| |
| |
| |
Terugblik.
Mijne vrouw is naar de stad gereden, als slachtoffer van een vervelend damespartijtje; de kinderen liggen in hunne bedjes, en ik zit geheel alleen, terwijl de regen met zijn eentonig geruisch al zijn best doet mij droefgeestig te stemmen. 't Is een echte herfstavond en ik gevoel er al het ongezellige van. Ik sla mijn boek dicht, schuif mijn stoel naar het vuur en denk aan vervlogen tijden. Nu ik bij mijne kinderjaren stilsta, moet ik onwillekeurig glimlachen; zijn mijne schoolmakkers, die gulle, pleizierige jongens, nu even deftige mannen en huisvaders als ik? En waar zijn zij, die ik in later tijd mijne vrienden noemde, waar al die trouwe gezichten, die een tijdlang naast mij reisden en toen afscheid namen, sommigen om vroeg of laat weer mijn pad te kruisen, sommigen om nooit terug te keeren. Onder die laatsten is een tweetal gezichten, waaraan de herinnering mij dierbaar is.
| |
| |
De herfstwind giert voorbij hun graf en jaagt er niet voor de eerste maal de dorre bladeren over. Waarschijnlijk denkt niemand meer aan hen, die er rusten, dan ik, terwijl ik dichter bij het vuur schuif en luister naar het langzaam naderen en voorbijzuchten van den wind, die de linden voor mijne vensters haar winterslaap aankondigt en hare laatste bladeren afrukt. Buiten blaft mijn trouwe Bruno, die mijn eenzaam huis moet bewaken, van tijd tot tijd tegen vermeend onraad, en de windwijzers van de naastbijzijnde buitenplaats hoor ik uit de verte knarsen en piepen, als ze draaien. Hoe verlaten en alleen gevoel ik mij! Ik heb behoefte aan het gelaat van een oud vriend of den klank eener bekende stem.... Kom! laat ik mij dan dezen avond den beste aller vrienden herinneren; laat ik nog eens alles met hem doorleven, zooals ik het lang geleden in werkelijkheid deed.
Ik was de oudste van vier kinderen. Papa voerde niets uit en had mama om haar geld gevraagd. Zij was een klein, vroolijk vrouwtje, hield er veel van zich schitterend en rijk te kleeden, en als zij geen bezoeken aflegde bij hare talrijke vriendinnen, zat zij in de receptiekamer den laatst verschenen roman te lezen, en lachte hartelijk of baadde in
| |
| |
tranen, naarmate de hoofdpersonen komische of tragische lotgevallen hadden.
Onze opvoeding liet zij geheel aan bonnes en schoolmeesters over, maar zij had ons op hare manier recht lief en het waren heerlijke uurtjes voor ons, als we des avonds beurtelings binnen mochten zitten.
Ik ging reeds een paar jaar op de jongensschool, waar ik de meesters meer tot verdriet dan tot vreugde was. Ik haatte alle jongens, die hun best deden, en eerbiedigde alleen hen, die zich op de speelplaats wisten te onderscheiden. John Mulgrave was op dezelfde school als ik; toen hij kwam en de meester hem het een en ander vroeg, hoorde ik dat hij van Engelsche geboorte, en tot dusver alleen thuis onderwezen was.
Toen de eerste dagen voorbij waren, wanneer iedere schooljongen volmaakt is, bemerkte ik met diepen afkeer zijn vlijt en ordelijk gedrag, en ik kon op zekeren morgen, toen hij mij bijzonder geërgerd had, niet nalaten hem bij 't naar huis gaan, ‘heilig boontje’ na te roepen. Hij keek om, hing zijne schooltasch doodbedaard op een ijzeren hek en kwam op mij af. Ik was te zeer van mijne kracht en vlugheid overtuigd, om bang voor hem te zijn, maar reeds spoedig begreep ik dat hij mij de baas was; na mij een ferm pak slagen gegeven te hebben, hielp hij mij overeind.
| |
| |
De andere jongens waren reeds uit het gezicht en wij hadden een groot gedeelte van denzelfden weg af te leggen.
‘Kom, ik ga zoover met je mee,’ zei hij.
Ik was te diep in mijne eer gekrenkt, om hem te willen antwoorden, maar hij stoorde er zich niet aan.
‘Je moet niet meer schelden, Henri! Als je 't mij weer doet, zal ik verplicht zijn je ééns zooveel te geven, want je begrijpt wel dat ik het evenmin verdraag als de Hollandsche jongens.’
Ik gaf weer geen antwoord en terwijl hij mij van ter zijde aanzag, vroeg hij: ‘Heb ik je zeer gedaan?’
‘Volstrekt niet.’
‘Dat zou me ook gespeten hebben.’
Ik zag hem verwonderd aan en moed krijgende door zijne goedhartigheid, deed ik hem een vraag, die ik aan geen der andere jongens had durven doen.
‘Zeg je aan de anderen, dat je 't van me gewonnen hebt?’
‘Waarom?’
‘Och! ik zou 't maar niet doen. Ik heb liever dat je 't niet zegt.’
‘Nu, ik wil er wel over zwijgen, als ik er je pleizier mee doe. Adieu!’
Ik keek hem na; een knappe jongen was hij en
| |
| |
wat zat er een kracht in hem! Van dien dag af wist ik niet of ik hem moest haten of liefhebben, en ik bleef daarover in het onzekere, tot hij mij op zekeren dag weer aansprak.
‘Zeg eens, Henri’, zei hij, ‘willen we van avond eens samen ons werk maken? Het is zoo prettig samen te werken, en wij kunnen elkaar helpen’.
Hij was sedert eenige dagen in dezelfde klasse als ik, want bij de laatste verplaatsing was ik niet verhoogd; ik vond zijn voorstel nogal aardig en wij spraken af dat ik 's avonds bij hem zou komen.
Nog zie ik mijzelf staan aan de deur van hunne woonkamer, die alle eigenschappen bezat van een vertrek, waarin men zich terstond thuis moet voelen. Aan de ronde tafel zat een meisje van achttien of negentien jaren te borduren; haar gelaat kon ik niet zien, maar haar rijk blond haar was naar den laatsten smaak opgemaakt, en glanzige, losse krullen hingen af tot op hare ijverige blanke handjes.
Achter haar, boven een soort van rustbank, hing het portret eener vrouw; de vriendelijke blauwe oogen schenen mij aan te zien, en mijn blik bleef aan het schoone gelaat geboeid, tot het meisje mijne tegenwoordigheid bemerkte en naar mij toe kwam - toen zag ik dat die vrouw hare moeder moest geweest zijn.
‘Kom binnen,’ zeide zij met een zachte stem.
| |
| |
‘Zeker Henri Van Berken, niet waar? John zal terstond komen. Ga zoolang bij het vuur, je zult wel koud zijn.’
Zij nam mij bij de hand en sloot de deur, waarop zij zich in een fauteuil liet zakken en hare kleine voetjes op de haardplaat zette. Mijne hand rustte nog in de hare - o welk een zachte, vriendelijke hand! John kwam en wij praatten met elkaar en keken naar het spelen der vlammen; het meisje vertelde van den tijd, toen zij nog op school ging, en van de verschillende meesters en juffrouwen, en John en ik schaterden van lachen; zij sprak het Hollandsch op zulk een komieke, eigenaardige wijze, dat ik thuisgekomen wel een half uur beproefde het na te doen, maar mijne pogingen mislukten volkomen.
Toen wij eindelijk begonnen te werken, vroeg zij mij of ik thee mocht drinken, en ik zeide met zekeren trots dat ik in de vorige maand twaalf jaar was geworden, en dat ik nu alles kreeg wat papa en mama gebruikten.
‘Dan zijn wij zoowat even oud, Henri,’ zei John, ‘ik dacht eigenlijk dat je jonger waart dan ik; ik ben ook grooter. Emily, zie je wel? Ik ben grooter dan Henri!’
Emily glimlachte om ons, maar het was geen glimlach, die ons verlegen maakte. Ik deed dien avond buitengewoon mijn best en soms, als ik
| |
| |
door mijn langer schoolgaan meer wist dan John, knikte zij mij vriendelijk toe. Eerst later heb ik begrepen dat zij het plannetje gevormd had, om mij met John samen te laten werken; misschien had zij medelijden met het verwaarloosde kind, van wiens streken John verhaalde, als hij uit de school kwam.
Toen ik heenging, verzocht Emily mij iederen avond te komen, en ik beloofde mama's toestemming te zullen vragen. John bracht mij thuis en toen ik later in mijn bedje nog eens aan hem dacht, kon ik mij niet begrijpen waarom ik hem eigenlijk ooit had gehaat; mijn jong, vurig hart had hem lief en ik beloofde hem in stilte een vriendschap tot in den dood, ja - tot aan de overzijde van het graf.
Mama gaf hare toestemming en iederen avond ging ik met een vroolijk hart naar de vriendelijke bovenwoning, waar Emily en John mij met ongeduld wachtten. Toen dacht ik er nooit aan welke uitwerking die bezoeken hadden op mijn later leven. Ik zag slechts in stille verrukking naar Emily's gezichtje op, als ze het over mijn werk boog, waar de ondermeester, die met corrigeeren belast was, een bijna onleesbare G door gekrast had; ik hield slechts in hare nabijheid de ronde uitdrukkingen terug, die ik onder mijne makkers met trots gebruikte, en die ik van papa
| |
| |
leerde, als hij rheumatiek had; ik zorgde slechts dat er nooit een knie of elleboog door mijne kleeren keek, als ik die vredige huiskamer binnentrad, en dat mijne handen, die zich anders alleen des Zondags in volkomen reinheid mochten verheugen, nooit de sporen droegen van vuile leien, knikkers, spijkers, enz. als hare blanke vingers ze omsloten.
Mama werd door de kindermeid opmerkzaam gemaakt, dat ik 12 nieuwe boordjes moest hebben, omdat ik er tweemaal zooveel noodig had als vroeger, en mama amuseerde er zich mede en beloofde mij eindelijk Emily een bezoek te gaan brengen. Zij was geheel verrukt, toen zij thuiskwam, en zond haar terstond een prachtig, fijnbewerkt doosje om bijouteriëen in te bergen, dat zij van hare laatste buitenlandsche reis uit Keulen had meegebracht.
Als wij vroeg met ons werk klaar waren, opende Emily de piano en zong ‘liedjes uit de oude doos,’ zooals zij ze noemde; maar hunne meerdere of mindere nieuwheid was John en mij volkomen onverschillig, en wij luisterden altijd weer met hetzelfde genoegen, als ze haar klein repertoire van voren af aan begon. Muziek bezat ze niet en ze scheen ook geen plan te hebben ze ooit te koopen. Soms zag zij onder het zingen naar het portret op en zeide: ‘John, dat zong mama zoo
| |
| |
mooi!’ en enkele avonden vertelde zij ons van Engeland, van de steden, waar zij gewoond en de scholen, die zij bezocht had, en vooral hoorden wij haar graag vertellen van hare mama. Dan zagen wij naar het vriendelijk gelaat, dat op ons neerzag, en ik dacht dat Mevrouw Mulgrave heel rijk moest zijn geweest; er waren juweelen in hare blonde krullen en op haar fluweelen kleed; onder de breede kanten, die hare polsen half bedekten, zag ik gouden armbanden en hare handen waren zoo blank en fijngevormd, als slechts dameshandjes kunnen zijn.
‘Ik heb mama niet meer gekend,’ zeide John, mij treurig aanziende.
Emily sloeg haar arm om zijn hals en trok hem naar zich toe.
‘Neen,’ zeide zij, ‘John was nog heel jong, toen mama stierf. Wij hadden vóór haar dood veel gereisd, door bijna alle landen van Europa, maar toen mama geen lust meer had in het reizen, gingen wij op Rose-Cottage wonen. Dat was een heerlijke tijd! Rose-Cottage was een aardig buitentje, dat papa toebehoorde, en waar mama graag den zomer doorbracht; daar stierf zij aan de tering en niet ver van het huis ligt zij begraven.’
‘Geheel alleen, Henri!’ zeide John.
Emily trok hem noch dichter naar zich toe.
| |
| |
‘En waarom woont ge nu hier?’ vroeg ik. ‘Waarom zijt ge niet op Rose-Cottage gebleven?’
‘Papa verkocht het buitentje, en wij verlieten Engeland; wij reisden weer, zooals vroeger, maar nooit kwamen we op plaatsen, die we vroeger bezocht hadden, en eindelijk bleven we in Duitschland. Toen we daar vier jaren hadden gewoond, vertrokken we naar Holland en waarschijnlijk zullen we nu niet meer verhuizen.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik.
‘Och!’ zeide Emily, met een lichte wisseling van kleur, ‘Papa heeft er geen lust meer in.’
‘Maar waarom is hij nooit thuis?’ vroeg ik weer, ‘ik heb uw papa nog nooit gezien.’
‘Neen..... och..... Papa is 's avonds veel uit’.....
Ik begreep niet waarom Emily zoo aarzelde en waarom zij John zoo verwijtend aanzag, toen hij iets zeide van zijn papa, maar door haar blik den zin niet voltooide. Ik was blij, toen zij ons nog een sprookje wilde vertellen, en Mijnheer Mulgrave raakte geheel uit mijne gedachten, tot hij mij op zekeren avond zelf aan zijn bestaan herinnerde. Wij zouden juist naar Emily's spelen luisteren, toen ik gestommel op de trap hoorde en een man zag binnentreden, dien ik reeds dikwijls op straat had ontmoet, maar nooit voor Mijnheer Mulgrave zou aangezien hebben.
Lange grijze lokken hingen over zijn voorhoofd
| |
| |
en vielen achter over den kraag van zijne overjas; de saamgekrompene oogen lagen zóó diep in hunne kassen verscholen, dat men nooit goed kon onderscheiden waarheen ze zagen; zijne lippen waren dik en omringd van een stoppeligen baard, en over het geheele gelaat en in de gebogene houding lag zulk een jammerlijke hulpeloosheid, dat die man nooit vrees of wantrouwen, maar alleen medelijden of afkeer kon inboezemen. Bij de deur nam hij zijn hoed af met een soort van buiging, ofschoon hij niemand van ons scheen te zien; met bevende, onvaste schreden ging hij voetje voor voetje naar den haard en stak zijne fijne handen, die wonderlijk bij zijne kleeding afstaken, vooruit om ze te verwarmen.
Emily ging naar hem toe en legde hare hand op zijn schouder.
‘Goeden avond, papa!’ zeide zij, ‘blijft u nu van avond bij ons?’
‘Neen kind! ik heb afspraak.’
Zijne stem was heesch en zijn vreemde tongval maakte dat ik de grootste moeite had hem te verstaan. Ik keek naar John en ik schrikte van de drift, die op zijn gelaat te lezen was. Zijne lippen waren stijf op elkaar gedrukt, de neusvleugels bewogen zich en zijne oogen waren met een woest vuur naar zijn vader gericht.
‘Blijf nu van avond maar thuis, papa!’ zeide
| |
| |
Emily met zachten drang, terwijl zij de weerspannige grijze haren van zijn voorhoofd streek, ‘het weer is zoo guur. Het is niet goed voor u, om uit te gaan. Geef mij uwe jas maar.’
Hij boog zich naar haar over en ik kon zijn heesch gefluister niet verstaan, maar onder het spreken zag hij voortdurend naar John, met een uitdrukking van angst en toorn, bijna gelijk een kind, dat zich bij zijne moeder beklaagt over de onrechtvaardige behandeling zijns broeders. Toen zijn vader zweeg, ging John langzaam op hem af; bij iederen stap werd zijn oog zachter en de bewogen trekken van zijn gelaat rustiger; zijn linkerarm om Emily's middel slaande, zag hij haar even aan en boog zich toen naar het grijze hoofd van den ouden man; er was een lichte beving in zijne stem, toen hij zeide: ‘Emily kan u geen geld geven, papa! Dat weet u immers wel! Kom, ik ben niet boos op u......’
De kleine, schitterende oogjes hadden zich met een uitdrukking van vrees en schrik op het jeugdig gelaat van John gevestigd en de bevende voeten schoven achterwaarts.
‘Ga wat slapen, papa,’ drong John. ‘Dat is beter voor u.’
‘Ik dacht het wel.... ik dacht het wel....’ zeide de oude man, tegen de kachel knikkende, alsof die de eenige was, welke hem begrijpen kon.
| |
| |
Er trok een wolk over het voorhoofd van John en zijne woorden klonken harder dan zoo even, toen hij nog eens zeide: ‘Het is beter voor u. Ga slapen.’
‘Ik heb vandaag nog niet veel gedronken!’ zeide Mijnheer Mulgrave, weder tegen de kachel. ‘Moet ik nu al slapen!.....’
De arm, die om Emily's middel lag, rukte zich los en bij die beweging schoven de zwakke voeten van Mijnheer Mulgrave weer verder achterwaarts.
‘Kom, papa,’ zeide Emily vriendelijk, ‘ga hier wat liggen. Ik blijf bij u.’
Zij nam zijne hand en voerde hem zacht naar de rustbank. Daar schikte zij de kussens terecht en wendde zijn gelaat naar den muur.
‘Is 't zoo goed, papa?’ zei ze en streek weer de haren uit zijne oogen, die hem hinderden. ‘Goeden nacht!’
Ik keek nog naar hem en naar het portret van de jonge vrouw, dat boven de rustbank hing, toen ik Emily's zachte stem hoorde: ‘Goeden nacht, Henri!’
Terwijl ik mijn gezicht naar haar ophief om haar gewonen avondkus te ontvangen, voelde ik een heeten traan op mijn voorhoofd vallen. Ik sloeg mijne armen om haar hals en drukte mijne wang tegen de hare, zonder eigenlijk te weten waarom. Toen ik de deur uitging, kon ik niet laten nog even naar de gedaante op de rustbank
| |
| |
te zien; zij lag nog onbeweeglijk en de oogen van John's moeder, die mij anders zoo vriendelijk aanzagen, schenen mij verwijtend te vragen hoe ik nog langer durfde blijven. Ik sloot zacht de deur en ging met John naar beneden. Mama had liever niet dat ik des avonds alleen liep, en John had aangeboden mij altijd te vergezellen. Het was heel stil in de straat en duidelijk hoorden wij een zachte vrouwenstem met begeleiding der piano zingen.
‘Stil, John,’ zeide ik, ‘ik hoor muziek.’
‘Dat is Emily,’ antwoordde hij kortaf, ‘zij zingt hem in slaap.’
Zijne stem klonk, alsof hij op het punt was in tranen uit te barsten. Wij liepen zwijgend voort; een koude Decemberregen verhaastte onze schreden en de wind deed de lantaarnlichten flikkeren. Ik hoorde den adem van John, kort en hijgend; ik zag hem zijne pet afnemen en weer opzetten; ik zag zijne gloeiende wangen en zijne donkere blikken; ik voelde alles, meer nog dan ik het zag, terwijl ik zwijgend naast hem liep, tot hij op eens uitbarstte: ‘Dát is mijn vader!’
Al de hartstochten, die in hem kampten, spraken uit den toon, waarmede hij die woorden sprak, en hij ging voort, alsof hij zou stikken, als hij zweeg.
