvechtingen had als hij. Maar neen, daar was zij toch te verstandig voor. Hij was nu eenmaal als vader wat mal met zijne eenige dochter, maar zij had zulk een verontschuldiging niet.
Zij hadden niet meer over de zaak gesproken. Waar diende 't voor? Zij begon er niet over, en hij was maar bang te verraden dat zijne principes hem tegenwoordig wel eens in den steek lieten. 't Was ook lam van hem, hoor, hij kon soms het land aan zichzelf hebben. Nu, in den grond was hij 't met haar eens. Emmie moest een rijken man trouwen, zeker, dat vond hij ook; maar wat kon zoo'n brief voor kwaad! Een brief is maar een brief! Zoolang Emmie nog gek genoeg was om van dien Poole te houden, moest ze natuurlijk ook nu en dan eens wat van hem hooren. 't Was anders te hard! Zij was nog zoo jong! 't Zou vanzelf wel doodbloeden.
Als er meer brieven kwamen, zou hij er zich verder ook maar niet mee bemoeien. De morgen- en de middagpost kwamen altijd op het kantoor, de avondbrieven alleen werden op Groot-Vredestein afgegeven. 't Was een kleine moeite den besteller
| |
| |
te zeggen dat hij de brieven voor de juffrouw en mevrouw niet op het kantoor, maar des avonds aan huis bezorgen moest. 's Avonds zou zij wel altijd op de loer liggen. Zij zat nu ook niet voor niets op de bank!
Daar was de bode weer.
‘Zeg eens, vriend, die brief is niet voor mij. Reik hem maar even aan.... De juffrouw zit op een bank voor het huis. 'k Zou 'm háár maar geven’....
Zij had niets kunnen zien van zijne ontmoeting met den besteller; die groep hulsten had het belet. Maar nu zou hij toch eens kijken....
Ze zat er nog. De man was bijna bij haar en kijk, ze stond op en ging hem te gemoet. Jawel, haar goeden naam weggooien ook nog!
Daar had ze 'm, hoor! Blikslagers, wat liep ze die trappen gauw op. Zeker naar haar kamertje....
Wat was dat in zijne oogen? Waarschijnlijk had hij gegeeuwd. Zijn slaapje was er ook bij ingeschoten.
Kom, die besteller moest een fooitje hebben: hij had den man opgehouden....
| |
| |
| |
VII.
Boodschappen en brieven uit de stad, die voor Mevrouw Van Wertmund of hare dochter bestemd waren, werden doorgaans gemakshalve aan het busje van de kantoordeur toevertrouwd, want een tochtje naar Groot-Vredestein behoorde, behalve voor liefhebbers van groote wandelingen, juist niet tot de benijdenswaardigste zaken.
Zoo kreeg Mijnheer Van Wertmund op zekeren dag verscheidene enveloppen in handen, die hij, als voor vrouw of dochter bestemd, ter zijde kon leggen. Een kattebelletje van een modiste of winkelierster, een paar nota's, een briefje van een van Emmie's talrijke vriendinnetjes en eindelijk een ongesloten couvert, dat door Mijnheer Van Wertmund terstond met mannelijke nieuwsgierigheid van zijn inhoud werd ontlast.
‘Dat is ferm,’ zeide hij genoeglijk, terwijl hij las, ‘ja, ja, dat moet ze juist hebben. Wacht maar, één galant danseur of opgewonden soupeur, en iedere vroegere aanbidder is vergeten. Zoo is de jeugd.... En wat zal ze 't zich weer druk maken met het uitzoeken van een japon! Zou ik ook weer moeten kiezen? - Och neen, dat behoort tot het verledene.’
Met een diepen zucht legde hij de invitatiekaart ter zijde en begon andere brieven te doorloopen. Sommige moesten terstond beantwoord worden,
| |
| |
andere vorderden diep en lang nadenken. Gedurende geruimen tijd werd er niets in de kamer gehoord dan het haastige krasssen zijner pen, tot het opengaan der deur hem deed opzien. Emmie stond voor hem.