‘Henri! Henri! ik kan het niet dragen. Hij
| |
| |
maakt ons ongelukkig en haar nog veel meer dan mij..... En ik werk ook tot haar ongeluk mee, en ik zal nooit anders kunnen worden..... Iederen avond komt hij weer en vraagt geld, altijd geld..... Hij is bang voor mij..... en dat maakt juist dat ik mij niet kan bedwingen..... en ik heb van avond toch zoo mijn best gedaan. 't Kan geen zonde zijn zoo'n vader niet te eeren..... en toch zegt Emily van wel..... Ja, misschien zondig ik wel, maar ik haat hem!... ik haat hem!...... En als ik dan weer denk, Henri! dat hij vroeger zoo niet was en dat mama hem heeft liefgehad, dan schaam ik mij over mijne drift, dan geef ik Emily gelijk, als zij mij zegt dat wij medelijden met hem moeten hebben, omdat hij zoo ongelukkig is, en dat we hem lief moeten hebben, omdat hij onze vader is; maar als hij dan 's middags weer thuis komt om te eten en 's avonds om meer geld te vragen, dan ben ik weer geheel tegen hem in opstand, en dan kan ik hem weer geen papa noemen, zooals zij altijd doet. Doch als ik dan weer inzie hoe slecht ik handel, dan bid ik mama om niet boos op me te zijn, en God om me niet meer in verzoeking te leiden, maar de verzoeking komt altijd weer..... en dan vergeet ik wat ik mij voornam. Langzamerhand zal ik misschien wel sterker worden; soms voelde ik mij zelfs zóó vol kracht, dat ik bad om de gelegenheid, mijzelf te beproeven....’
| |
| |
Het verwonderde mij John zoo te hooren spreken; niemand had mij ooit bidden geleerd en ik vond den godsdienst heel geschikt voor oude vrouwen en stervende menschen, maar iets ongehoords voor een echten Hollandschen jongen; tegelijk bedacht ik evenwel dat John van Engelsche geboorte was, en ik meende wel eens gehoord te hebben dat men in Engeland bijzonder godsdienstig was. Uit John's mond klonk het ook niets vreemd, dacht ik. Toch wilde ik er liever niet op antwoorden en vroeg hem waarom Emily zong, om zijn papa in slaap te krijgen.
‘Dat deed mama ook,’ antwoordde hij. ‘Vroeger moet papa ook wel eens dronken thuis zijn gekomen, omdat hij boos was op grootpa..... maar dat weet ik niet goed, want Emily vertelt er nooit van.’
‘Waarom zingt Emily nooit Engelsche stukjes?’
‘Omdat,’ zeide John, ‘papa verbood, toen wij Engeland verlieten, ooit weer Engelsch te spreken. Het viel Emily niet moeilijk, omdat zij even goed Fransch verstond, en ik heb het nooit goed gesproken, omdat ik nog heel jong was, toen wij Engeland voorgoed verlieten. Emily spreekt liever Fransch of Duitsch dan Hollandsch, maar zij doet toch haar best, om papa pleizier te doen. Dat zij zich hier gelukkig voelt geloof ik niet, maar zij klaagt nooit. Als ik groot ben, Henri, zal ik weer met
| |
| |
haar gaan reizen; dan zal ik zooveel geld verdienen, daf zij nooit meer in dat koude Holland behoeft te wonen.’
De wind speelde door zijn kiel en stoeide naar willekeur met zijn haar, toen ik hem de hand ten afscheid reikte.
‘Loop maar hard naar huis, John!’ zeide ik bezorgd, ‘het is zoo koud van avond.’
‘Ik kan nu niet thuis zijn,’ antwoordde hij, hoofdschuddend, ‘het kookt hierbinnen nog te veel. Ik moet nog wat loopen, dan zal de regen mijne drift wel wat bekoelen. Als Emily mij van avond kust, moet de storm uitgewoed hebben. - Goeden nacht!’
‘Goeden nacht!’ zeide ik, terwijl ik onze helder verlichte gang intrad en de deur sloot; en toen ik in ons weelderig salon mij verkwikte bij het vroolijke, knappende haardvuur, kon ik niet nalaten met diep medelijden te denken aan John, die nu buiten liep door regen en wind in de donkere, eenzame straten.
In den tijd, waarin het bovenbeschrevene gebeurde, zal ik bijna dertien jaar zijn geweest, en van de jaren, die nog verliepen, eer wij naar kostschool gingen, weet ik mij weinig duidelijk te herinneren. Ik zie ons iederen avond onder toezicht van Emily bij de gezellige theetafel zitten werken
| |
| |
en iederen avond brengt John mij nog uit gewoonte naar huis, nu eens, terwijl de bloemen geuren en wij stilhouden om naar het gezang van den nachtegaal te luisteren, dan weer terwijl wij te strijden hebben tegen mist en regen, dan eindelijk wanneer de straten glinsteren van de versch gevallen sneeuw en de Kerstboom wordt gereedgemaakt. Maar wij storen ons nergens aan en de eentonigheid van ons leven wordt alleen afgebroken door de groote vacantie, wanneer John met papa, mama, mijn zusje en mij een reisje gaat doen; en als we weer thuis zijn, vertellen we Emily van onze avonturen en John zegt dat hij, als hij een man is, haar overal zal brengen, waar wij nu geweest zijn. Dan komt op haar gezichtje de oude lieve glimlach en dit maakt John gelukkig. Maar het grootste gedeelte van dien tijd is voor mij reeds in nevel gehuld; één persoon heb ik evenwel nog goed in het geheugen: het is Juffrouw Snor, de eigenares van de kamers, door Emily en John bewoond. Als ik van de trap kom, zie ik haar gewoonlijk beneden door de gang draven en er is iets in haar geheele wezen, wat mij altijd stil doet staan om naar haar te zien. Iedere voetstap, die op de grijze gangsteenen klinkt, schijnt voor haar te vragen: ‘Ben ik niet vlug voor mijne jaren?’ Iedere beweging harer handen en armen zegt: ‘Ben ik niet handig?’ Iedere volzin uit haar mond bevat altijd een tweede gedachte: ‘Ben ik niet wel- | |
| |
bespraakt?’ Als zij achter ons de trappen afkomt, dringen John en ik ons tegen de leuning, want als een wervelwind vliegt zij ons voorbij en vóór zij het ‘Goeden avond, Heeren!’ geheel heeft uitgesproken, is zij reeds uit het gezicht. Zij heeft ons nooit ‘jongeheeren’ genoemd en wij zijn daar zeer door gestreeld; wij beschouwen Juffrouw Snor als iemand van groot verstand. Zij is het goedhartigste schepsel, dat ooit kamers verhuurd heeft, en wij kunnen haar geen grooter genoegen
doen, dan door over haar gestorven man te spreken. Zij beschouwt Emily als iemand uit een hoogere wereld, en vindt iederen dag meer dat zij sprekend op hare dochter Truitje zou geleken hebben, zoo die niet een week na de geboorte gestorven was en nu ongeveer van Emily's leeftijd zou geweest zijn. Zij heeft maar één vijandin, n.l. de juffrouw, die recht tegenover haar woont, en ook kamers verhuurt. In den laatsten herfst is een oud heer op die kamers ziek geworden en gestorven en sinds dien tijd is er geen heerlijker muziek voor Juffrouw Snor, dan het knarsen van het uithangbordje aan de overzij, waarop half verweerde letters aanduiden dat er gemeubileerde kamers te huur zijn. Wij stellen groot belang in de vraag, die Juffrouw Snor dag en nacht bezighoudt, n.l. of zich een huurder zal opdoen, en zeggen haar dikwijls hoe wij van meening zijn, dat zoo iets nooit
| |
| |
zal gebeuren. De gebeurtenissen, welke overigens uit dien tijd voor mijn geest staan, treden helder op den voorgrond, als nog door de zon beschenen heuvelen, terwijl al het land, dat hen omringt, reeds in schaduw is gehuld.
Ieder kent ze, die verlichte heuvelen, en in de herinnering bouwen wij bruggen en bruggetjes van den eenen heuvel tot den anderen, en de groote brug, die daardoor ontstaat, noemen wij ons leven. - Dat gedeelte van mijn leven..... ik zal er u de heuvelen van aanwijzen, bouw gij, lezer! dan de bruggetjes maar.
Ik speel buiten in den tuin in den helderen zonneschijn. De meid verschijnt in de tuindeur en wenkt mij, en een oogenblik later sta ik in de slaapkamer van mama. De groene gordijnen voor de ramen sluiten de zon buiten en het is er zóó donker, dat ik bang ben over iets te vallen; het ruikt lekker in de kamer, maar ik weet niet waarnaar. Mama ligt op bed en ziet bleek en mager. Naast het bed staat een vrouw, die ik al dikwijls door het huis heb zien loopen, en de kindermeid heeft mij gezegd dat zij een ziekenverpleegster is. Zij neemt mij bij de hand en brengt mij bij mama, die mij met hare oogen knikt en mijne hand in de hare neemt.
| |
| |
‘Kus mij eens, Henri!’ zegt ze zóó zacht, dat ik moeite heb haar te verstaan.
Ik doe het, maar ik ben verlegen en weet niet wat ik zeggen moet; ik hoor uit de verte het gejuich van mijne zusjes, die verstoppertje spelen. Mama trekt mij naar zich toe en zegt: ‘Mijn lieve, goede jongen!’
Er komt mij iets in de keel: maar ik doe mijn best om niet te schreien. Ik vraag of mama heel ziek is en zij knikt van ja en zegt weer heel zacht: ‘Als mama niet meer bij je is, zul je dan nog eens aan haar denken?’
Ik begin te huilen en zij kust mij nog eens en nog eens en zegt: ‘Dag Henri! dag mijn jongen!’
De ziekenverpleegster neemt mij bij de hand en brengt mij buiten de kamer, maar ik wil niet meer spelen, want ik ben zoo bedroefd. Al de kinderen worden boven gebracht en ik ga aan de deur luisteren, wat mama tot hen zegt, maar ik versta niets. Zij gaan weer in den tuin spelen, maar ik ga naar mijn kamertje en huil daar met mijn hoofd op mijn arm. Mijn zusje Lize roept beneden aan de trap dat ik moet komen eten, maar voor ik naar beneden ga, wasch ik mij goed, want ik wil niet hebben dat iemand aan mij zien zal hoe ik gehuild heb.
| |
| |
Wij zitten te werken; Emily zit zwijgend bij ons en is druk bezig aan eenig borduursel; een oogenblik kijk ik naar hare ijverige, doorschijnende handjes en denk er over, waar toch alles heengaat, wat zij afwerkt; want als het eenmaal af is, zie ik het nooit meer. Ik schrijf weer voort, en het krassen van onze pennen is geruimen tijd het eenige, wat in de kamer gehoord wordt. Buiten op straat sluit Juffrouw Snor de luiken, als gewoonlijk met groot geraas; een oogenblik later stormt ze de trap op en staat hijgend en blazend in de kamer. Haar gezicht is vuurrood en met geheel klanklooze stem hijgt ze tegen Emily: ‘'t Is weg, Juffrouw!’ en valt dan op een stoel neder.
Emily begrijpt er blijkbaar niets van en Juffrouw Snor wijst naar de vensters, en nu ze weer adem krijgt, roept ze: ‘Een huurder! een huurder!’
John en ik vliegen naar het raam, trekken het gordijn op zijde en ja.... het uithangbordje is weg. De juffrouw aan de overzij heeft een huurder gekregen.
't Is langzamerhand lente geworden; als het mooi weer is, zie ik soms de tengere gestalte van Emily aan de zijde van John onder de wandelaars, die ons huis voorbijgaan. 't Is nu avond; voor de lamp aan was, hebben we zitten schemeren;
| |
| |
we hebben in de stille straat neergezien en gepraat over den huurder aan de overzij. John heeft al kennis met hem gemaakt; hoe of waarom weet ik niet, maar John maakt met alle menschen kennis en ieder houdt veel van hem. Hij heeft me gevraagd of ik mee wilde gaan naar de kamers aan de overzij, en ofschoon ik wel wat opzie tegen de kennismaking, wil ik toch geen ‘neen’ zeggen.
‘Hij is heel aardig,’ zegt John bemoedigend, ‘en ik geloof niet ouder dan twintig jaar. Hij heeft mij beloofd dat hij ons een prachtig verhaal zal voorlezen.’
Als ons werk af is, aanvaarden wij den tocht. We gaan een donkere trap op en komen op een portaaltje, waar een klein lichtje brandt. John klopt aan de deur en een heldere stem roept: ‘Binnen.’
Wij staan in de opening der deur, ik achter John. Bij de tafel zit de student; ik gevoel een groote verlichting, nu ik hem zie, want twintig jaar scheen mij heel oud, en nu hij vroolijk opziet en naar ons toekomt, schijnt hij mij veeleer een jongen, dan een man. Zijne pen steekt vlak boven zijn blank voorhoofd in zijn weelderig bruin haar, en met de handen in de zakken, zegt hij: ‘Komt binnen, jongens! Komt binnen. Wel, is dat nu je vriend Henri, John? 't Is goed dat je hem hebt meegebracht. Hoe gaat het, Henri?’
| |
| |
Hij houdt mijn hoofd achterover en kijkt me vlak in de oogen.
‘Jullie hoort juist bij elkaar,’ zegt hij. ‘Wacht even, dan zullen we beginnen te lezen. Daar ligt het boek.’
John is niets verlegen; hij gaat naar het boek, om er in te bladeren, en ik ga met hem mee; maar tersluiks bespied ik den student, die de papieren op de tafel in een groote portefeuille bergt; nu bindt hij haar dicht, opent een kast en legt haar op de bovenste plank; hij is lang en tenger en nu hij van de stoel springt, waarop hij gestaan heeft, is hij bepaald een jongen; hij gaat in een heerlijken schommelstoel zitten en gluurt ons door de rook van zijne sigaar aan.
‘Zullen we maar beginnen?’ vraagt John, ‘het ziet er zoo mooi uit.’
De student lacht en zegt: ‘Wel ja, waarom niet? Kom dan ieder aan een kant van mij zitten. - Is je werk al af?’
‘Ja Mijnheer,’ zegt John.
‘Waarom maakt jullie 't altijd samen?’
‘Dan werken we veel pleizieriger, Mijnheer,’ zegt John weer, ‘en ziet u, als we iets niet weten, helpt Emily ons.’
‘Is Emily je zuster?’
John is verbaasd, dat hij haar nog niet kent.
‘Ja zeker,’ zegt hij, ‘dat mooie meisje met die
| |
| |
lange krullen; u hebt haar toch zeker wel eens voor 't raam zien zitten. Ik zag u van morgen nog groeten, toen u van 't college kwam.’
‘O! is dat je zuster Emily.’ Hij kijkt aandachtig in het boek en vraagt: ‘Leest je zuster veel?’
‘Zij houdt er ten minste veel van,’ zegt John.
‘Nu, als zij eens geen boek heeft, behoeft ze maar even een boodschap te zenden. Ik heb nogal keus.’
Bij ongeluk valt zijne sigaar en nu hij haar weer op den rand der tafel legt, heeft hij een erge kleur.
‘Zie je nu wel, Henri?’ zegt John, op Mijnheer Dalberg wijzende, ‘dat de ondermeester gelijk heeft; als men zijn hoofd naar den grond houdt, gaat al het bloed er heen en dat is heel ongezond, niet waar, Mijnheer?’
De kleur wordt erger, en ik geloof dat de student ergens verlegen over is; hij bladert in het boek en nu begint hij te lezen. Eerst kijk ik nog naar de sigaar, die op den rand der tafel ligt te rooken en langzamerhand uitgaat; naar den ketting van zijn horloge, die beweegt als hij ademhaalt; naar zijne mooie oogen en naar zijn mond, maar nog hoor ik niets van de geschiedenis. Ik zie dat John aandachtig luistert en nu luister ik ook, en spoedig hoor ik niets meer dan de welluidende, zachte stem van den student; hij leest
| |
| |
zóó, dat ik alles begrijp; mijne oogen dwalen niet meer af naar de bustes op de groote kast of de portretten zijner ouders boven de schrijftafel; ik ben niet meer in de kamer van Mijnheer Dalberg, ik leef met den held der geschiedenis, ik ondervind alles wat hij ondervindt; ik ben de held zelf; nauwelijks durf ik ademhalen en wanneer de student van tijd tot tijd ophoudt, keeren John en ik tot onszelf terug en zuchten van inspanning.
De lente is voorbijgegaan; de zomer heeft de aarde met bloemen bestrooid, en de herfst is gekomen en heeft ze onder zijne gele en bruine bladeren begraven. John en ik gaan, zoo dikwijls als we maar mogen, naar de kamers van Mijnheer Dalberg. Wij bezorgen zijne boeken aan Emily en brengen ze weer met hare vriendelijkste dankbetuigingen terug; nu heeft ze evenwel gezegd dat ze geen tijd meer heeft om te lezen, en die boodschap gaan we overbrengen. Wij hebben ons langzamerhand Mijnheer Dalberg als voorbeeld gesteld; wij vereeren hem in stilte en wedijveren om zijne gunst. Van avond leest hij ons weer voor en met eerbiedige bewondering luisteren we. Nu hij het boek sluit, brengt John zijne boodschap over.
| |
| |
De student ziet John een oogenblik zonderling aan, neemt een boek van de tafel en zegt: ‘Hier, dit ééne nog. Zeg haar dat zij dit bepaald moet lezen.’
Hij is nu niet jongensachtig meer, John en ik vinden het ten minste niet, en nu hij de deur voor ons opent, is zijne fraaie gestalte weer het voorwerp van onze geheime bewondering. ‘Bonsoir, jongens.’
De deur wordt achter ons gesloten en wij zijn reeds bijna beneden aan de trap, nu ik bedenk dat ik mijn zakboekje boven heb gelaten. Ik ga weer terug en open de deur, maar ik durf niet te spreken, want met het hoofd rustende op het boek, dat Emily teruggezonden heeft, en met de handen woelend door zijne bruine krullen, zit de student onbeweeglijk. Ik wacht een oogenblik, of hij mij gehoord heeft en op zal zien, maar er komt geen beweging in zijne houding en ik sluit zoo zacht mogelijk de deur en ga stil weer heen. Beneden gekomen, loopt John nog een eind met mij mee; als het geen heel mooi weer is, brengt hij mij niet meer, wanneer we niet iets bijzonders te bespreken hebben.
‘Hoe zou je 't vinden, Henri?’ zegt John, ‘als Dalberg en Emily eens samen trouwden?’
Ik had nog nooit over die mogelijkheid nagedacht, maar nu zeg ik dat ik het verrukkelijk zou vinden.
| |
| |
‘In het laatste boek, dat Dalberg haar gezonden heeft,’ gaat John kalm voort, alsof hij reeds maanden over de zaak heeft nagedacht, ‘lag een briefje. Zij kreeg een kleur, toen ze het zag liggen, maar sloeg dadelijk het blad om en las het niet, waar ik bij was. Misschien ligt er in dit boek weer een.’
‘Kijk eens, John.’
John aarzelt; blijkbaar is hij even nieuwgierig als ik.
‘Vindt-je 't niet gemeen, ons in hunne geheimen te dringen?’
‘Ja, da's waar.’
‘Laten we maar niet kijken,’ zegt John, ‘goeden nacht!’
't Is Februari; 't is koud en 's morgens heb ik schaatsen gereden; glijdend, dravend en huiverend ga ik naar John. Ik denk aan de weinige weken, die nog verloopen moeten, eer wij naar school gaan, en vind dat de tijd schrikkelijk langzaam voortgaat. 't Is erg donker op straat, want de lantaarns staan zoo ver van elkaar af. In het licht van de volgende lantaarn zie ik een heer en dame loopen; zij komen mij bekend voor, maar ik kan mij niet begrijpen wie ze zijn. Nu ik vlak achter hen ben, zie ik aan gang en houding dat
| |
| |
Dalberg de heer is, en die slanke, donkergekleede gestalte.... neen, dat kan Emily toch niet zijn?
Ja, ik hoor haar spreken, maar wat zij zegt versta ik niet; hare stem is zoo buitengewoon zacht.
Nu antwoordt hij en ik versta ieder woord.
‘Ik beloof u, Emily, dat dit de laatste maal is, dat ik u lastig val. Zeg mij nu openhartig waarom ge niet wilt. Zeg bij voorbeeld,’ hier werd zijne stem bitter, ‘dat ik te arm ben, om u gelukkig te maken; zeg mij dan dat ik moet werken en wachten; ik kan alles, Emily, als ge me dit ééne maar zegt, dat ge me liefhebt.’
Maar zij antwoordt niets; een oogenblik meen ik haar te zien wankelen, maar nu loopt ze weer met vasten en rustigen tred. Ik durf hen niet voorbijloopen, uit vrees dat ze mij zullen herkennen, en ik ben blij, dat de sneeuw mijne voetstappen onhoorbaar maakt.
‘Emily!’ zegt hij, en zijne stem klinkt nu zoo onbeschrijfelijk bedroefd, dat ik bijna niet kan gelooven dat het dezelfde stem is, die ons zoo hartelijk welkom kan heeten, ‘ben ik dan voor u, wat ieder ander voor u is? O God!’
Ik zie een oogenblik haar lief gezichtje naar hem opzien en haar smal handje op zijn arm rusten.
‘Dat is het niet, Dalberg, geloof mij....’ hare hand verdwijnt weer onder haar mantel en ik versta niet meer wat zij zegt.
| |
| |
‘Maar ik heb u zóó lief, Emily, dat ik alles uit den weg kan ruimen, wat u hindert. Laat mij het doen; ik zal er gelukkig door zijn. Wat het dan ook zijn mag, dat onze vereeniging in den weg staat, ik kan alles, als uw handdruk mij maar beloont.’
Ik zie een handwerksman stilstaan en hen nazien; de laatste woorden zijn luid en hartstochtelijk gesproken, maar Dalberg heeft het niet bemerkt. Ik gevoel mij als een misdadiger en ben blij dat wij de Groote Markt achter ons hebben en de straat inslaan, waar John woont.
‘Vraag mij niet meer! vraag mij niet meer!’ zegt de zachte, smeekende stem van Emily.... ‘Er zal een tijd komen, misschien al spoedig.... dat ge alles begrijpen zult.... en dan - zult ge mij ook vergeven, niet waar?’
Hare hand ligt in de zijne; met een stommen druk scheiden zij; een oogenblik leunt zij haar hoofd tegen den deurpost, dan verdwijnt ze in huis.
‘Kijk eens om, Mijnheer!’ zegt Juffrouw Snor den volgenden dag, terwijl zij mij de deur opent met een gezicht stralende van vreugde, en mij omwendend zie ik het oude, bekende uithangbordje weer op zijne gewone plaats, met de half uitgewischte woorden: ‘Gemeubileerde kamers te huur.’
| |
| |
Ik sta voor papa, die in een grooten fauteuil zit, met zijn been in watten gewikkeld. Ik zeg ‘Dag papa!’ en papa zegt: ‘Dag Henri.’
Buiten klettert de regen op de straten neer en de wind maakt het mij onmogelijk een parapluie op te houden. Achter mij rijdt een kruier mijn koffer - niemand vergezelt mij, want mijne zusjes zijn naar de school en de juffrouw heeft het te druk. Ik zeg aan den kruier dat hij maar naar de boot moet rijden en voor de laatste maal sla ik de straat in, waar John woont. Ik ga naar boven en ontmoet op de trap Juffrouw Snor, die mij om den hals valt, snikt en jammert en in het volgend oogenblik uit het gezicht is. Ik ga binnen; John staat bij het raam en kijkt naar den regen; Emily pakt nog een broodje in zijn valies; zij groeten mij en ik vraag of John klaar is. John barst op eens in hartstochtelijk snikken los.
‘Stil, John! stil, dat mag je niet doen,’ zegt Emily, terwijl ze zijne blonde krullen gladstrijkt en mij veelbeteekenend wenkt. ‘Kom, we moeten gaan. Je mocht eens te laat komen.’
Wij spreken niet veel, terwijl we naar de boot gaan, en John veegt soms nog heimelijk een traan weg. - Hoe somber ziet het water er uit en hoe droefgeestig hangt de lucht er boven. De boot is op het punt te vertrekken en wij nemen haastig afscheid; nu wij de brug afgaan, drukt John zijne
| |
| |
lippen vast op elkaar en spreekt geen woord. De bel luidt en de raderen draaien langzaam. De menschen op de kade haasten zich naar huis, maar zij blijft, regen en wind trotseerende, om hem tot het laatste oogenblik te kunnen groeten.
Ik bemerk dat het John vertroost, haar daar nog te zien, en hij wendt geen oog van haar af, tot de boot hem langzaam van haar wegdraagt en zij in den nevel verdwijnt.
Had hij toen geweten, wat hij eerst veel later vernam, hij zou die kleine voetjes beschermd hebben tegen den natten grond en den wind belet hebben zijn meedoogenloos spel te drijven in hare nabijheid!
Zoo hadden we nu eindelijk onzen langgekoesterden wensch verkregen; wij waren op kostschool. In de eerste dagen vond ik alles even aardig en prettig, maar langzamerhand kwam ook de schaduwzijde van het kostschoolleven voor den dag en er waren dikwijls oogenblikken, waarin ik wenschte nooit naar school te zijn gegaan. Toen ik eens daarover met John sprak, zeide hij met zijn alles trotseerenden glimlach: ‘Het gaat mij evenzoo, Henri! maar met iederen dag, die voorbijgaat, komen we toch ook alweer nader aan ons doel, en dat is 't voornaamste.’
| |
| |
Als hij op zoo kalme wijze over dat doel sprak, kon ik nooit laten hem te benijden. Het scheen mij zoo heerlijk toe arm te zijn, door zwoegen en werken rijk te worden en voor een zuster als Emily te moeten sparen en uit te zuinigen, mij al de kleine genoegens, die ik nu volop kon genieten, te ontzeggen, om haar het betalen van het schoolgeld gemakkelijk te maken. Maar ik was rijk. Mijn leven lag kalm en onbewolkt vóór mij; als ik mijne plichten niet verzuimde, zou ik binnenkort naar 't Nieuwediep gaan en langzaam de ladder bestijgen, die alle adelborsten bestijgen moeten. Geld zou mij nooit ontbreken; ontbering en zelfverloochening zouden mij slechts in naam bekend zijn. O! uren lang kon ik er over denken hoe gelukkig John toch was
Langzamerhand bemerkte ik dat hij mij in het leeren ver vooruit was; in A. had ik er nooit over gedacht, maar nu het samenwerken verboden was, moest ik wel bemerken dat het mij op den duur onmogelijk zou zijn hem op zijde te blijven, ook al deed ik evenzeer mijn best als hij; - dat deed ik evenwel niet. Als ik zat te werken en de jongens mij kwamen vragen aan het een of ander spel deel te nemen, kon ik niet laten mijne boeken weg te bergen en mijn werken een uurtje uit te stellen; John kwam daarentegen nooit op de speelplaats voor zijne lessen in zijn hoofd zaten en zijne
| |
| |
schriften gereedlagen om den volgenden dag door Mijnheer ingekeken te worden. Kalm en rustig op de schoolbanken, was John op de speelplaats de vroolijkheid in persoon, en hij werd door de jongens op jongensmanier hooggeacht.
Ik kwam nu nog meer tot de overtuiging, dat hij iets aantrekkelijks had, want als de ‘grooten’ door onze school gingen, hielden ze dikwijls stil om een praatje met hem te maken, iets, wat door ons als een bijzondere eer werd beschouwd; de externen, bij wie wij nu en dan een dagje doorbrachten, drongen hem hunne vriendschap op, en hunne mama's informeerden bij mij met veel belangstelling naar hem. Misschien vond dit alles grond in zijne vriendelijke bedaardheid, die hem altijd bijbleef; misschien in zijn volkomen aristocratisch uiterlijk, dat onwillekeurig de aandacht trok; misschien in zijn Engelschen naam, die iets bijzonders van hem deed verwachten, - ik weet het niet, maar er zijn menschen, die overal waar zij komen, de aandacht trekken en gezocht zijn en John scheen tot hen te behooren, want hij was bemind en gezocht, meer dan één van ons.
Het was een heldere Zaterdagmiddag, toen John en ik gearmd den tuin inwandelden. Het huis lag te midden van bloeiende velden en akkers, en wij hadden vrijen toegang tot een ruim weiland, dat door een breede sloot van den tuin gescheiden
| |
| |
was. John vertelde mij juist dat hij sinds eenige dagen een brief van Emily verwachtte, toen onze aandacht getrokken werd door een troepje jongens, die hunne vrijheid genoten onder een ouden, knoestigen noteboom, welke midden in het weiland eenige beschutting bood tegen de heete stralen der middagzon. Het waren jongens uit de hoogste klasse en zij wenkten ons, in het volle bewustzijn dat wij het waren, die ons warm moesten loopen, en niet zij.
‘Wij spraken er over,’ zeide Louis Van Eerde, ons met zijne halfgesloten oogen slaperig aanziende, ‘wie van jullie de sterkste zou zijn?’
Louis werd beschouwd als de rijkste leerling van de school, en de jongens noemden hem om zijn uiterlijk een ‘knappen kerel.’
Hij werkte weinig, maar hier en daar fluisterde men dat Mijnheer Van Dalen hem wat toegaf, omdat het hem spijten zou, als Louis de school verliet, daar hij zooveel rijke en hooggeplaatste bloedverwanten had, die de school deftig en aanzienlijk deden schijnen, als zij met hunne équipages voor het groote hek stilhielden. Louis was zich zijner waardigheid volkomen bewust, en ik was er trotsch op, als hij soms een praatje met mij maakte.
‘Jullie moest hier eens vechten,’ ging hij voort. ‘Ik zeg nog eens dat Van Berken de sterkste is.’
| |
| |
‘Mulgrave! Van Berken! ik niet, Mulgrave!’ zoo riepen de jongens door elkaar, tot Louis stilte gebood, de stemmen opnam en bepaalde dat de verliezende partij zou trakteeren.
‘Ik heb weinig lust, John!’ zeide ik zacht tot hem.
‘We zullen wel moeten,’ antwoordde hij, zich als altijd in het onvermijdelijke schikkende.
Hij trok zijn buis uit en ik volgde zijn voorbeeld. Ik was zoo gewoon te overwinnen, dat ik met zeker medelijden John's tengere leden beschouwde en niet twijfelde aan den uitslag. Louis knikte mij bemoedigend toe en om hem vooral wilde ik zegevieren. Hij stak een sigaar op, blies den rook langzaam uit zijn mond en gaf het sein tot den aanval.
Maar evenals voor drie jaar begreep ik spoedig dat ik mij in John vergist had; zijne vlugheid was onbegrijpelijk en de kalmte, waarmede hij mijne slagen wist te ontduiken, maakte mij driftig. Ik vermoeide mij te veel en op een oogenblik, dat ik al mijne krachten tevergeefs had ingespannen, voelde ik dat hij mij op den grond wierp en zijne knie drukte zwaar op mijne borst.
Ik zie alles nog alsof het gisteren gebeurde.
Ik voel de koele grasbloemen tegen mijne wangen, ik hoor het luid hoera! der winnende partij, ik zie de jongens opspringen en om ons heen
| |
| |
staan, en scherp afgeteekend tegen de heldere lucht zie ik John zich over mij buigen in zijn wit overhemd, met een gloeienden blos op zijne wangen, de aderen aan zijn blank voorhoofd gezwollen en het blonde haar geheel in wanorde.
‘Gewonnen, Henri!’ zeide hij opspringende. Hij hielp mij om overeind te komen en bood mij de hand; ik nam haar, maar beantwoordde den druk niet.
Hoe dikwijls had ik tehuis gepraald met mijne standvastigheid; hoe dikwijls verachtelijk de schouders opgehaald, als iemand aan den eeuwigen duur onzer vriendschap durfde twijfelen! En nu - terwijl ik door het weiland liep, de bloemen vertrappende en naar de gonzende bijen slaande, nu kookte en bruischte het tegen hem in mijne borst; het was daar alles in opstand tegen hem. Hij had mij overwonnen; hij had met mij naar den prijs gedongen, dien iedere Hollandsche jongen zoo graag bezit, en hij had hem weggedragen. Het gejuich der jongens klonk mij nog in de ooren en ik hoorde stemmen, die John gelukwenschten.
Al de kleine wolkjes van jalouzie, die in den laatsten tijd langs den helderen hemel van mijn hart waren gedreven, pakten zich nu samen. Zij verduisterden al het licht daarbinnen. Waarom was John mij hier in alles voor? In A. zou het nooit
| |
| |
gebeurd zijn! Daar scheen het mij soms zelfs heel edelmoedig toe, dat ik zijn vriend wilde zijn! Zijn vader toch was een dronkaard, en de handwerkjes, die Emily maakte, had ik in een winkel te koop zien hangen. Als de jongens dat eens wisten! Ik zag reeds hoe Louis altijd om of over John heen zou praten, zonder hem ooit meer eenige aandacht te schenken; ik zag Karel Van Laken, Louis' intiemen vriend, op zijne nonchalante wijze de asch van zijne sigaar knippen, en met nieuwen moed vertellen van al de klerken en onderklerken, die tegenwoordig op het kantoor zijns vaders hun brood vonden, en ik zag al de jongens, die zich Louis en Karel tot voorbeeld hadden gesteld, zich langzaam van John losmaken.
Misschien zag ik dit alles met een zeker genot veel te donker in, maar het was ontwijfelbaar, dat er een geest van hoogmoed en praalzucht onder de jongens was, die weer door iederen nieuweling, die op rijkdom, stand of afkomst kon roemen, op zijne beurt werd aangekweekt. Er was maar één leerling, die, zoolang hij op school was, zich tegen dien geest had verzet, een Fries, uit ouden adel gesproten. Hij leefde gewoonlijk in oorlog met Louis, ofschoon er dagen waren van volkomen harmonie en vrede. Enno werd aangebeden door die jongens, welke niet konden meepraten over aanzienlijke familie en uitgestrekte bezittingen,
| |
| |
en die zich achter zijne flinke denkbeelden konden verschansen, als zulke gesprekken werden gevoerd.
Ik zag John reeds onder Enno's aanhangers, terwijl ik mij bij Louis zou voegen. Onze wegen moesten voortaan gescheiden zijn. Ik zou hem laten loopen. Hij moest maar eens voelen hoeveel hij aan mij verloor..... met zijne pedanterie..... zijne ondankbaarheid..... zijne huichelarij.....
Een hand werd op mijn schouder gelegd, en John's stem zeide: ‘Waarom ben je weggeloopen? Ik heb me halfdood geloopen om je in te halen. Kom, laten we in de laan wat uit gaan rusten; daar is het koel.’
Het was onmogelijk die hand van mijn schouder te verwijderen en die woorden, welke van zooveel vertrouwen getuigden, koud te beantwoorden; wij liepen in de schaduwrijke laan langzaam op en neer, tot de etensbel luide.
‘Van avond zal ik het hem zeggen,’ dacht ik.
Aan tafel werd er over ons gevecht gesproken. Jongens van mijn toenmaligen leeftijd hebben over het algemeen geen fijn gevoel en zoo deed ook niemand moeite mij mijne nederlaag te doen vergeten.
‘Die Mulgrave munt toch in alles uit,’ hoorde ik toevallig een secondant tot Louis zeggen.
‘Ja, ik had betere gedachten van Van Berken,’ zeide Louis.
| |
| |
John was na het eten bezig met zijn werk voor Maandag en ik had gelegenheid kalm te overdenken hoe ik mijne gedachten zou inkleeden. Ik ging in het gras liggen en keek naar de lucht. Ik zocht naar het begin; als ik het begin maar wist, dan zou ik wel verder komen. Ik peinsde..... ik zocht..... niets was geschikt. Er werd geluid voor de gymnastieles; daarna dronken wij thee en ik wilde juist weer in den tuin gaan, toen John mij te gemoet kwam met een brief in de hand.
‘Voor mij?’ vroeg ik.
‘Neen,’ zeide hij, ‘van Emily! Ga mee, dan kun je hooren wat ze schrijft.’
Wij waren gewoon onze brieven van huis samen te lezen en wij gingen ons geliefkoosd plekje onder den noteboom opzoeken, om niet gestoord te worden.
De laatste stralen der zon kleurden de bijna onzichtbare wolkjes met gouden gloed en goten een tooverachtig licht op de weiden rondom ons met het rustig grazende vee; zwermen van muggen gonsden rondom ons en dansten in het zachte schijnsel op de maat van onhoorbare muziek; de avondkoelte voerde ons den geur van ontelbare bloemen te gemoet en uit de naastbijgelegene stad klonk de avondklok.
John hield een oogenblik stil.
‘O Henri, hoe verrukkelijk mooi!’
Het was onmogelijk nu te spreken, terwijl er
| |
| |
zooveel vrede en geluk en blijdschap om ons was. Wij liepen voort en John zong zacht bij zichzelf; bij den noteboom liet hij zich voorover in het gras vallen. Ik ging bij hem zitten en leunde tegen den boom; met over elkander geslagen armen keek ik naar het gebladerte boven mij en wachtte tot hij begon te lezen. Langzaam maakte hij het papier los, keek even naar het opschrift en zeide toen: ‘Lees jij hem liever voor, Henri, wil je?’
Ik nam den brief en las:
‘A., 12 Juni 185.
Dierbare John! hoe heerlijk is het toch een broer te hebben, zooals mijn lieve, beste John er een is! Je brief van 6 Juni was zóó vroolijk en gelukkig, dat ik den geheelen dag heb gezongen van den weeromstuit. Als ik wel eens een dwaas oogenblikje heb, wanneer ik niet dankbaar genoeg ben voor al het goede, dat ik geniet, dan komt er een brief van jou, en alles is weer in orde. 't Is prettig, John, dat je alles zoo naar je zin hebt; dat je nog niet ziek bent geweest.....’
Ik keek verwonderd naar John, want hij had een paar dagen met koorts te bed gelegen, en de dokter had hem nog niet geheel hersteld verklaard, ofschoon hij reeds weer als vroeger de lessen waarnam.
| |
| |
Hij lag op zijne armen geleund naar de ondergaande zon te kijken en zeide zonder naar mij op te zien: ‘Die kleinigheid heb ik maar niet geschreven.’