‘Ben u alleen, papa?’
Zij kwam hem vroeger dikwijls even goedendag-zeggen, als zij met rijtuig of te voet in de stad was, en hij niet door bezoekers of bezigheden verhinderd werd haar te woord te staan. Zij kon zulks des te gemakkelijker doen, wijl de kamer van haar vader een afzonderlijken ingang had en zij dus de klerken niet behoefde te passeeren; maar hoe weinig beletselen er ook waren, de bezoekjes bij papa waren in den laatsten tijd zeldzaam, zeer zeldzaam geworden, en het was dan ook niet zonder eenige verwondering dat Mijnheer Van Wertmund haar zag binnentreden.
‘Ja, is er iets, meidlief?’
‘Mama vraagt of zij de Hoogwalds wel zal inviteeren,’ antwoordde Emmie, terwijl zij zich op een stoel liet vallen en lusteloos de kamer rondzag.
‘De Hoogwalds? Natuurlijk. Waarom niet?’
‘Ik weet het niet,’ zeide zij onverschillig.
‘Wat vindt jij er van?’
‘Ik?’ vroeg zij. ‘Wel, ik zou ze maar vragen.’
Waar was de levenslust, welke anders in die oogen tintelde? En wie had ooit gehoord dat het
| |
| |
een jong meisje onverschillig is of een harer minnaars al dan niet genoodigd zal worden! 't Was niet in orde, niet in orde.
‘Ben je moe, kind?’ vroeg hij, haar bezorgd aanziende.
‘Neen, papa, ik heb gereden. Ik ging toch naar de stad en mama vroeg of ik in het voorbijgaan even bij u aan wou loopen. Mama wil, geloof ik, vandaag nog de invitaties zenden.’
‘Nu, laat mama hen ook maar thuis laten,’ hernam hij, met zijne pen figuren teekenende op zijn schrijflessenaar. Waarom zou hij hen eigenlijk noodigen? Het engagement tusschen Hoogwald junior en Emmie zou er niet door bevorderd worden. Dat bleek genoeg uit hare volslagen onverschilligheid omtrent zijne komst. En wat deden zij er dan bij? De oude Hoogwald behoorde eigenlijk niet thuis in een aristocratisch gezelschap.
‘Zeg evenwel aan mama dat de soirée op een anderen dag gesteld moet worden,’ ging hij voort, ‘want zie eens wat ik hier heb: een invitatie voor iets, wat op denzelfden datum is bepaald,’ en met zekeren triomf haalde hij de kaart te voorschijn en reikte haar Emmie over.
Hij sloeg haar gade, terwijl zij las. Er kwam geen trek van blijdschap, niet eens van belangstelling op haar gezichtje.
‘Nu?’ vroeg hij, half ongeduldig.
| |
| |
Plotseling stond zij op en kwam bij hem staan, bijna als vroeger, toen zij hare armen om zijn hals sloeg en hem vleiend hare wenschen toefluisterde. Maar nu werden de armen niet opgeheven en het hoofdje niet gebogen. Verlegen naar de knoopjes op zijn overhemd ziende, hooger niet, zeide zij zacht: ‘Ik zou liever niet gaan, papa.’
‘Zoo?’
Hij schrikte er van. Daar hadt je de poppen al aan 't dansen. Liever niet gaan? Natuurlijk omdat ‘hij’ niet mee zou springen! 't Was geen gekheid. Lieve God, als hij weer eens op de wereld kwam, had hij liever tien zoons dan ééne dochter! Daar stond ze nu, met haar lief snoetje zoo rood als een kers en wie weet of onder die neergeslagen wimpers al geen waterlanders voor den dag kwamen! Dat moest er nog bijkomen, dan was hij weg.... Maar eigenlijk was hij toch al weg. Wat kon hij er tegen doen dat zij liever niet ging? Voor geen geld zou hij vragen waarom niet; want iets ergers kon hem niet gebeuren dan dat zij met hare geheimen voor den dag kwam. Hij wist er niets van, niets. Dat bezoek van Poole was hij al weer vergeten natuurlijk: een koopman heeft zooveel aan zijn hoofd!.... Tegen haar opspelen had hij nooit gedaan, dat kon hij nu ook niet, en er schoot hem dus niets anders over dan zich te onderwerpen. O dat kleine ding! Wist ze
| |
| |
eens hoeveel macht haar zacht stemmetje over papa had, wat zou ze er gauw gebruik van maken! Blijkbaar was ze er geheel onbewust van. Gelukkig, gelukkig maar.