Ik vervolgde.... ‘en dat je nog zooveel hebt aan je vriend Henri, want maar al te dikwijls ziet men dat oude vrienden gescheiden worden, als ze een ruime keus van nieuwe vrienden hebben.’
Ik voelde dat ik een kleur kreeg tot achter de ooren, maar John keek niet naar mij.
‘Ik heb zeer weinig tijd, beste John! maar ik wil u nog even antwoorden op uwe vragen.
‘Mijnheer Dalberg heeft tegenwoordig kamers in de naaste straat. Juffrouw Snor is weer in haar schik, want de kamers tegenover ons zijn nog altijd ledig. Wat papa betreft.... och John! ik vrees dat hij tegenwoordig geld verdient met iets, waarvoor zijne handen niet geschikt zijn en dat zijne gezondheid ondermijnen zal. Wat het is weet ik niet, maar papa vraagt mij bijna nooit meer om geld en toch komt hij iederen avond in denzelfden treurigen toestand thuis als vroeger; zijne handen zijn dan vuil en zijne kleeren bestoven of bespat. Beste John! hoe verlang ik je bij mij te hebben; gelukkig is de vacantie niet ver meer! Houdt je daagsche, lakensche buis zich nog goed? Dat katoenen pak moet je met de vacantie maar
| |
| |
thuis laten; daarvoor wordt je nu te groot. Ik hoop niet dat je alweer langer bent geworden; dan moet ik zeker tegen je opzien. Hiernevens een paar couponnetjes; je zult zeker in geldverlegenheid zitten. Adieu, beste jongen, schrijf spoedig aan je zuster Emily.’
John bleef eenige oogenblikken zwijgen en zeide toen, langzaam opstaande: ‘Wat zou papa uitvoeren?’
‘Ik weet het niet.’
‘Emily blijft altijd een lady, wat het ook zijn mag.’
Wij wandelden langzaam weg.
‘Henri!’ zeide John, plotseling stilstaande en met een hoogroode kleur, ‘als de jongens wisten dat papa kruier is of wat dan ook, zouden ze dan nog met mij willen omgaan? Neen, ik weet zeker van niet. Ik geloof niet dat iemand weet wie ik eigenlijk ben. Ik had het dadelijk moeten zeggen.’
‘Och, waar dient het voor!’
‘Ik zeg het van avond nog,’ zeide hij, zonder naar mij te luisteren.
Den volgenden dag bleven er heel weinig jongens tehuis; John was ook uitgevraagd en ik verveelde mij. Ik zat in de school er over te denken, waarom John zooveel meer gezocht was dan ik; het speet mij nu, dat ik gisteren geen ferm besluit genomen had; nu moest ik hem ook nog een vriendelijk gezicht toonen. Terwijl ik zoo in ge- | |
| |
dachten verdiept was en met mijn mes een gat in de bank boorde, kwam Louis binnen. Hij ging blijkbaar wandelen, want hij had zijn hoed op, een wandelstokje onder den arm en trok voor het raam zijne glacé handschoenen aan, terwijl hij met onderzoekende blikken naar de lucht keek. Ik was blij hem te zien, want gewoonlijk nam hij mij mee op zijne wandelingen, als wij des Zondags beiden thuis waren; vandaag zeide hij evenwel niets. Ik wachtte nog een oogenblik en waagde toen de vraag: ‘Ga je wandelen?’
‘Ja’
Stilte.
‘'t Is een mooie geschiedenis met je vriend, Henri! Ik hoop dat Mijnheer hem van de school zal jagen.’
‘Wat?!’ vroeg ik, ten hoogste verbaasd.
‘Wel, je hebt het zeker niet geweten, he? Ik begrijp niet hoe je zoo lang met hem om hebt kunnen gaan. Ik dacht dat je daar te fatsoenlijk voor waart.’
Op eens herinnerde ik mij John's voornemen; en ik begreep terstond dat hij in zijne slaapkamer er over gesproken had.
‘Hoe durft hij 't wagen,’ zeide Louis, alsof hij persoonlijk beleedigd was, ‘op zulk een school als deze te komen? En hoe een voddenraper het geld bij elkaar krijgt is me onverklaarbaar.’
| |
| |
‘Zijn vader is geen voddenraper...’ stamelde ik.
‘Lantaarnopsteker dan,’ zeide Louis, ten toppunt van drift, ‘en 't is een schande!’ en met een slag trok hij de deur achter zich toe en liet mij alleen.
Ik gevoelde een oogenblik lust alles, wat in mijne nabijheid was, in duizend stukken te slaan; ik smeet mijne lei aan de linkerzijde van de bank en mijne schriften en boeken aan de rechterzijde, zette de punten van mijne ellebogen op de leege plaats en legde mijn kin in de palmen mijner handen. Nu zou niemand zich meer met mij bemoeien, want Louis behandelde mij met minachting. Ik verwenschte John; de schande, die zijn vader over hem gebracht had, viel ook op mij. Ik verwenschte het uur, waarin ik John had leeren kennen; ik haatte hem. Ik ging uit de school, maar overal waar ik kwam, zag ik John voor mij; in de leerkamer was het of ieder over hem fluisterde; de jongens, die tot mij spraken, schenen altijd over John te willen beginnen, en deden het nooit. Ik hoorde Enno over hem spreken; ik hoorde iemand zeggen: ‘Weet Louis 't al?’ en een andere stem zeide: ‘Mulgrave zal 't zwaar te verantwoorden hebben.’ Ik hoorde en zag alles, ofschoon ik over een boek gebogen zat, schijnbaar geheel er in verdiept. Ik haatte de geheele school. Eén ding stond vast: hoe eerder ik John
| |
| |
alles meedeelde, hoe beter het was. Dien avond zag ik hem niet meer; den volgenden dag waren wij niet vrij vóór twaalf uur. Hij kwam mij achterop, toen ik met een boek den tuin inging.
‘Goeden morgen! Waarom wacht je niet? we gaan immers samen?’
Ofschoon ik mijzelf verwenschte, had ik toch geen moed genoeg, het nu te zeggen.
‘Och!’ zei ik, ‘ik ga vandaag liever alleen. Ik heb veel te studeeren.’
Wij gingen een groepje jongens voorbij, en ik hoorde Louis iets tegen mij roepen. Ik verstond niet wat hij zeide, maar het verwekte een luid gelach onder de jongens en John kreeg een kleur als vuur.
‘Hoorde je wat Louis riep?’ vroeg hij.
‘Neen.’
Hij herhaalde de woorden niet, maar zag zwijgend voor zich.
‘Waarom kwam je me gisteravond niet nog even goedennachtwenschen,’ zeide hij, ‘zooals je altijd doet? Ik heb nog op je gewacht.’
‘Zóó?...’
‘Waarom kwam je niet?’
Ik zweeg. Wij waren in een eenzaam gedeelte van den tuin; niemand was daar behalve wij, en plotseling zijne armen om mijn hals slaande, barstte John in tranen uit. ‘Henri! o Henri!’
| |
| |
‘Wees zoo kinderachtig niet, John! Wat is er toch? Waarom huil je?’
Hij nam zijne armen weg, veegde zijne tranen af en stak den zakdoek weer in zijn zak; hij bleef recht tegenover mij staan en zeide: ‘Laat het kinderachtig zijn, Henri, 't kan me niet schelen. Lach om me; 't kan me ook niet schelen; maar ik geloofde in je vriendschap en nooit heb ik een oogenblik getwijfeld aan je trouw. Hoe kòn ik op zóó iets voorbereid zijn!’
Ik deed mijn best om mijne aandacht te bepalen bij de figuren, die ik met mijn voet in het zand had getrokken; ik zag weer tranen vallen en hij keerde even zijn hoofd naar de andere zijde.
‘Henri.’
Er was iets gebiedends in zijne stem en ik moest mijne oogen wel opslaan, ofschoon ik ze ook terstond weer neersloeg. Hij stond niet meer voor mij als smeekeling, maar als rechter, en o! hoe schuldig voelde ik mij!
‘Wat is 't?’
‘Zeg me wat je eigenlijk wilt.’
‘Ja, 't is een ellendige geschiedenis.... 't Is beter dat we maar niet meer met elkaar loopen, vindt je ook niet? We kunnen daarom wel goed met elkaar blijven, maar....’
Het was voorbij; hij had zich omgedraaid en liep nu voor mij uit, rustig en het hoofd omhoog.
| |
| |
Ik wilde niet achter hem blijven loopen en ging het vondertje over, dat naar het weiland voerde. Terwijl ik den weg naar den noteboom insloeg, ongevoelig voor de heete middagzon, verwonderde ik er mij over, dat ik niet blijder was. Ik trachtte aan de jongens te denken; nu zou Louis mij weer als zijns gelijken behandelen; niemand zou meer met mij kunnen spotten.... waar was John heengegaan, toen hij mij verliet? Neen, aan John wilde ik nu niet meer denken; ik moest een anderen vriend zoeken. Louis was te oud, anders zou niemand beter geschikt zijn geweest, om thuis mee te pralen en John naar de oogen te steken.
Wat zou hij nu uitvoeren?
Ik liet mij in de verkwikkende schaduw van den boom op den grond vallen; zooals ik daar lag, kon ik juist het venster van zijne kamer boven de boomen zien uitsteken. Was hij daar; was hij bedroefd? Het venster stond open en ik kon de neteldoeksche gordijnen zien bewegen door het koeltje, dat van tijd tot tijd de hitte dragelijker maakte. Er kwam iemand voor het raam, maar het was John's blonde krullebol niet; er sliepen zes jongens op die kamer. Ik draaide mij om en keek over het veld, en hoe wonderlijk mooi scheen het mij toe, nu ik er zoo met mijn hoofd op zijde naar keek, badende in het zonnelicht en daarboven
| |
| |
de lucht, de reine, blauwe lucht. ‘Daarachter is de hemel,’ dacht ik.
Wij hadden wel geleerd dat daar geen hemel zijn kon, maar onwillekeurig kwam die gedachte altijd weer bij mij op en ik had nooit moeite gedaan haar te verdrijven. Als ik aan mama dacht, stelde ik mij altijd voor dat zij ergens achter dat heldere blauw moest zijn, en nu dacht ik weer aan haar en - John's mama was daar ook! Het vriendelijk gelaat kwam mij weer voor den geest, dat zoo dikwijls op John en mij had neergezien, als we.... Emily!!
Ik keerde mij met een ruk om en legde mijn hoofd op mijne armen. Aan Emily had ik nog niet gedacht, en nu kwam de herinnering aan haar zóó plotseling, alsof zij zelf mijn naam gefluisterd had met hare zachte, dierbare stem. Wat zou zij zeggen?
Zou ik haar nooit meer kunnen gaan bezoeken; zou mijne hand nooit meer in de hare liggen; zou ik nooit weer dat onbeschrijfelijke ‘Goeden nacht, beste jongen’ van hare lippen hooren? Ik kon mij niet voorstellen dat zóó iets mogelijk was. Misschien stortte John reeds zijn hart voor zijne zuster uit, en morgen zou zij den brief krijgen en ik, ik zou haar leed verzwaren!....
Ik sprong op, maar bleef staan. Neen, John zou mij niet kunnen vergeven en loodzwaar drukte
| |
| |
mij het bewustzijn, dat ik zijne vergiffenis niet verdiende. Ik liet mij weer in het gras neervallen en dacht nergens meer aan of misschien aan alles tegelijk, tot de bel luidde en ik mij afvroeg of het werkelijk pas twee uur kon zijn. Ik verstikte alle voornemens ten goede en besloot van nu af aan Louis te denken, en zijne achting te herwinnen.
Onder de lessen ging alles naar gewoonte; alleen kreeg John een aanteekening voor onoplettendheid. Na het eten ging ik druk zitten werken. Verscheidene jongens stormden weer door de school naar buiten, gedeeltelijk om te werken, gedeeltelijk om te spelen. Ik meende eindelijk rust te zullen krijgen, toen ik Louis' hoofd om de deur zag verschijnen.
‘Hier is niemand,’ zeide hij.
‘Jawel, Van Berken,’ zeide Enno, die achter hem stond, en zonder Louis permissie te vragen, verzocht hij mij mee te doen met crocquet spelen, iets, wat pas zeer kort op school in zwang was. Er kwamen nog meer jongens in de kamer en ik besloot toe te stemmen, vooral toen Enno er bijvoegde dat Louis niet wilde dat John Mulgrave meespeelde. Louis en Enno schenen dien dag in volkomen harmonie te leven, want Enno had zich blijkbaar niet tegen dat besluit verzet.
‘Maar misschien wil Van Berken dan ook niet
| |
| |
meedoen,’ zeide Louis met een spotlachje, ‘hij en Mulgrave zijn één.’
‘Volstrekt niet,’ zeide ik, mijne boeken opruimende, ‘ik heb niets met Mulgrave te maken.’
‘Zóó-ó-ó-?’ zei Louis, het geluid van den wind nabootsende, ‘ik dacht dat jullie onafscheidelijke vrienden waart. Wie heeft het uitgemaakt?’
‘Ik,’ zei ik met trots, overtuigd van Louis' tevredenheid.
‘Dat staat je verduiveld gemeen, Van Berken,’ zeide de ernstige stem van Enno. ‘Ik had betere gedachten van je. Laat hem zitten, jongens.’
Voort was het troepje en ik bleef alleen; maar ik kon niet in de school blijven. Weg wilde ik; den tuin in of de wei, ergens heen, waar niemand mij kon zien, waar geen spotlach mij kon vervolgen. Weg! Dit woord herhaalde ik honderdmaal, terwijl ik langs een omweg het weiland bereikte.
Die beide jongens daar in de laan, zijn het niet Enno en John? 't Kan me niet schelen, en ik loop voort, spring over een sloot en ben op den rijweg. Ik loop voort, tot ik mij doodmoede in het gras laat neervallen. Eerst nu doet zich de vraag aan mij op, waar ik eigenlijk heenloop. Maar wat kan het mij schelen; ik lig daar heerlijk, begraven, onzichtbaar voor menschen. Toch verontrust mij de gedachte, dat iemand mij
| |
| |
gezien kan hebben. Naar huis loopen durf ik niet; ik zou terstond teruggezonden worden. Ik besluit daar nog wat te blijven en dan langzaam op te wandelen; terug of verder weg... Terwijl ik daarover denk, vallen mijne oogen dicht en vergeet ik alles, maar het is slechts voor een oogenblik. Een kar, die langzaam op den grintweg voorbijknarst, wekt mij en als het geluid der wielen in de verte wegsterft, sta ik op en wandel terug. De zon zegt mij dat ik niet langer dan een goed half uur afwezig kan zijn geweest en mijne afwezigheid dus niet opgemerkt kan zijn. Ik besluit onder den noteboom te wachten, tot de bel voor het theedrinken luidt; dan kan ik van daar terugkeeren en niemand zal dan vermoeden dat ik verboden grond heb betreden. Zoo mijmerend, nader ik den boom en herinner mij dat ik daar eergisteren nog met John gezeten heb, op ditzelfde uur. 't Is weer even heerlijk en schoon in de natuur als dien avond en 't is nog stiller in de wei. Het verwijderd gepraat en geroep der jongens in den tuin verstoort de rust niet, die hier heerscht; er is hier niemand dan ik. Ja, daar ginds schijnt toch iemand in het gras te liggen.... met zijn hoofd op zijne armen.... evenals ik daar dien morgen lag. Zou hij ook verdriet hebben?
Ik sta vlak bij hem; het is John. Hij ziet niet
| |
| |
op; hij heeft mij blijkbaar niet gehoord en langzaam sluip ik weer weg en zoek een ander plaatsje. Ik zie nog eens om, maar hij ligt nog even stil. De avondwind speelt met zijn haar - anders beweegt zich niets.
De bel voor het theedrinken luidt, maar ik heb geen moed mij onder al die jongens te vertoonen. Ik weet wel dat mijn wegblijven niet opgemerkt zal worden, want daarvoor zijn er te veel jongens en is ieder troepje te zeer in zijn eigen gesprek verdiept. Ik ga dus in de schoolkamer en werk tot de schemering invalt, en bedenk dan dat John misschien de eenige zal zijn, die mijne afwezigheid bemerkt. Maar hij heeft niemand, aan wien hij 't kan meedeelen, want ik weet dat hij in deze dagen niemand het eerst zal aanspreken. Nu zit Emily alleen thuis en vermoedt zeker weinig welk een diepe kloof er ligt tusschen John's hart en het mijne, en hoe eenzaam hij daar nu zit onder al die jongens. - Gelukkig komt de knecht het licht aansteken en ik ga weer werken. Wat is het toch een troost te kunnen of liever te moeten werken, als men 't land heeft! Terwijl de jongens binnenkomen, schrijf ik voort en niemand let op mij; de ondermeester gebiedt stilte en ieder werkt, behalve de groote jongens in de andere school, die niet meer gesurveilleerd worden en nu een schrikbarend leven maken. Ik kijk even
| |
| |
op om naar John te zien; zijne plaats is nog ledig en hij is niet in de kamer. Waar is hij?
Mijn buurman is een onschuldig jongetje van elf jaar en ik vraag hem of Mulgrave aan de thee was.
‘Mulgrave?’ zegt hij, ‘ik heb hem niet gezien, maar ik zou wel denken dat hij er was.’
Zijn antwoord helpt me niet veel; een oogenblik overweeg ik de mogelijkheid, dat hij nog buiten kan zijn, maar het komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Ik wil niet over hem spreken, en het ergert mij dat de ondermeester niets van zijne afwezigheid bemerkt; hij zit een brief te schrijven en ik veronderstel dat het aan zijn meisje is, want hij is pas geëngageerd.
Een half uur verloopt; ik kan die onzekerheid niet langer verdragen. Onder eenig voorwendsel verlaat ik de kamer, open zoo zacht mogelijk de tuindeur en sluip naar buiten. Wat is het donker onder die oude, hooge boomen in den tuin! Ik hoor het heesche zuchten van een uil en een oogenblik later vliegt zijne zwarte gedaante onhoorbaar en spookachtig over mij heen. Nu klinkt zijn gesteen meer verwijderd. In het schemerende licht der maan zie ik een kat voor mij uitspringen en dieper in den tuin verdwijnen. Ik heb nooit geweten dat die vroolijke tuinpaden, waar wij des daags juichen en lachen, des avonds
| |
| |
zoo huiveringwekkend stil kunnen zijn. Zoo zacht mogelijk loopende, ben ik bang door onzichtbare wezens vervolgd en aangevallen te zullen worden.
Daar gaat de maan weg! 't Is donker. Ik wil omkeeren; ik bedenk wat ik eigenlijk doe. Wat kan mij John Mulgrave schelen? Ik denk aan Emily, en waarom weet ik niet, maar nu ga ik voort, door duisternis en gevaar, om John te vinden. Ja, ik moet hem vinden, om harentwil, en moedig loop ik voort, ofschoon de duisternis om mij toeneemt en de koude mij doet huiveren.
O Emily! terwijl ge in uw eenzaam tehuis uw engelengezichtje over uw werk buigt of een kus drukt op de lippen van een beschonken vader, hoe weinig denkt ge aan uw heiligenden invloed op een zwak, bedroefd jongenshart, dat zich dankbaar uwe liefde herinnert!
De wolk is voorbijgedreven en de maan werpt een mat licht over de weide, maar onder den boom is het donker. Neen, John is daar zeker niet. Misschien is hij weggeloopen, weg, van al zijne kwelduivels; misschien is hij verdronken of door dieven aangevallen. De ééne gedachte verdringt de andere, en ik doe wat ik nog nooit gedaan heb: ik bid; zonder woorden, zonder gedachten, slechts een verzuchting stijgt uit mijn hart. Ik nader den boom en meen toch iets te zien.
| |
| |
Ja, terwijl de maan door de bladeren op zijn kalm gelaat schijnt, ligt John daar in diepen slaap en haalt zwaar adem. Het is mij bijna onmogelijk, de plechtige stilte om mij te verstoren en, bij hem nederknielende, roep ik hem zacht bij zijn naam. Hij antwoordt niet. Ik leg mijne hand tegen zijne wang; ze is ijskoud.
‘John!!’
Nu opent hij de oogen, ziet verbaasd rond en richt zich op. Een half gesmoord ‘Goddank! baant zich een weg uit mijne beklemde borst.
‘Ben jij 't, Henri! Waar ben ik toch? Ik geloof waarlijk dat ik hier heb liggen slapen. Hoe gelukkig, dat je me wakker hebt gemaakt! Ik dank je hartelijk.’
Waarom sloeg ik mijne armen niet om zijn hals, zooals ik verlangde te doen! Waarom sprak ik de woorden van liefde en boete niet, die mij uit het hart welden, en zoo gereeden toegang tot het zijne zouden gevonden hebben!
‘Ik vond je hier toevallig; ik zocht iets, wat ik hier van middag heb verloren.’
‘Heb je 't gevonden?’
‘Ja.’
‘Ik ben door en door koud.’
‘Dat begrijp ik.’
Ik hoorde hem klappertanden en toen hij mij om mijn arm verzocht, was ik genoodzaakt lang- | |
| |
zaam te loopen, daar zijne voeten hem hunne dienst schenen te weigeren.
‘'k Zou maar dadelijk naar bed gaan, John.’
‘Ja, ik voel me niet lekker.’
Den volgenden morgen kwam John niet aan het ontbijt, en het dokterskoetsje hield reeds vroeg voor het groote hek stil.
Langzaam, langzaam kropen de uren voorbij; des daags in de school, in de eetzaal, in den tuin; des nachts in de eenzaamheid van mijne slaapkamer in verward droomen, onrustig wakker liggen en angstig luisteren naar de voetstappen, die zijne kamer in- en uitgingen en geheimzinnig voortschoven over den looper op de gang.
Ik kon niet denken aan de jongens of de meesters of aan iets anders, ofschoon er uiterlijk geen verandering in mijne leefwijze kwam. Waar ik mij ook bevond, ik zag alleen John's gelaat, bleek en lijdend, zooals ik het ééns gezien had door de openstaande deur - ik hoorde alleen dat zachte steunen en kermen, dat mij van daar had weggedreven. Langzaam en ernstig tikte de groote klok boven aan de trap, en als ik er voorbijging, was het steeds of er in mijne borst iets antwoordde. Ook dáár tikte en klopte iets, altijd voort, zoo wonderlijk, zoo onrustig! Het wilde niet tot zwij- | |
| |
gen gebracht worden en dreef mij altijd weer naar den tuin, waar ik naar zijn venster kon opzien, en voorbij zijne deur, die voor mij gesloten bleef, tot ik op een helderen Zondagmorgen door den ondermeester tot vóór die deur gebracht werd, ‘omdat John naar mij gevraagd had.’ Toen klopte ik bijna onhoorbaar aan, maar zóó zacht niet of het luisterend oor daarbinnen had mij gehoord en een bevende stem noodigde mij tot binnentreden uit. Daar zat hij in den ziekenstoel, vermagerd en bleek, en sloeg den vriendelijken blik verlangend naar mij op. Bloemengeur vervulde de kamer, het gezang der vogelen drong door het geopende venster en de zon scheen naar binnen verkwikkend en warm. Een oogenblik later bescheen ze ook mij, toen ik voor John geknield lag en mijn hoofd tegen zijne knie geleund, mijne tranen trachtte te verbergen.
‘O John!’
Hem weer recht in de oogen te mogen zien met al de vroegere gehechtheid, die bevende vingers te mogen omvatten, en te weten dat in onze harten nog de oude vriendschap woonde, neen, een veel betere en trouwere, dat was zoo heerlijk, zoo goed! Zijne kussens terecht te mogen schikken, zijn stoel naar het raam te kunnen rollen en hem te wijzen op het zonnige weiland, de golvende korenvelden en de blauwe lucht, dat was meer dan ik aan u ver diend
| |
| |
had, meer dan ik u ooit zou kunnen vergelden, mijn arme, beminde John!
De lijstjes, waarop iedere jongen de dagen had aangeteekend, die nog verloopen moesten eer hij de school voor zes weken mocht vaarwelzeggen, waren van de muren der slaapkamers verdwenen. De gangen waren stil en verlaten; de kapstokken achter de voordeur waren ledig: de scholen roken naar water en zeep, de tuinman harkte met welbehagen de tuinpaden, en zij, die ncg kort geleden te zamen werkten en zuchtten, stoeiden en lachten, waren naar alle oorden des lands verstrooid en koesterden zich in het warme, ouderlijke nestje.
Ook John en ik waren weer thuis. Bij de boot had ik Emily even uit de verte kunnen wenken, maar Papa en mijne zusjes hadden mij terstond in een vigilante gestopt en wij waren spoedig naar huis gereden. Nu was ik op weg naar het oude huurhuis en ik stapte langzaam voort in de schemering van een heerlijken zomeravond.
Was ik maar vier maanden afwezig geweest? Het scheen mij toe of ik in dien korten tijd veel meer ondervonden had dan in mijn gansche vorige leven. Ik kon mij niet begrijpen dat het papa en andere menschen nooit in de gedachten kwam
| |
| |
hunne vervelende woonplaats tegen een andere te verwisselen. Alles was nog juist als vroeger. Aan de overzijde der straat verkondigde nog altijd een wit bordje naast de glimmende koperen bel dat het huis bewoond werd door ‘J.J. van Houten, Notaris’ en een dito bordje op een geel geverwd zijdeurtje, dat dit deurtje toegang gaf tot het ‘Kantoor.’ Wat verder zag ik den kruidenierswinkel met de in- en uitstroomende boodschaploopers met hengelmanden aan den arm, dienstmeisjes met glimmende gezichten en witte boezelaars, en livereiknechts, die elkaar aardigheden toeriepen, om welke de dienstmeisjes geregeld lachten. Daarnaast de galanteriewinkel met het gewone groepje toeschouwers, die elkaar voor de spiegelruiten verdrongen. Weer wat verder vond ik het oude uithangbordje terug van Kaatje, de water-en-vuurvrouw, met aan de ééne zijde de woorden: ‘Hier zet men koffij,’ aan de andere zijde: ‘Hier mangeld men.’ Ik verbaasde mij over het geduld van de brievenbestellers, die dag in, dag uit, aan dezelfde huizen schelden, en over manken Toon, die nog juist als vroeger met de haast, kreupelen eigen, de straten afhinkte en de couranten rondbracht.
Van een andere zijde beschouwd, was het toch ook heerlijk dat alles nog als vroeger was, en vooral toen ik het vriendelijke huis weerzag, waar Emily woonde, ging mijn hart open. Juffrouw
| |
| |
Snor opende de deur en groette mij met de oude, gejaagde hartelijkheid; op de trap lag nog dezelfde gestreepte looper, in de gang stond nog dezelfde bloemenmand en dezelfde kanarievogel hing er boven. Mijn tikken aan de deur en het welbekende ‘binnen’ van Emily, het was alles nog als vroeger. Hoe heerlijk was het, weer daar te zitten keuvelen en de duistere gestalten in de straat te volgen!
Emily stond op om de lamp aan te steken, maar nu ik onwillekeurig naar de vlam zag en van daar mijn blik liet dwalen naar het bekoorlijk, helder beschenen gezichtje er achter, nu zag ik dat niet alles was als voorheen. Die kleine handjes waren niet altijd zóó smal, zóó doorschijnend; - die oogen hadden niet altijd zulk een wonderlijken glans; - dàt blosje was vroeger niet op hare wangen.
Er was iets wat mij dwong naar het beeld der moeder om te zien en iets fluisterde mij toe dat er een band geweven was tusschen haar, die reeds was heengegaan, en de lieve gestalte in onze nabijheid, een band, die iederen dag nauwer zou toegehaald worden en haar iederen dag meer van ons zou verwijderen. Ik zag naar John; onze blikken ontmoetten elkaar en een oogenblik meende ik in zijn oog een stille, wanhopige vraag te lezen, maar ik begreep hem niet. Hoe zou ik daar ooit den moed toe hebben!
| |
| |
Emily's opgeruimde stem noodigde ons aan tafel. Zij schonk ons thee en schertste en praatte en plaagde mij met mijn stilzwijgen. Ik ging reeds spoedig heen, maar beloofde dikwijls terug te zullen komen, om weer als vroeger met haar en John te lezen.
John bracht mij thuis. Terwijl wij langzaam voortwandelden, verwachtte ik elk oogenblik, dat hij over Emily zou spreken; ik dacht er over hoe nauw zijn leven met het hare verbonden was, hoe uitgestrekt de liefde was, die hij haar toedroeg, en ik herinnerde mij de woorden van Byron, die wij nog kort geleden samen vertaald hadden:
For his eye follow'd hers, and saw with hers,
Which colour'd all his objects; - he had ceased
To live within himself; she was his life,
The ocean to the river of his thoughts.’
John sprak over de school en andere zaken, maar geen woord over Emily, vóór ik op het punt stond ons huis binnen te gaan.
‘Hoe vindt je Emily?’
‘Hoe meen je dat?’ vroeg ik, eenigszins verschrikt.
‘Wel, hoe vindt je haar?..... nog net als vroeger?’
Ja, natuurlijk. Waarom zou ze niet als vroeger zijn?’
| |
| |
‘Wel ja,’ zeide hij, met een woeste, zenuwachtige beweging, welke ik dien avond reeds meermalen bij hem had opgemerkt - ‘waarom zou ze niet als vroeger zijn!’
‘Goeden nacht, John!’
‘Goeden nacht, Henri!’
De dagen vlogen voorbij. John en ik genoten onze vrijheid zooveel wij konden: wij stonden vroeg op, gingen visschen of wandelen en brachten onze avonden gedeeltelijk bij Dalberg, gedeeltelijk bij Emily door. De student was verhuisd naar den hoek der straat en had lieve, eenvoudige kamers, die John en mij in verrukking brachten. Hij ontving ons met de gewone hartelijkheid, maar zoolang ik op school was, had ik mij hem altijd voorgesteld als stil en treurig, ja, ik had dikwijls gedacht dat hij zich nooit weer zou kunnen oprichten onder de zwaarte van het leed, hem door Emily aangedaan, en nu ik hem weer ontmoette, gevoelde ik mij half teleurgesteld, half vertoornd door zijne onveranderde, jongensachtige opgeruimdheid, ofschoon hij overigens niets jongensachtigs meer had; want zijne manieren waren waardig en mannelijk. Wij vertelden hem alle grappen, die wij op school hadden uitgevoerd, en hij lachte er om met zijn ouden, gullen lach. Toen wij uitge- | |
| |
praat hadden, deelde hij ons zijn voornemen mee, om, wanneer hij zijn laatste examen achter den rug zou hebben, zich in de stad als dokter te vestigen.
‘Als ik ooit ziek word, zult u mijn dokter zijn, Mijnheer,’ zeide John, en ik kon niet laten er bij te voegen: ‘En de mijne ook.’
‘Dat zijn dan reeds twee patienten,’ zeide hij glimlachend.
‘A propos,’ zeide John, terwijl hij met den rug naar ons gekeerd een schilderij beschouwde, ‘weet u ook een eenvoudig middeltje tegen hoest?’
‘Hoest je?’ vroeg Dalberg, een sigaar opstekend.
‘Neen, ik niet; Emily.’
Dalberg keerde zich naar John. ‘Hoest je zuster?’
‘Ja, ze kucht zoo wat.’
‘Zóó, ik zal je van avond iets voor haar zenden.’
‘O neen,’ zeide John knorrig. ‘Zóó erg is 't niet. U moet me een huismiddeltje aan de hand doen.’
‘Is 't een drooge, korte hoest of.....’
Ik had John nooit hooren vloeken; nu deed hij het, terwijl hij zich naar ons omkeerde.
‘Waarom een drooge, korte hoest,’ zeide hij, met slependen nadruk op die woorden. ‘Dokters willen altijd meer in iets zoeken, dan er in te vinden is. Kan Emily niet evengoed verkouden zijn als een ander? Weet u een middeltje, zeg het dan en praat er niet verder over.’
| |
| |
Dalberg scheen de ruwheid in John's toon en woorden niet op te merken; hij streek zich met de hand over het voorhoofd, zag voor zich uit en gaf toen een middel op.
Wat Emily betrof, begon ik mijzelf langzamerhand af te vragen of ik mij dien eersten avond niet vergist had, en eindelijk lachte ik om mijne dwaasheid. Waarom moest ieder meisje, dat er fijn en teer uitzag, de tering hebben? En Emily vooral..... zij had immers haar leven lang datzelfde uiterlijk gehad! Zelfs John, die haar zoo liefhad, scheen zich nooit over haar ongerust te maken..... Neen, het was dwaze verbeelding van mij geweest en het kostte mij geen moeite meer, om van ganscher harte mee te schertsen, als zijne zuster een van hare dartele buien had en ons een bijzonder vroolijken avond bezorgde.
‘Ik ben blij,’ zeide Emily, weinige dagen vóór het einde der vacantie, ‘dat jullie mij van avond weer gezelschap komt houden. Ik zal gauw weer zoo alleen zijn.’
Er was iets gejaagds in hare bewegingen gekomen, iets, wat haar scheen voort te drijven van het ééne werk naar het andere en haar nooit toeliet ledig te zijn.
‘Vroeger hieldt je wel van de eenzaamheid, Emily,’ zeide John.
‘Ja, nu ook,’ antwoordde ze haastig, ‘maar de
| |
| |
avonden zijn toch veel prettiger, wanneer men zulk aangenaam gezelschap heeft, als mijn broer John en zijn vriend Henri verschaffen.’
Zij knikte hem vroolijk toe en ging voort: ‘Wij moeten ons verhaal nog uitlezen. Als jullie 't goedvindt, zal ik van avond weer voorlezen.’
Wij gaven graag onze toestemming, want Emily las heerlijk voor. John en ik hadden al dikwijls getracht het haar na te doen, maar onze grove stemmen waren er niet voor geschikt en wij hadden het sedert lang opgegeven. Ook dien avond las zij bijzonder aangenaam; alleen was het jammer, dat zij nu en dan moest ophouden om te hoesten. Als wij evenwel aanboden hare taak over te nemen, verduisterde haar lief gezichtje en vroeg zij zóó bedroefd of haar hoesten ons hinderde, dat wij onmogelijk met ‘ja’ konden antwoorden.
In den loop van den avond was John, door den boeienden verhaaltrant aangetrokken, achter haar gekomen en had in het boek gezien, terwijl zij las. Zijn arm lag om haar hals en zijn hoofd rustte tegen het hare. Bij de laatste bladzijde moest Emily ophouden; zij hoestte lang. Ik gevoelde dat zij zich te veel had vermoeid en als een duistere schaduw viel een oogenblik de oude vrees in mijne ziel.
Zij hield haar zakdoek voor den mond..... toen zij hem wegnam, sprong ik verschrikt op; er was
| |
| |
bloed aan. Een lange, doordringende kreet klonk door de kamer.
Zijne beide armen om haar heen geslagen, haar hoofd tegen zijne borst gedrukt, stond John daar, doodsbleek, den woesten blik omhooggeslagen, als gordde hij zich op dat oogenblik aan te strijden met wanhoop en doodsangst tegen een hand, die haar wenkte, altijd wenkte op een weg, die zoo moeilijk is te gaan, waar geen rustplaats is dan aan het einde, en waarvan iedere wegwijzer den vinger op het graf gericht houdt.
‘Het is niet de eerste maal, beste John!’ zeide zij, met haar engelenglimlach naar hem opziende. ‘Wees om mij niet bedroefd. Ik wist het reeds lang.’
De zoo lang begeerde tijd was voorbij, en wij waren weer op school. John werkte, zoo mogelijk, nog harder dan vroeger; altijd uitziende naar het oogenblik, waarop hij de school zou kunnen verlaten en knap genoeg zou zijn, om met eenige kans van slagen, in A. een werkkring te kunnen zoeken. Bij Emily te zijn, haar te koesteren en te verzorgen, alles uit den weg te ruimen, wat een wolk zou kunnen brengen op haar voorhoofd, alles te mogen dragen wat te zwaar zou zijn voor hare zwakke kracht, - dat was het doel van zijn werken, het
| |
| |
eenige doel, waarvoor hij leefde en waar al zijne gedachten zich om bewogen. Bij al het leed, dat hem drukte, was die ééne verwachting genoeg, hem staande te houden; zij bracht vuur in zijn oog, waardigheid in zijne houding, en veerkracht in zijn gang.
Ik heb vergeten een voorval te vermelden, dat plaats greep, toen wij A. verlieten.
Gedurende de vacantie had ik John's vader soms thuis gevonden, soms op straat ontmoet, maar nooit een woord met hem gewisseld. Langzamerhand had hij alles verloren, wat hem nog eenigszins het aanzien van een heer had gegeven; ik weet niet op welke wijze ik het best zal uitdrukken hoe jammerlijk zijne verschijning was; hij was ellendig in houding en manieren, blik en gang. Hoewel men duidelijk in zijne kleeding een sparende vrouwenhand kon bespeuren, zoo droeg die bij zijne thuiskomst altijd weer sporen van verregaande slordigheid en verwaarloozing. Vóór wij A. verlaten hadden, zouden wij hem nog eens zien.
Het was een sombere, regenachtige achtermiddag, toen Emily ons naar de aanlegplaats vergezelde. Bij onze komst aan de kade bemerkten wij dat de boot nog niet in het gezicht was, en John had, half gebiedend, half smeekend, Emily overreed naar huis terug te keeren. Sinds het oogenblik, dat zij ons verlaten had, was een geduldig ‘Ja’ of ‘Neen,
| |
| |
Henri,’ het eenig antwoord geweest, dat ik van hem ontvangen had. Ik gevoelde volkomen hoe zwaar dat afscheid hem had moeten vallen; mijn hart bloedde met het zijne, maar troostwoorden te bieden was mij onmogelijk. Het eenige, wat ik doen kon, was hem ongemerkt afleiding te bezorgen. Gelukkig kwam de boot spoedig in volle vaart aan, alsof zij zich wilde haasten den verloren tijd in te halen en wij gingen de brug af, ons opwerkende tegen den stroom van sjouwers, pakjesdragers en aangekomen reizigers. Terwijl ik mijn best deed, zoo spoedig mogelijk de boot te bereiken, voelde ik mij op eens door John bij den arm gegrepen; hij liet mij evenwel terstond weer los en ik zag hem driftig voortdringen naar een man, dien ik als Mijnheer Mulgrave herkende en die omringd was van menschen, welke, evenals hij, hunne sterke armen ten dienste der reizigers stelden. Onder al het geschreeuw en geroep scheen zijn zoon die ééne stem herkend te hebben. Toen hij hem bijna bereikt had, zag ik John besluiteloos stilstaan en na eenige aarzeling terugkeeren. Mijnheer Mulgrave had hem niet bemerkt en verwijderde zich een oogenblik later met een reiziger, wiens koffertje hij droeg.