‘Dan moet je maar thuis blijven, kind! Wat zal mama evenwel zeggen? Zij zal willen dat je gaat.’
Hij sprak zonder haar aan te zien; dat hij aan Poole had gedacht mocht zij niet flauw vermoeden.
‘Wij zullen de soirée laten doorgaan,’ zeide Emmie met iets van haar ouden ondeugenden glimlach. ‘Als straks de uitnoodigingen zijn rondgezonden, zal mama niet gaarne zien dat ik dien avond uitga. Kom van middag maar met de invitatiekaart thuis. Dan is het gevaar geweken.’
Zij had er wezenlijk geen flauw vermoeden van, overwoog hij. Anders zou zij hem immers nu wel een zoen geven in plaats van dat koude: ‘Adieu, papa.’
Weg was ze. Bij het terugrijden naar huis zou zij zich wel verheugen over het spoedig gelukken van hare poging. Misschien zou zij zichzelf wel een heel knap deerntje vinden, omdat zij met een blosje en een traan zoo netjes haar doel had weten te bereiken en straks zou zij aan Poole schrijven hoe zij hun beider vijand, papa,.....
Neen, neen, dat was niet waar; dat zou hij niet kunnen dragen. O! zij wist niet van het leed, dat hem aan het hart knaagde, zij wist niet van zijne rustelooze nachten om harentwil.
| |
| |
Hij steunde 't hoofd met de hand. Werken kon hij niet meer. Wanneer zou er toch eens een einde komen aan dien bangen strijd, die slingering tusschen zijne liefde en..... de vrees zijn prestige te verliezen in de maatschappij! Men heeft toch ook eergevoel!.... Wat moest het zwaarste wegen?
Hij beantwoordde zich die vraag niet, maar keerde met zijne gedachten naar Emmie terug.
Wat scheen ze terneergeslagen, lichamelijk en geestelijk! Als ze toch eens ziek werd..... Zij zou de eerste niet zijn!..... God! als 't eens reeds te laat was! - Te laat voor wat?.... Stil, stil!....
Maar Poole was niet terug te roepen, onmogelijk! Dáárvoor was het reeds te laat. Moest hij nog langer aarzelen? Moest hij wachten tot ze hopensmoede 't lieve kopje zou neerleggen om het niet weer op te heffen?
Hij sprong op.
Weg met die brieven en papieren, weg er mee! Hij had iets beters te doen dan geld verdienen. Hij had iemand gelukkig te maken, iemand anders en zichzelf ook. Was hij geen heer en meester! Wat behoefde hij te vragen naar de meening van Constance, van de jongens of de menschen? Vlug maar, eer weer allerlei bezwaren zich opdeden en hem tot andere gedachten brachten. Voort maar, naar den notaris, dan was herroepen niet meer mogelijk, althans moeilijk.
| |
| |
Een uur later zat Mijnheer Van Wertmund weer op zijn kantoor en schreef den volgenden brief:
Verwenschte kerel,
‘Die aan je schrijft, is de heer Charles Van Wertmund, vader van Mejuffrouw Emmeline Van Wertmund, en je aanstaande schoonvader, om je te dienen. Blijf één, twee of drie jaar in dat apenland, al naar je meent verplicht te zijn of voor je fortuin dienstig acht; maar zie dan terug te komen, zoo gauw je kunt, want hier is een deerntje, waarmee niets te beginnen is, zoolang zij je liefelijk aanschijn niet ziet. Kom hier maar hongerlijden, kerel; er schiet je niets over dan te trachten andere hongerlijders hier de loef af te steken. Je aanstaande schoonvader heeft connecties, meer dan millioenen, tusschen haakjes, en jij hebt zelf een knappen kop: kom daar dus maar mee scharrelen. Je bent een gek, als je 't doet, maar enfin!....