John kwam zwijgend naast mij; zijn gelaat had een half wezenlooze, half bedroefde uitdrukking. Wij zochten een aangenaam plaatsje uit op het
| |
| |
dek, en spoedig zagen wij de kade met hare welbekende gebouwen, de kerktorens en de singels uit ons oog verdwijnen, en na den knecht van het badhuis, waar wij voorbijvoeren, een laatst vaarwel te hebben toegeroepen, zette ik mij op een koffer en zon op een middel om John voor eenigen tijd zijn leed te doen vergeten.
De hemel was langzamerhand helderder geworden; de zon brak door de wolken en zond met hare laatste stralen de aarde een avondgroet. De lucht, welke wij inademden, had die frischheid, welke zich na regen dikwijls gevoelen doet, en de avond was zóó zacht en vredig, dat wij besloten boven te blijven.
John leunde over het hekwerk, dat het dek der boot omgaf, en tuurde in de troebele, grijze golven.
‘Het zal stellig donker zijn, eer wij aankomen, John!’ zeide ik om een gesprek te beginnen; ‘de dagen worden reeds veel korter.’
Hij antwoordde mij niet.
‘De zon gaat om dezen tijd van Augustus reeds omstreeks zeven uur onder, is 't niet, John?’
‘Ik geloof het wel.’
Hoe hij ook anders kon genieten van het eenvoudigste landschapje, de goddelijke schoonheid van dezen avond liet hem koud. Hij zag niets van den gouden gloed in de kerkramen der vreedzame dorpjes, die wij voorbijvoeren, van de statig rijzende maan, die, naarmate de zon wegzonk, in
| |
| |
glans vermeerderde, en hij hoorde het verwijderde gezang der schippers niet, dat mij aan onze watertochtjes op den Rijn herinnerde. Hij dacht slechts aan haar, die hij had verlaten en moest overgeven aan de zorgen van vreemden.
Vóór hij A. verliet, had hij den ouden dokter Van Voorst een bezoek gebracht, en hem zijne zuster aanbevolen; - dat was alles wat hij had kunnen doen. En nu dacht hij aan hare eenzaamheid; hoe zou zij verlangen hem nog eenmaal met haar liefste lachje te mogen vaarwelzeggen en hem te verzekeren dat zij volkomen wèl was! En hoe eenzaam en verlaten gevoelde hij zich zelf!
Terwijl ik naar hem keek, herinnerde ik mij het schoone gedicht van Longfellow ‘The Bridge.’ John hield veel van Engelsche verzen en bestudeerde ze vlijtiger dan men van een vijftienjarigen knaap verwachten kan. Ik wist dat hij het bedoelde gedicht van buiten kende; hij had er dikwijls de schoonheid van geroemd.
‘John,’ zei ik op luchtigen toon, ‘wil je Longfellow voorstellen? Je herinnert je immers de woorden wel:
‘I stood on the bridge at midnight,
As the clocks were striking the hour,
And the moon rose o'er the city,
Behind the dark church-tower.
| |
| |
I saw her bright reflection,
Like a golden goblet falling
And sinking into the sea.’
‘Ga voort,’ zeide hij zacht.
‘Ik weet het vervolg niet juist.’
Hij scheen geen lust te hebben den draad op te vatten, althans niet luid, maar ik begreep dat hij bij zichzelf de woorden van den dichter gevolgd had, want na eenigen tijd hoorde ik hem vrij luid en met een diepe, treurige uitdrukking in zijne stem de volgende regelen opzeggen:
‘For my heart was hot and restless,
And my life was full of care,
And the burden laid upon me,
Seemed greater than I could bear.’
Arme John! Ik kon den toon niet verdragen, waarop hij die laatste woorden sprak; ik liet hem alleen en ging naar de andere zijde der boot, waar ik op een samengerold touw ging zitten en luisterde naar het kabbelen en klotsen van het water en het eentonig slaan der raderen. Ik was te jong om mij in wijsgeerige bespiegelingen te kunnen verdiepen over de verschillende lotsbedeelingen der menschen, maar terwijl ik eenzaam in mijn hoekje zat en niemand op mij lette, wenschte ik vurig iets te kunnen doen voor John en Emily. Waarom moesten zij, juist zij, zooveel lijden? Ik
| |
| |
stelde mij voor hoe stil en verlaten Emily nu aan het venster zou zitten; - hoe zij in dit oogenblik wellicht, nu niemand haar kon bespieden, hare tranen den vrijen loop zou laten en klagen over het harde, harde vonnis, dat over haar was uitgesproken. Dacht zij nu misschien ook aan Dalberg, aan hem, die haar reeds lang vergeten had? Hoe wenschte ik thans mij ieder woord te kunnen herinneren van het gesprek, hetwelk ik toen had gehoord! Zij had hem afgewezen; dat herinnerde ik mij, maar hoe, en op welken grond? Latere indrukken hadden uitgewischt wat ik nu zoo gaarne weer voor mijn geest zou willen roepen.
Ik had nooit met John over die ontmoeting gesproken, gedeeltelijk omdat ik mij schaamde alles gehoord te hebben, gedeeltelijk omdat ik in den aanvang verwachtte dat John Emily's vertrouwde zou worden, en hij er dus, zoo zijne zuster het goedkeurde, 't eerst over zou kunnen beginnen. Hoe het zij, John had nooit meer over eenige betrekking tusschen Dalberg en Emily gesproken en ik evenmin.
Ik zag naar de plaats, waar ik John verlaten had. In het heldere licht der maan wandelde zijne slanke figuur langzaam op en neer over het dek, en medelijdend dacht ik er over na hoe spoedig er wellicht reeds bericht zou komen van een herhaalde bloedspuwing - waarschijnlijk in veel hevi- | |
| |
ger graad - en vervolgens van haar dood. Maar het gebeurt meermalen, dat wij weten hoe ons een gewichtige gebeurtenis - hetzij vreugd of leed - te wachten staat en dat wij met iederen dag, die aanbreekt, hopen of vreezen dat het des avonds voorbij zal zijn; en de dagen volgen elkaar op, zonder dat de lang gekoesterde verwachting vervuld wordt, ja, zelfs weken en maanden gaan voorbij, en ten laatste halen wij de schouders op over onze dwaasheid: iets in zulk een spanning tegemoet gezien te hebben, wat zoo lang op zich zou laten wachten. Zoo ging het ook mij. De herfst kwam en werd gevolgd door den winter; bloemengeur en vogelenzang kondigden de lente aan en de schitterende kinderen van den zomer deden de lente weer vergeten. Vacanties waren begroet en teruggewenscht, oude leerlingen, onder wie Louis en Enno, hadden plaats gemaakt voor nieuwe, en John was de eerste van de school geworden, zonder dat Emily's brieven ooit op den bepaalden tijd naar zich hadden laten wachten. De schoone zomeravond met zijn verschrikkelijk einde was voor ons niets meer dan een droom geworden; een droom, die, een sombere, vreeselijke voorspelling bevattende, nog eenigen tijd een duistere schaduw had geworpen op ons zorgeloos leven, om evenwel meer en meer vergeten te worden, naarmate de werkelijkheid ons scheen te
| |
| |
willen overtuigen dat die voorspelling nooit verwezenlijkt zou worden.
Toen de groote vacantie weer aanbrak, nam ik afscheid van de school met al haar vreugde en leed en slechts de herinnering aan haar zou mij overblijven, want in Augustus zou ik naar het Nieuwediep vertrekken; en toen de vacantiedagen voorbij waren in al hunne oude, vluchtige bekoorlijkheid, scheidden John en ik het eerst voor langeren tijd; ik was een stap nader tot mijne bestemming gekomen en John ging nog voor eenigen tijd naar school.
John hield mij getrouw op de hoogte van alles, wat er op de school gebeurde; van de veranderingen, die het gebouw onderging; van de geliefde boomen, die in den tuin werden uitgeroeid; van de wijze, waarop de groote dag, Mijnheer's verjaarfeest, gevierd was; van de nieuwe jongens en de nieuwe meesters, en vooral van alles, wat hem eenigszins hoop gaf de school spoedig te kunnen verlaten. Ook Emily's fijn handje vond ik soms onder mijne brieven en hare, als 't ware, juichende dankbaarheid voor hare herstelde gezondheid, hare liefde voor John en hare innige vriendschap voor mij brachten mij altijd in een heerlijke stemming. Ik was trotsch op hare brieven en als ik zeer vroolijk was, toonde ik mijne makkers op geheimzinnige wijze de vriendelijke onderteekening; maar
| |
| |
ook in ernstiger oogenblikken gevoelde ik de waarde van die nooit vermanende, maar altijd aanmoedigende woorden, welke zóó vol teederheid en liefde waren, dat zij voor mij de brieven eener moeder vervingen.
Papa zond mij nu en dan een vriendelijk, hoewel zeer gestreng epistel, dat altijd op dezelfde wijze begon en eindigde, in het midden altijd handelde over vlijt en ordelijk gedrag en slechts nu en dan een oogenblik verhelderd werd door een nieuwtje, dat hij vernomen had. Kort vóór de Kerstvacantie ontving ik een brief van mijn zusje, die groot, doch treurig nieuws bevatte.
Zij schreef:
A. 23 November 185.
‘Lieve Henri! Papa heeft geen lust tot schrijven, daar hij weer erg door rheumatiek geplaagd wordt, en wetende hoe graag je een brief ontvangt, schrijf ik je maar. Er is dan ook groot nieuws.
Gisternacht werden wij wakker door het geroep van ‘brand’. De kleintjes waren dadelijk uit bed en liepen naar beneden, en ofschoon ik eerst voornemens was onder de warme dekens te blijven, maakte het gelui der klok en het loopen op straat mij zóó onrustig, dat ik hen spoedig volgde. Wij stuurden den knecht naar buiten om te vragen waar de brand
| |
| |
was, het antwoord luidde zeer onbepaald; Willem zeide dat het zoo wat in den omtrek der Groote Markt moest zijn, en daar er toch om den grooten afstand voor ons geen gevaar was, zond papa ons weer naar bed. Ik kon nog lang niet slapen en dacht er over hoe Emily toch wel geschrikt zou zijn, toen zij hoorde dat het zoo dicht bij was - en verbeeldt je nu eens, Henri, de brand is in het huis van Mijnheer Mulgrave geweest. Niemand weet hoe het aangekomen is. Mijnheer is met groote moeite gered, maar moet ernstige brandwonden hebben bekomen. Het huis is verzekerd, maar alle papieren van waarde en het grootste gedeelte der meubelen zijn verbrand. Van Emily heb ik nog niets gehoord. Vindt je 't niet verschrikkelijk? Dag beste Henri! aanstonds komt de pianomeester; ik kan dus niet langer.
Uwe Elize.
Verder bevatte de brief nog een postscriptum, dat aldus luidde:
‘De pianomeester zegt mij dat de naaste huizen beschadigd zijn, maar dat de brand zich niet verder heeft uitgebreid. Mijnheer M. is door een jong dokter in huis genomen en wordt door hem verpleegd. Emily is bij menschen, die tegen- | |
| |
over haar woonden; ik zal straks naar haar toegaan. Ik schrijf spoedig meer.
Het was gelukkig dat ik dezen brief juist op een Zondagmorgen ontving; voor werken was ik den ganschen dag ongeschikt. Mijne eerste gedachte was aan John. Wist hij het al? Hoe zou hij het dragen? Waarvan zou Emily nu leven en John zijne verdere opleiding genieten? Ik was half ziek van opgewondenheid en medelijden. Eindelijk kwam ik op een heerlijk denkbeeld; ik nam pen en papier en schreef aan papa. Ik smeekte hem Emily een paar kamers uit ons ruim huis af te staan en haar daar te laten wonen; ik betoogde dat het voor zulk een rijk man, als papa was, niets kon uitmaken John als kind aan te nemen en mij in hem een broer te geven. Ik schreef hem welk een heilzamen invloed John steeds op mij uitgeoefend had, hoeveel ik hem en Emily verschuldigd was, hoe hij twee menschen door dankbaarheid voor eeuwig aan zich zou verbinden, in één woord, ik deed wat ik nog nooit gedaan had: ik liet papa een diepen blik in mijn hart slaan, openbaarde hem al mijne genegenheid voor Emily en mijne vurige vriendschap voor John, en hoopte vurig dat hij mijne wenschen zou vervullen.
Langzaam en treurig gingen de dagen voorbij: het antwoord van papa, dat ik met iedere aan- | |
| |
komst der post verwachtte, kwam niet; ook mijn zusje liet niets van zich hooren. Na verloop van drie dagen, die mij zooveel weken schenen, kwam er eindelijk een brief uit A., evenwel niet van papa of Lize, maar van John. Hij was dus niet meer op school, Emily had hare grootste vertroosting bij zich. De brief was blijkbaar in groote haast geschreven en luidde:
‘Beste Vriend! waarschijnlijk hebt ge reeds van uwe familie vernomen welk ongeluk ons getroffen heeft. Zooals ge weet, wordt iederen middag op school het Binnenlandsche Nieuws voorgelezen; zoo hoorde ik 't het eerst. Een uur later kwam Emily's brief. Ik ben nu bij haar. Ik weet niet of iemand u geschreven heeft dat papa door Dalberg in huis is genomen; hij is heel ziek; Dalberg vreest het ergste, maar hij gaat zelf niet over papa, want hij heeft het zoo druk, dat hij den geheelen dag uit is; de oude Van Voorst vervult zijne plaats. Hij was zooeven hier, om Emily te halen; papa had naar haar gevraagd. Ik weet nauwelijks wat ik schrijf; mijn hoofd duizelt. Ik heb pogingen gedaan een betrekking te krijgen, en ben na veel moeite geslaagd. In de volgende week ga ik aan den lessenaar zitten. Ik verdien dan
| |
| |
t.m. wat. God helpe ons! Daar komt mijne lieveling thuis; 't is of met haar een licht in deze sombere kamer komt. Als zij maar opgeruimd blijft, vrees ik niets. Ik kan werken. Morgen schrijf ik stellig meer, maar ik ben zoo geheel anders dan gewoonlijk. Ik zou u graag hier hebben en uw getrouwen handdruk voelen. Wanneer begint de vacantie? Emily groet u.
Uw vriend John.
Dagen gingen weer voorbij. Een lange brief van mijn zusje meldde mij den dood van Mijnheer Mulgrave, en papa voegde er eenige regelen bij, maar hij sprak daarin niet over mijn verzoek. Kort daarop kreeg ik weer bericht van John; er was nu geen spoor van gejaagdheid of verwarring meer in zijn brief te bespeuren. Rustig en bedaard zette hij mij uiteen wat zijne plannen waren; nauwkeurig beschreef hij zijne nieuwe woning en eindigde met deze woorden: ‘Wij verlangen naar je komst. Ofschoon wij een verdieping hooger wonen en onze kamers niet zoo weelderig ingericht zijn als vroeger, twijfelen wij niet of je zult ons niets beters toewenschen, want hoe het komt weet ik niet, maar wij zijn gelukkiger dan wij ooit geweest zijn. Juffrouw Snor, die ook door den brand bijna alles verloren heeft, woont op een zolder- | |
| |
kamertje boven ons en doet al die huiselijke bezigheden, welke voor Emily te zwaar zijn. Wij hebben veel verplichting aan haar; zij heeft ons in alles geholpen.
Henri! nu heb ik Emily altijd bij mij. Geen dag gaat voorbij, zonder dat zij vreugd en leed met mij kan deelen. Mijn zonnestraaltje is vroolijk en gelukkig en ik werk voor haar.
Zoo kon John zich dan werkelijk nog gelukkig voelen in weerwil van de stormen, die hem geteisterd hadden en de wolken, die zich nog boven zijn moedig hoofd verzamelden. Als ik bedacht hoeveel hij moest missen en hoe geheel anders zijn lot zou zijn, dan hij het zich altijd had voorgesteld, kon ik soms niet laten aan dat geluk te twijfelen, maar toen eindelijk het oogenblik daar was, dat ik de nauwe trap opklom, welke naar hunne kamers leidde, verdween die twijfel geheel. Een vroolijk zingende mannenstem diende mij tot gids, en de deur openende, waarachter zich vermoedelijk de eigenaar dier stem zou bevinden, zag ik John en Emily bij het venster staan. John had zijne jas uitgetrokken en was bezig op de maat van zijn vroolijk liedje een kistje in elkaar te timmeren, terwijl Emily er met groote belangstelling naar stond te kijken, meer dan ooit gelijkende naar het zachte, wasachtige beeld der moeder.
| |
| |
‘Wees eens even stil, John. - Geloof je niet,’ zeide zij, het kistje met hare hand op de helft deelende, ‘dat aan dezen kant plaats genoeg zal zijn voor hyacinten, en in de andere helft kunnen we dan krokussen leggen. Ik zal eens even aan Juffrouw Snor raad gaan vragen.’
Zich omkeerende, zag Emily mij, en met een uitroep van verbazing kwam zij naar mij toe en verwelkomde mij recht hartelijk. John keek verwonderd op, wierp toen zijn kistje weg en vloog in mijne armen. Ik moest onwillekeurig lachen om zijne vroolijkheid, en spoedig waren wij alle drie in zulk een opgeruimde stemming, dat Juffrouw Snor om de deur kwam kijken en half bezorgd, half nieuwsgierig vroeg ‘wat er gaande was.’
Toen zij mij zag, wilde zij eerst weer verdwijnen, maar nog voor de deur geheel gesloten was, kwamen hare slimme oogjes weer te voorschijn, gluurden mij eenige oogenblikken aan en met den triomfkreet: ‘Zie je, ik dacht het wel’ stortte ze in de kamer. Ik reikte haar de hand en vroeg naar hare gezondheid, waarop zij de handen in de zijde zette en met een welbespraaktheid, die deed vermoeden dat zij deze opmerkingen niet voor 't eerst meedeelde, zeide: ‘Gezond ben ik, Mijnheer, dat laat niets te wenschen over. En wat het overige betreft, dan kan ik niet anders zeggen, of ik heb
| |
| |
het wel eens beter gehad, maar ik heb toch niet te klagen. Ik heb vroeger dikwijls gelezen dat een mensch in den nood geen vrienden heeft; maar ik heb 't niet ondervonden. Ik ben voortgeholpen, Mijnheer, zooals ik nooit had kunnen denken, en nu verdien ik een kostelijk stukje brood met naaien. Ik heb het niet breed, Mijnheer, maar ik ben heel tevreden.’
Juffrouw Snor bleef nog lang bij ons zitten praten en ik bemerkte dat het leed, hetwelk zij te zamen hadden gedragen, hen nauw aan elkaar verbonden had.
Toen ih John vroeg of hij veel te werken had, gaf hij mij met kluchtige nauwkeurigheid een beschrijving van zijn leven.
‘Des morgens sta ik zoo vroeg mogelijk op,’ zeide hij, ‘leg vuur aan, - want Juffrouw Snor is dan nog niet present - zet thee, en ga zitten werken. Vervolgens komt Juffrouw Snor, beknort mij over mijn vroeg opstaan, maakt de kamer in orde en roept Emily, die er anders veel van houdt, wat lang onder de dekens te blijven. Als zij verschijnt, ontbijten wij samen, lezen een gezang en gaan aan ons werk. Emily zet de kraag van mijne jas omhoog, knoopt mijne bouffante goed dicht, drukt hare lipjes op mijne wang en jaagt mij naar 't kantoor. Om één uur kom ik thuis, en ga met mijn zusje wandelen, als 't niet te koud voor haar is;
| |
| |
Juffrouw Snor zorgt dat het eten klaar is, als wij thuis komen, en om 3 uur ga ik weer naar 't kantoor. Om 7 uur komt Juffrouw Snor beneden en drinkt met ons thee, en na de thee hebben wij uurtjes, Henri, die ik voor geen geld zou willen missen. Emily dicteert mij en ik schrijf, en terwijl wij zoo zitten, vliegt de tijd om, zoodat het soms twaalf uur slaat, als wij denken dat het pas elf kan zijn. Zoo leven wij zonder zorg. Emily houdt er een spaarpotje op na, tegen dat de kwade dagen komen.’
‘Bevalt je het kantoorleven?’ vroeg ik bij 't naar huis gaan.
Een oogenblik kwam er een wolk op zijn voorhoofd, maar zijn gelaat verhelderde ook weer terstond. ‘Och,’ zeide hij, de schouders ophalend, ‘zooals alles heeft het zijne kwade, zoowel als zijne goede zijde; maar komt er eens een oogenblik, waarin ik zoo dwaas ben den een of ander te benijden, dan behoef ik maar even aan mijn zonnestraaltje te denken. Er is geen duisternis zoo groot of zij kan die doen verdwijnen.’
Hij zeide dit alles met een mengeling van trots en vreugde, en ik dacht, toen hij mij verlaten had, dat er toch aan ieder kruis rozen groeien, en dat ze hier zoo talrijk waren, dat het kruis er door onzichtbaar werd.
| |
| |
Het oude jaar was voorbij; een nieuw aangebroken. Helder en verkwikkend scheen de Januarizon en trachtte het sneeuwkleed weg te nemen, waaronder de sluimerende aarde rustte, als om haar te herinneren dat de ergste dagen voorbij waren en hare stralen weldra met ouden gloed hare koude oppervlakte zouden beschijnen. Vroolijk klonken de stemmen der gelukwenschenden en de schoten, die als altijd, door kleine en groote overtreders der wet werden gelost.
Er kwam weer moed en hoop in de klagende, onrustige harten der menschen. Vermoeide handen grepen met frissche kracht naar den neergeworpen last, in betraande oogen flikkerde nieuwe levenslust, neergebogen hoofden werden omhooggeheven en gekromde gestalten richtten zich op en gevoelden dien dag, dat aan alles een einde is en dat ook hun last eenmaal van hunne schouders zou vallen.
‘Het oude is voorbijgegaan, ziet, het is al nieuw geworden,’ zoo klonk de stem des predikers door de gewelven der kerk. John was tegenover mij onder de menschen op de galerij, en beneden zag ik het opbouwende gezichtje van Emily naar den spreker geheven. Hoe dikwijls dwaalde John's oogen naar die zijde en hoe lang en innig bleven zij op die trekken staren!
| |
| |
Wanneer 't geloofsoog op U ziet,
Dan kwelt de donkere toekomst niet,
Dan is geen nacht voor ons te duister;
Dan juichen w' op oneffen paân,
En zien, bij d' uitkomst van uw daân,
Uw liefd' en wijsheid in haar luister.
Ook John's stem mengde zich in het krachtige, volle koor van hen, die opgegaan waren, om den ingetreden jaarkring aan God op te dragen. Ik zag het, toen wij de kerk verlieten, aan zijn stralend gelaat, dat hij zich sterk voelde alles te dragen, wanneer die kleine hand maar zoo op zijn arm mocht blijven rusten; - ik zag dat geen nacht voor hem te duister kon zijn, als zijn zonnestraaltje slechts in haar ouden, schoonen glans voor hem mocht blijven schijnen. Nog zie ik hen daar loopen in den helderen zonneschijn, nog hoor ik zijn vroolijken groet en haar zacht geuiten wensch, dat het mij in alles wel mocht gaan. Onbeschrijfelijk rein en blauw welfde zich de hemel boven ons, toen wij de drukke straten verlieten en langs de singels naar huis wandelden. O, heerlijk nieuw jaar, dat nu reeds zoo lang geleden weer oud is genoemd, waarom mocht ge voor die twee gelukkige, jubelende harten niet altijd nieuw blijven, waarom moest uwe zon wegzinken en uw blauwe hemel zich met wolken dekken?
Toen er weer een nieuw jaar met schoten werd
| |
| |
begroet, was de sombere voorspelling van den bijna vergeten zomeravond vervuld. Wat ons een droom had toegeschenen, was werkelijkheid geworden. Emily had een hevige bloedspuwing gehad en hoop op herstel bestond alleen bij haar zelf en in het gefolterde, ongeloovige hart van John.
Dalberg had den eersten bijstand verleend, daar er geen andere dokter in de nabijheid woonde, en toen hij aan het ziekbed verscheen, had de oude glimlach zich zwakjes om Emily's lippen vertoond en zij had hem zwijgend haar handje toegereikt. Bedaard en nauwkeurig had hij gedaan wat hij noodig achtte, was naar dokter Van Voorst gegaan, om hem in te lichten omtrent den toestand zijner patiente, en was daarna niet meer in de sombere bovenwoning gezien. Wanneer ik hem nu en dan bezocht, was hij zelden thuis, maar dikwijls zag ik hem op straat in druk gesprek met dokter Van Voorst.
Toen ik mij op den dag na mijne tehuiskomst naar John's woning begaf, trof ik den ouden dokter in de woonkamer aan. Ik schrikte van het veranderde voorkomen van mijn vriend, en toch was die verandering misschien alleen zichtbaar voor mijn bezorgd, liefhebbend hart. Hij was niet buitengewoon bleek of afgevallen, ook waren al zijne bewegingen zeker en bedaard, maar het was of een
| |
| |
ijskoude wind over zijn gelaat was gegaan en al het leven er in had doen verstijven; het vuur in zijne oogen was uitgebluscht, de glimlach om zijne lippen was verdwenen en zijne stem klonk mij vreemd in de ooren. Het scheen mij toe alsof niets hem meer zou kunnen verwonderen, alsof voor altijd de uitdrukking van smart en vreugde van zijne strakke gelaatstrekken was weggenomen.
Een kalme handdruk was zijne eenige begroeting; toen wendde hij zich weer met koele bedaardheid naar dokter Van Voorst en ondervroeg hem over Emily's toestand.
‘Zij heeft versterkend voedsel noodig,’ was het antwoord. ‘Zij kan voortgaan, zooals zij tot nu toe gedaan heeft. Maar u moet zelf meer rust nemen, Mijnheer Mulgrave, waarlijk, dat aanhoudend waken kan niet anders dan nadeelig op uw gestel werken. - Laat Juffrouw Mulgrave straks weer wat opzitten, zoo zij er lust toe gevoelt; niet te lang. Rust en versterking heeft zij noodig, dat weet u.’
John stond bij het venster en zag zwijgend het rijtuig na, tot het uit het gezicht was; toen bleef hij peinzend in de besneeuwde straten neerzien. Een toevallige beweging van mij deed hem opschrikken.
‘Ik vergat heelemaal dat je er waart,’ zeide hij met een oogenblikkelijken blos, ‘vergeef mij mijne
| |
| |
afgetrokkenheid. Ik heb tegenwoordig zooveel te bedenken. - Hoe gaat het je, oude jongen?’ voegde hij er op lustelooze wijze bij.
Ik begreep wel dat zijn hart te zeer vervuld was van Emily, dan dat hij met belangstelling naar het antwoord op die vraag zou kunnen luisteren, en dus bracht ik het gesprek op haar terug, maar hij bleef afgetrokken en soms kon ik duidelijk bemerken dat hij mij niet hoorde. Ik nam dus spoedig afscheid en verzocht hem mijne groeten aan Emily over te brengen. Met een treurig hart verliet ik het huis. Was dat mijn vroolijke, gelukkige John? Was dat dezelfde jongeling, die nog zoo kort geleden de toekomst tegenzag met uitdagenden moed? Zijne jeugdige ziel was verslagen, zijne kracht verlamd. Alles zou hij gedragen hebben, maar het noodlot, dat hem Emily wilde ontrukken, vermocht hij niet onder de oogen te zien. Korten, korten tijd had een zon van geluk en zegen zijn pad beschenen; licht en duisternis hadden elkaar afgewisseld en nu was de beurt weer aan de laatste.
........ Das ist in tausend Sprachen,
Ein altes Lied betitelt Menschenleben.
Die woorden van Hamerling kwamen mij gedurig weer toen te binnen, ik mijeen weg baande in de bevolkte straten en de gezichten gadesloeg,
| |
| |
die mij voorbijstroomden, ieder met zijne eigenaardige uitdrukking, daarop geschreven door dezelfde hand, die John's trekken had doen veranderen. Ofschoon John mij niet aangemoedigd had terug te komen, ging ik den volgenden dag weer naar zijne woning, in de hoop, dat een deelnemend vriendengezicht hem troosten zou. Hij was nog niet van 't kantoor thuis gekomen en in de voorkamer trof ik Emily aan. Zij zat in een grooten ziekestoel, dien ik mij flauw herinnerde eens op Dalberg's kamer gezien te hebben. Een wit, coquet mutsje omsloot haar ingevallen gezichtje, waaruit de groote blauwe oogen mij vermoeid aanstaarden, en het nu gloeiende handje, dat ze mij toestak, was zóó smal en teer geworden, dat ik mij verwonderde, of zij het nog kon gebruiken. Juffrouw Snor die, zoo veel zij kon, voor de zieke zorgde, verliet de kamer, waarschijnlijk om aan haar naaiwerk te gaan. Ik nam een stoel en zette mij bij Emily neder.
‘Hoe gaat het vandaag?’
‘O, ik voel mij weer wat beter,’ zeide zij fluisterend. ‘Als wij Januari maar achter den rug hebben, dan zal het wel sneller vooruitgaan. De dokter zegt dat ik maar moed moet houden.’
Het scheen volstrekt onmogelijk, dat die wangen ooit weer door een blos gekleurd zouden zijn, dat de zachte krullen, die uit het mutsje te voorschijn
| |
| |
kwamen, zich ooit weer onder een hoedje zouden vertoonen, - maar het was even onmogelijk in die geloovige oogen te zien, zonder woorden van hoop te spreken.
‘Kijk dáár eens,’ zeide zij weer, naar de vensterbank wijzende, ‘daar staat mijn bloemenbakje. Zie je wel dat er witachtige puntjes uit de aarde steken; er zijn krokusjes in. Je zult eens zien hoe gauw ze bloeien. Och! als de zon maar wilde schijnen!’ voegde ze er treurig bij, verlangend hare oogen op den donkeren, bewolkten hemel vestigend. - ‘Kom weer bij mij zitten, Henri, ik moet je wat vragen. Is het je ook opgevallen dat John er slecht uitziet?’
‘Neen,’ zeide ik, mij schamend over mijne onoprechtheid, ‘maar hij is wat stil en kortaf, dunkt me. Ik weet niet juist hoe ik het noemen zal....’
‘Stil en kortaf?’ zeide Emily peinzend, ‘neen, dat is hij hier nooit; maar ik vind hem zenuwachtig en onnatuurlijk. Ik ben bang dat hij om mijnentwil bezorgd is; hij trekt het zich zoo aan, dat ik ziek ben. Die dwaze, lieve jongen!’
Ik was nooit in de gelegenheid geweest een teringzieke van nabij gade te slaan, en had altijd getwijfeld aan de hardnekkigheid, waarmede, zooals men mij zeide, zulke zieken aan hun herstel gelooven; nu zag ik de treurige waarheid er van.
‘De dokter heeft mij het veel spreken verboden,’
| |
| |
zeide Emily, ‘en toch zou ik het zoo onaangenaam vinden, als je me nu reeds gingt verlaten. Lees me wat voor, als je lust hebt.’
Ik had juist eenige lichte lectuur gevonden, toen de deur zacht openging en John binnentrad. Hij groette mij vluchtig en vestigde terstond zijne oogen op Emily, die hem verheugd welkom heette.
‘Hoe gaat het?’ zeide hij, bij haar nederknielende, op dien aandoenlijken, teederen toon, welken de sterke aanneemt tegenover de zwakke, ‘hoe gaat het, lieveling?’
Hare linkerhand rustte in de zijne, terwijl zij met de andere zijne krullen gladstreek, die onordelijk om zijn hoofd zwierden.
‘O! ik voel mij iederen dag beter, liefste John! Spoedig gaan we weer onze oude wandelingen maken, niet waar? Onze eerste tocht zal naar het bosch zijn, om mijne geliefkoosde viooltjes te plukken.’
‘Zeker, als het lente is, niet waar kind?’
Wist hij dan niet dat het afgeteekende blosje op de bleeke wangen, dat die ingezonken oogen en die gloeiende handen de onmiskenbare teekenen waren van de vreeselijke ziekte, die zoo lang ongeacht en onbestreden in haar broos lichaam had voortgewoed, om zich eindelijk in hare ontzettende gedaante te vertoonen? Het was aandoenlijk de matheid en uitputting te zien, die al hare bewegingen kenmerkte, en haar met volhardend ver- | |
| |
trouwen te hooren spreken van voorjaarswandelingen en tochten door bosch en veld. Wat zij ook vroeger gevreesd had, welke teekenen haar ook hadden verontrust met onheilspellende zekerheid, - nu was ze vol hoop, vol verwachting.
Toen ik, misschien een week later, weer mijn dagelijksch bezoek aflegde, trof ik dokter Van Voorst aan. John stond tegen den schoorsteenmantel geleund en wendde even zijn hoofd naar mij om.
‘Maar hoe kan ze koud zijn, als de kachel brandt en zij in wollen dekens gewikkeld is! Zij is immers iederen dag nog hier geweest! Waarom kan ze dat niet volhouden?’
Dokter Van Voorst haalde de schouders op.
‘Dat gevoel van koude en moeheid is aan haar toestand eigen,’ zeide hij, ‘het is waarlijk beter voor haar op bed te blijven. U moet haar niet dwingen tot opstaan, wanneer ze zich te zwak gevoelt.’
‘Maar gaat ze dan achteruit?’ zeide John ongeduldig, ‘zij zegt dat ze iederen dag beter wordt, en toch komt ze niet hier. Hoe is dat mogelijk? Kan..... kan er niets aan gedaan worden?’
Hij sprak die laatste woorden, alsof ze hem reeds dagen en weken op de lippen hadden gelegen en eerst nu hun lang gezochten uitweg vonden. Hetzij de oude dokter het oogenblik gekomen achtte, om John met de volle waarheid bekend
| |
| |
te maken, hetzij hij zich een weinig beleedigd gevoelde door John's toon, hopeloos klonk het antwoord: ‘Niets.’
Er kwam geen verandering in de gedaante, die tegen den schoorsteenmantel geleund stond; alleen zonk het eerst opgeheven hoofd meer achterwaarts en zocht ook steun tegen den muur; de koude oogen bleven ons rustig, maar zonder uitdrukking aanzien. Dokter Van Voorst had bij zijne laatste woorden zijn hoed opgezet en verliet met een ‘Goeden morgen, Heeren,’ de kamer.
‘Ga als je blieft heen, Henri,’ zeide John plotseling.
‘Neen, ik blijf bij je.’
Ik sloeg mijne armen om mijn vriend heen; hij liet zijn hoofd aan mijne borst zinken en barstte in zenuwachtig snikken uit. Ik drukte hem neer in een fauteuil, plaatste mijzelf op de armleuning en wachtte, tot de lang bedwongen storm bedaard zou zijn. De smart deed zijn lichaam schokken, maar langzamerhand werd hij rustiger en eindelijk lag hij onbeweeglijk; door uitputting overmand, was hij ingeslapen. De oude, weerspannige haarlok hing over zijn voorhoofd, en ik streek haar weg en zag naar dat bleeke, vermoeide gelaat. Daar lag hij weer, zooals hij op school zoo dikwijls gedaan had, in rustige uren, wanneer we op eenzame plekjes over de toekomst spraken. Weer
| |
| |
leunde hij vertrouwend tegen mijne borst, en meer dan ooit gevoelde ik dat ik hem liefhad en hem moest bijstaan en vertroosten in al zijn kommer.
Toen ik den volgenden dag mijn geregeld bezoek aflegde, bracht Juffrouw Snor mij de boodschap, dat Emily mij wenschte te zien. Wat mij verwonderde, toen ik binnentrad, was de bevalligheid, waarmede hare krullen nog om haar hoofdje waren geschikt en de bestudeerde losheid van het doekje, dat hare schouders bedekte, maar ik herinnerde mij spoedig dat ijdelheid een der verschijnselen is, die deze tering vergezellen. De ziekte bracht reeds groote veranderingen teweeg. Het bakje met krokussen stond bij haar en een der bloemen vertoonde reeds duidelijk in zijn groen omkleedsel den witten knop, maar Emily zag er nauwelijks naar.
‘Is het koud buiten?’ vroeg zij zacht.
‘Niet erg. Ik verwacht sneeuw en regen; de zon schijnt helder, zooals je daar op die daken zien kunt!’
‘Ja,’ zeide zij op een toon, die volstrekt niet bij haar lief stemmetje paste, ‘hier komt geen zon.’
Het glimlachje, dat zoo lang in de hoeken van haar mond gewoond had, was weg en had plaats gemaakt voor dien trek van smart, welke zieken en oude lieden eigen is.
‘Zal ik wat lezen, Emily?’
| |
| |
‘O neen, Juffrouw Snor heeft reeds een uur lang uit den bijbel gelezen,’ zeide zij, half moe, half ontevreden haar gezicht naar den muur wendende, maar terstond keerde zij het weer naar mij toe. ‘Je moet niet boos zijn, Henri, dat ik wat kortaf ben vandaag. Ik weet niet hoe het komt, maar ik kan het niet laten. Later als ik weer op orde ben, zal ik alles weer goedmaken, hoor!’
Ik nam hare hand in de mijne en drukte die innig.
‘Ik ben niet boos, Emily! zooals je ben, is het goed.’
Zij knikte mij dankbaar toe en verzonk weer voor geruimen tijd in haar diep stilzwijgen.
‘Ik gevoel mij soms zoo zwak, Henri, alsof het heel lang zal moeten duren, eer ik weer beter zal zijn.’
‘Denk daar nu niet aan.’