Daar ik van de kleine heks je adres moet weten, ga ik haar aanstonds van het nieuwe engagement vertellen.’
Hier grinnikte Mijnheer Van Wertmund zacht.
‘Schrijf spoedig wat je plannen zijn, maar kom als je blieft niet te gauw terug. Een paar jaar geld verdienen zal je te pas komen
| |
| |
en wij houden onze Emmie liever nog wat. Wees goed voor haar!’....
(Hier wischte de schrijver haastig iets uit zijne oogen, en de pen rustte geruimen tijd.)
‘Bij je terugkomst zullen wij 't engagement met grooten luister publiek maken. Nu vertellen wij 't maar aan enkele vrienden. Heb je niet nog ergens een moeder zitten? Emmie zal er straks naar toe. Ik heb wel gemerkt waar Caesar tegenwoordig altijd met den kop heenwijst, als hij 't hek uitrijdt.
Ontvang mijn welgemeenden handdruk en krijg geen zonnesteek.’
C.V.W.
Het was nog te vroeg om het rijtuig reeds te kunnen verwachten en na de noodige orders gegeven te hebben, verliet Mijnheer Van Wertmund het kantoor en wandelde naar huis. Het weer was wel niet liefelijk, maar heden voelde hij niets van den wind, die hem om de ooren floot.
Bij 't bosch gekomen, zag hij daar reeds in zijne verbeelding groote borden met ‘Te koop;’ advertentiën in de couranten en aanplakbilletten aan de huizen, maar Emmie keek er omheen met haar gelukkig gezichtje, en hij ging welgemoed verder. Wat was de herfst toch een mooi jaargetijde met zijne tinten en kleuren! Hij had de wereld in langen tijd zoo mooi niet gevonden.
| |
| |
Toen hij de voorkamer binnentrad, vond hij er Emmie en zijne vrouw, maar de laatste merkte hij ternauwernood op. Hij zag slechts het blonde hoofdje, dat zich stil en treurig over haar werk boog, maar waarin straks duizend gelukkige gedachten zouden huisvesten! Het was een lust te denken hoe zij 't naar hem op zou heffen....
Neuriënd liep hij de kamer op en neer. Hij vond het bijna nog aangenamer te weten dat hij 't zou doen, dan de daad zelf. Eens, tweemaal riep hij haar zacht en keek dan naar het plafond.
‘Wat doet u toch, papa?’ vroeg zij eindelijk, half lachend, half ongeduldig.
‘Ik heb een brief geschreven, dien ik eens aan je oordeel onderwerpen wilde,’ antwoordde hij, hem haar met geveinsde onverschilligheid toewerpende.
‘Een mooie brief, hè? Een toonbeeld van wijsheid en logica,’ ging hij voort, terwijl hij achter haar ging staan en medelas met een gezicht zóó stralend en tintelend van pret, dat zijne vrouw nieuwsgierig naderbij kwam. ‘Zie je, Constance, hij handelt over een engagement tusschen Emmie en je-weet-wel. De notaris weet er al van,’ voegde hij er bij, min of meer bevreesd naar zijne vrouw ziende, en vervolgde toen verontschuldigend, terwijl er iets in zijn oog glinsterde: ‘Ik hield zoo beroerd veel van haar!.....’
‘Ho! is me dat opvliegen, Emmie? Je doet me
| |
| |
schrikken! Neen, pak me niet zoo goddelijk! Je smoort me! - God bewaar me, dat vrouwvolk wil altijd de traanbuizen in werking hebben, anders is 't niet goed. - - Wat, lief van mij, vrouw? Ik dacht dat je er tegen hadt. Nu, des te beter.... Ja, pak mij nog maar eens, poesje! Dat is in lang niet gebeurd, hè?’
Tiel, 1880.
|
|