‘Ja, daar denk ik wel aan,’ zeide zij met een plotseling samentrekken der wenkbrauwen, ‘ik heb er juist veel aan gedacht. Niemand zegt mij dat ik gauw beter zal zijn. Juffrouw Snor schreit altijd, als zij denkt dat ik haar niet zie. Ben ik dan zóó ziek! Niemand is vroolijk, als hij hier komt.’
‘Ben ik het dan niet?’ zeide ik met een poging tot lachen.
‘Neen, jij evenmin. John is het, sinds ik het hem verzocht heb. - Maar Henri! er is nog iets, wat mij drukt. Ik moet het iemand vertellen, maar John mag het niet weten; het zou hem
| |
| |
levenslang bedroefd maken. Ik heb je een boodschap op te dragen aan iemand,... dien ik heb liefgehad.... nog een ander dan John, zieje? Kan ik op je stilzwijgen rekenen?’
Aarzelend en nog half verzwegen kwam het geheim harer liefde over hare lippen. Den eersten blik, dien zij wisselden, de boeken, welke hij zond, de zaligheid, die haar doorstroomde, het plotseling bewustzijn dat zij liefhad en weerbemind werd, den strijd, die volgde - dat alles beschreef ze mij met haar zwak stemmetje.
‘Welk een dwaas, onnadenkend kind was ik!’ zeide zij. ‘Ik had een onbeschrijfelijk geluk gevonden in zijn groet, in den vriendelijken blik, dien hij naar boven zond, wanneer ik, half achter het gordijn verscholen, bij het venster zijne tehuiskomst afwachtte. Ik dacht er nooit aan, waartoe dit alles leiden kon, tot eindelijk een briefje in een zijner boeken mij deed ontwaken en tot nadenken bracht. In dien tijd was voor 't eerst de gedachte bij mij opgekomen, dat de kwaal mijner moeder op mij was overgegaan. Ik had bloed opgegeven en maakte er mij soms ongerust over, maar troostte mij meestal met wat ik dikwijls gehoord had, dat het voor meisjes niet altijd gevaarlijk is. Mocht ik evenwel mijne hand beloven, zoolang ik daaromtrent geen zekerheid had? Meermalen ook vroeg ik mijzelf af of hij mij nog tot vrouw zou begeeren,
| |
| |
als hij van alles kennis droeg. Ik besloot mijn geheim verborgen te houden en te wachten op teekenen, die mij zouden bewijzen dat ik niet bevreesd behoefde te zijn. Had ik toch maar niet in dien noordenwind geloopen, dan zou ik nu niet ziek zijn; ik was reeds zoogoed als beter. Zoodra ik weer in orde ben, zal ik wel zorgen dat het niet weer gebeurt.’
‘Vermoeit het spreken je niet, Emily?’
‘Een weinig. Ik zal dus kort moeten zijn.’
En zij verhaalde voorts: van het weigeren zijner boeken, van den winteravond - mij zoo welbekend - toen zij was uitgegaan om haar borduurwerk in een winkel te verkoopen, opdat John's uitrusting even netjes zou kunnen zijn als die zijner schoolmakkers.
‘Ik heb hem toen gezegd dat hij mij eens begrijpen zou, Henri,’ zeide zij met angstige spanning in den blik, waarmede ze mij aanzag, ‘denk je dat hij mij nu begrepen heeft?’
‘Ik twijfel er niet aan.’
‘Het is niet waarschijnlijk,’ ging zij voort, blijkbaar verlicht, ‘dat ik sterven zal; maar mocht het toch gebeuren, breng hem dan mijn laatsten groet. - In gindsche cassette liggen in een toegevouwen papier eenige verdroogde bloemen. Hij zond ze mij, toen hij toevallig van John gehoord had dat ik jarig was. Zij waren het eerste bewijs zijner
| |
| |
liefde.... Zeg hem, als ge hem die bloemen geeft, dat ik hem heb liefgehad.... zoolang ik bewustzijn had.... maar dat hij niet aarzelen moet te huwen, zoo een ander meisje ooit een plaats in zijn hart inneemt. Laat hij slechts nu en dan aan Emily denken.... dan is zij tevreden.’
Zij sloot hare oogen en liet zich vermoeid achterover zinken.
‘Zoo je nu nog iets te zeggen hebt, Emily, moet het tot morgen wachten. Je wordt anders te moe.’
‘Goed, tot morgen dan,’ zeide zij, ‘maar blijf nu nog bij mij, tot John thuis komt. Ik ben anders zoo alleen.’
Ik antwoordde niet meer en wachtte tot John's vlugge stap op de trappen hoorbaar werd. Hij trad binnen met gemaakte zorgeloosheid, groette mij hartelijk en trad naar het bed. Ja, Emily had wel gelijk; als hij binnenkwam, was hij vroolijk.
Den volgenden dag was een Zondag. De zon scheen zoo warm als zij kon, in den korten tijd, dat zij zich mocht vertoonen. De sneeuw smolt weg van de daken en de straten waren geheel nat en vuil, maar het was een heerlijke dag en op weg naar Emily dacht ik dat de zonneschijn haar verblijden en het verwijderd gelui der klok haar troosten zou. Op weg naar hare kamer ontmoette ik niemand. Het verwonderde mij later dat ik niet gevoeld en begrepen had dat die verlatenheid
| |
| |
en stille rust daar vooral heerschten, omdat de Heer een zijner kinderen bij den naam had geroepen en een zijner engelen had gezonden, om zijne hand te leggen op een jeugdig hoofd.
De deur der woonkamer stond open; daar was niemand. Ik klopte aan Emily's deur, maar er kwam geen antwoord. ‘Zij slaapt misschien,’ dacht ik, en behoedzaam de deur openend, trad ik binnen.
Ja, ze sliep. Het zachte, vriendelijke gelaat, dat mij zoo dierbaar was geworden, lag daar op het kussen neergevleid als in rustigen slaap. De heldere, onvergelijkelijke glimlach, die een tijdlang door pijn en smart was verdreven, zetelde weer in zijne oude woning, nu alle pijn voorgoed voorbij was. De lippen waren half geopend, de handen gevouwen. Vóór het bed geknield lag John en zag haar aan. Ik durfde niet naderbijtreden en ook niet heengaan. Buiten scheen de zon met heldere stralen, alsof zij verheugd was, dat het zonnestraaltje, daar beneden in die vochtige bovenwoning, naar betere oorden was verplaatst. Langs het venster liepen kronkelende waterstraaltjes, schitterend in het zonlicht, en de musschen op de dakgoot tjilpten en meenden dat het reeds lente was, wanneer ze naar ons venster zagen; want daar stond het witte krokusje in vollen bloei, te laat ontloken, om het oog der arme lijderes te verkwikken.
‘Emily,’ zeide John plotseling zeer zacht.
| |
| |
In de stilte, die volgde, zag ik hoe hij zijne hand op hare saamgevouwen vingers legde en ze voorzichtig liefkoosde. Weer fluisterde hij op denzelfden toon haar naam en sprak zacht tot haar.
‘Hoe kon je me alleen laten? Je wist immers dat je broer John niet zonder je kon leven, mijn lieveling.’
Zijn hoofd zonk neer en zijn lichaam schokte.
Zacht trad ik naderbij, en mijne hand op zijn schouder leggende, noemde ik hem bij den naam. Hij zag verwilderd om, stond op en nam werktuiglijk de hand aan, die ik hem bood.
‘Je moet hier niet blijven, John. Het is beter voor je, dat je gezelschap zoekt. Zoo even hoorde ik bezoekers komen; ze wachten op je.’
Zonder tegenspraak verliet hij de kamer en liet mij met Emily alleen. Ook ik had haar nog wat te zeggen, ook ik gevoelde behoefte haar voor 't laatst de hand te drukken, die hand, welke mij geleid en gesteund had en mij voor struikelen had behoed. De oogen, die mij zoo dikwijls liefdevol hadden aangezien, waren gesloten. Geen woord van troost en bemoediging kon meer van die lippen vloeien. Koud en onbeweeglijk lag daar John's licht en leven - ook in den dood nog schoon. De lange, moeilijke weg was afgelegd; de werkende hand was tot rust gekomen; de vinger, die onverbiddelijk naar het graf had gewezen, had
| |
| |
zijn wreeden plicht volbracht. Het vermoeide menschenkind had het einde bereikt en rustte van den levensstrijd. De liefde van een broederhart had haar niet kunnen beveiligen; zij was heengegaan en had hem alleen achtergelaten.
Het was stil in huis. De zon was ondergegaan en koude, zachte sneeuwvlokken zweefden voorbij het venster en bedekten de aarde. In de neerdalende avondschemering liet ik Emily alleen.
Ik had alles gedaan, wat er gedaan moest worden. Ik zat bij het vuur en sprak met John, om hem den langen winteravond te verkorten. De regen, die tegen de vensters kletterde, viel ook op een verschen grafheuvel; Emily was weggedragen en het zou de eerste nacht zijn, waarin John ver van haar zou rusten, verder dan zij ooit gescheiden waren geweest. De wind huilde droefgeestig door den schoorsteen en voerde het blazen van den torenwachter tot ons door de stilte van den avond. Hoe eenzaam lag Emily nu daar buiten!
Ik bleef bij hem tot laat in den nacht, en nam toen afscheid, in de hoop dat vermoeidheid hem naar bed zou drijven.
Het was woest, onstuimig weer, toen ik buiten kwam. De klok had reeds geruimen tijd kwar- | |
| |
tier voor twee gespeeld en de straten waren geheel leeg; nooit was ik zoo laat, zoover ik me herinneren kon, geheel alleen op straat geweest. Mijne voetstappen klonken luid op de natte straatsteenen, maar het was zóó duister, dat ik langzaam moest gaan om geen ongeluk te krijgen. De regen viel kletterend en ruischend neer, naarmate de wind zich meer verhief of zuchtend wegstierf. Droevige gedachten hielden mij bezig en het was mij bijna onmogelijk te gelooven dat al het gebeurde van de laatste dagen geen droom was. Liep ik nu werkelijk hier in de eenzaamheid van den nacht? Ja, en nog dien morgen hadden wij Emily langs dezen zelfden weg naar hare laatste rustplaats gedragen. En John - wat kon er gedaan worden, om hem de oude veerkracht weer te geven?...
Stil! ik meende een voetstap te hooren. Ik bleef luisterend staan, maar een windvlaag dreef mij den regen in het gezicht en maakte zulk een leven, dat ik niets kon onderscheiden. Ik liep weer verder, maar nu kon ik duidelijk een stap onderscheiden, die achter mij kwam; ik bleef weer staan en de stap kwam nader. De onbekende liep met bedaarden, doch vasten tred, blijkbaar meer vertrouwd met de bijzonderheden der straat dan ik. Eene donkere, hooge gestalte aan de overzijde der straat, met gebogen hoofd en de handen op den
| |
| |
rug - meer kon ik niet onderscheiden. Reeds spoedig verloor ik den eenzamen wandelaar uit het oog, want hij sloeg den weg in, die buiten de stad voert, den weg, welken wij nog dien morgen met Emily's overschot aflegden.
Lize was opgebleven, 't goede kind! Ik zond haar met een hartelijken nachtzoen naar hare kamer en begaf mij zoo spoedig mogelijk zelf naar bed.
Reeds vroeg ontwaakte ik. De slaap had mij niet verkwikt; ik voelde mij zwaar en loom en hoopte dat een wandeling in de frissche morgen lucht mij goed zou doen. De regen had opgehouden en de hemel helderde op. Er waren nog weinig menschen op straat. Onwillekeurig sloeg ik den weg in, die voorbij Emily's rustplaats voerde. Geen steen zou haar graf dekken; de wind had dien nacht over het aarden heuveltje gestreken en de regen was er op neergeplast; de zon zou het beschijnen en de sneeuw zou er het kleed over spreiden, dat boozen en goeden dekt.
Het kerkhof was niet afgesloten en ik ging het hekje door en liep langzamer. Hoe vreedzaam was het daar! In gedachte verdiept, liep ik voort tot bij het graf van John's zonnestraaltje. Ik zag op en - op de weeke, natte aarde lag een man uitgestrekt. Het gelaat was onzichtbaar, maar het rijke blonde haar was mij maar al te wel bekend - het was John.
| |
| |
Verbazing en schrik deden mij een oogenblik onbeweeglijk staan; toen was ik bij hem en riep hem bij den naam. Hij bewoog zich niet - was hij dood? Ik nam zijne koude hand en voelde dat de pols zwak sloeg, en hem een weinig opheffende, liet ik hem tegen mij aanleunen. Hij scheen daar lang gelegen te hebben; zijne kleeren waren vol spatten en doornat. Geneeskundige hulp was hier dringend noodig. Ik wenkte den doodgraver, die juist in zijne huisdeur verscheen, en John aan zijne zorgen toevertrouwende, snelde ik naar de stad, vanwaar ik spoedig met Dalberg terugkeerde. De vrouw en kinderen van den doodgraver stonden nu ook om John geschaard, die nog bewegingloos daar lag, met Emily's grafheuvel als rustplaats voor zijn hoofd.
Wij brachten hem spoedig in het rijtuig, waarin we teruggekeerd waren, en reden naar huis.
‘Het is de overspanning van de laatste dagen,’ zeide Dalberg, bekommerd naar het bleeke gelaat ziende, dat tegen mijn schouder rustte, ‘angst en droefheid, gebrek aan slaap en nu een halven nacht op den vochtigen grond in natte kleeren.’
‘Denk je dat hij ziek zal worden?’
‘Er zullen hevige koortsen volgen,’ antwoordde hij nadenkend, ‘het was, dunkt me, beter hem niet naar huis te brengen, waar alles hem aan....
| |
| |
haar herinnert. Vindt je goed dat hij bij mij komt? Jij vertrekt toch gauw weer.’
Het was negen uur, eer ik even naar huis kon gaan, om te zeggen waar ik te vinden was; toen ik terugkeerde, lag John nog in dezelfde verdooving, waarin ik hem gevonden had. Drooge kleeren, een warm bed en een matig vuurtje op den haard waren vooreerst de voornaamste medicijnen.
‘Ik zal die goede Juffrouw Snor gaan zeggen hoe het met haar meester gesteld is,’ zeide Dalberg, terwijl hij zich gereedmaakte zijne patienten te gaan bezoeken.
Spoedig zat ik weer alleen en zag angstig toe of zich ook eenige verandering liet bespeuren.
Eerst tegen den middag kwam zij. De kleur keerde langzaam in John's wangen terug en hij sloeg even de oogen op, hoewel blijkbaar zonder bewustzijn. Aan zijne geregelde ademhaling bemerkte ik dat hij in eenegeruste sluimering lag en dankbaar voor die gunstige wending nam ik een boek en ging wat lezen, maar toen Dalberg thuis kwam, was hij niet zoo gerust als ik en schudde bedenkelijk het hoofd.
De hevige koorts, die volgde, bewees dat hij gelijk had. Urenlang zaten wij om beurten aan het bed van onzen armen vriend en Dalberg deed alles, wat de kunst vermag, maar de oogen gloeiden wilder, de wangen zonken dieper, en onheilspellender
| |
| |
werden de teekenen, die de koorts vergezelden Tegen middernacht werd John rustiger en wij zochten in de aangrenzende kamer een oogenblik verademing. Wij zaten bij het vuur, door een scherm beschut tegen de koude, die door het venster binnendrong, want het was geopend om frissche lucht in de ziekenkamer te houden. Ik achtte het oogenblik gekomen, om Dalberg Emily's boodschap over te brengen.
‘Ik heb je nog altijd iets te zeggen,’ zeide ik fluisterend, om den armen lijder in gindsche kamer niet te wekken, ‘een groet moet ik je brengen van iemand, die kort geleden is heengegaan.’
Hij scheen terstond te begrijpen van wie ik sprak; een vluchtig rood vloog over zijn gelaat en hij bleef mij gespannen aanzien.
‘Ik geloof dat je me al begrijpt,’ zeide ik, ‘Emily heeft mij iets voor je gegeven op den dag vóór haar dood.’
Ik haalde mijne portefeuille te voorschijn en reikte hem het toegevouwen papier over, waarin de eerste liefdegroet zoo lang en zorgvuldig bewaard was. Hij zag naar de kleine, verdroogde boschviooltjes in zijne hand en plotseling voorover buigende, drukte hij er zijn voorhoofd tegen en bleef onbeweeglijk.
‘O Emily! Emily!’ fluisterde hij.
Ik bracht hem hare woorden over en vertelde hem veel van die laatste dagen.
| |
| |
‘Spreek niet meer over dien tijd,’ zeide hij, de bloemen bijeenleggende, ‘ik heb toen meer geleden, dan ik dacht ooit te kunnen verdragen. Ik hoopte - ja, wist dat zij mij liefhad, maar toen ik eenmaal de drijfveer begrepen had van hare weigering, heb ik die tot het einde geëerbiedigd. Hoe geheel anders is alles geworden sinds dien avond! Van nu af aan zal mijn leven aan de kunst zijn gewijd.’
Een gerucht in de ziekenkamer deed ons opspringen en daar gekomen, zag ik dat John wanhopige pogingen deed, zich op te richten en het bed te verlaten. Ik drukte hem zacht in de kussens terug en hij zag mij verwijtend aan.
‘O Henri!’ zeide hij, ‘wie noemde daar haar naam? Houd mij niet tegen. Iemand heeft haar naam genoemd.’
‘Je moet nu slapen, John’, antwoordde ik zoo opgeruimd mogelijk, ‘slaap is zoo heilzaam voor je. Je weet immers wel dat ik het goed met je meen, hè?’
Hij vestigde met een flauwen glimlach zijn blik op mij; daarin lag het stomme lijden der laatste weken en zijne machtelooze dankbaarheid voor mijne vriendschap.
‘Nacht, oude jongen!’
‘Nacht, Henri!’
Dat was de welbekende avondgroet uit onzen schooltijd. Ik dacht er aan, toen ik eenige oogenblikkken later bij zijn bed zat en de teekenen der
| |
| |
koorts gadesloeg, die zijne krachten sloopte. Dalberg sprak niet veel, maar ik zag aan zijn gezicht dat hij weinig hoop had. Tegen den morgen begon de koorts te verminderen en Dalberg ried mij aan een weinig te gaan slapen.
‘Verwacht je verandering?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zeide hij, ‘maar ga gerust slapen. Als er iets gebeurt, zal ik je roepen.’
Een uur later riep hij mij zacht. Ik trad bij het bed en zag dat John rustig en onbeweeglijk lag en meenende dat hij sliep, vroeg ik fluisterend: ‘Belooft dit beterschap?’
‘Beterschap!’ herhaalde hij met een droevigen glimlach, ‘het is de hoogste graad van uitputting, die na de koorts kan intreden. Ik heb het laatste middel aangewend, dat bij zulk een doodelijk zwakken patient soms nog redding aanbrengt, maar tevergeefs.’
Tevergeefs! Die woorden bleken waarheid te zijn; vóór het avond werd, was John heengegaan naar de gewesten, waar zijn zonnestraaltje hem wachtte en naast een pas gesloten graf werd de plaats bereid waar zijn moede, afgestreden hoofd zou rusten.
Tiel, 1875.
|
|