Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekend
[pagina 189]
| |
De Nieuwe Schouwburg.
| |
[pagina 190]
| |
Hofzaal van Cornelis Troost had 8 zijschermen en 2 schutschermen; één van deze stelde een poort met Corinthische zuilen, het andere een troon voor. Deze zaal werd versierd met zinnebeelden, niet met godenbeelden, zooals die van Lairesse. Zij kon kleiner worden gemaakt door een schutscherm, dat een schoorsteen voorstelde, en door de zijschermen met groen geschilderde paneelen te behangen, worden veranderd in een ‘zwierige hedendaagsche kamer’. Eene derde hofzaal, kort geleden geschilderd door Jacobus Buys, had 8 zij- en verschillende schutschermen. Zij stelde een Corinthische bouworde voor en had aan beide zijden twee dwarsgalerijen. De wanden stelden geel geslepen marmer voor, de schachten der kolommen en de kroonlijsten rood marmer met witte vlekken, de kapiteelen en deurposten wit marmer. De Italiaansche Straat had 8 schermen met deftige huizen, terwijl het achterdoek een groot plein en prachtig gebouw vertoonde. Het Bosch had 14 schermen, met wild gegroeid geboomte en 3 verschillende schutschermen. Het was het werk van Andries van der GroenGa naar voetnoot1) en eene navolging van het decoratief van Lubenietski. Op één der schutschermen was een berg geschilderd. Het Zonnehof van Jacob de Wit had 14 zijschermen en een schutscherm, waarop wolken, enz. waren geschilderd. Het diende o.a. voor Vondel's Faëton. De Tuin had 14 zij- en 2 schutschermen, de burgerlijke of gemeene buurt 4 zijschermen en een schutscherm. De ouderwetsche of burgerlijke kamer ging door voor werk van Lairesse; men had eenige jaren geleden de wanden er van ‘overgewit’. Waarschijnlijk was daardoor de schoonheid van dit beroemde decoratief wel eenigszins verdwenen. De hedendaagsche kamer had 4 zijschermen en 2 schutdoeken; zij waren van behangselpapier. De deuren en vensters waren door Troost geschilderd. De Poëtische Hel werd door sommigen geroemd; men zag er allerlei verschrikkingen. De kapel kon met weinig moeite in een kerker worden veranderd.Ga naar voetnoot2) Hier volgen nog eenige posten uit de ‘Boeken van Ontfang en Uytgift’, waaruit blijkt dat men niet zag op kleinigheden. Op 3 | |
[pagina 191]
| |
November 1739 werd betaald voor ‘damasten’ ƒ149,10, voor ‘diverse gallons’ ƒ259 en voor borduurwerk ƒ193; op 29 Juli 1740 voor ‘gelevert tafelgoet’ ƒ114, op 4 November voor galonnen ƒ278 en aan Isaak Duim ‘voor dieversse spellen’ ƒ179; op 11 Oct. 1741 voor een ‘clavecimbel’ ƒ200.16, in 1743 voor een bokaal ƒ54 en voor ‘valsche galons’ ƒ339.17; op 10 Mei 1752 voor het borduren van ‘een Vrouwe Romeijns Kleet’ ƒ406; in Januari 1753 voor kleeren ƒ520, later nog eens ƒ306 en ƒ250, voor ‘fluwelen’ ƒ271; op 18 Dec. 1767 voor een gegalonneerde rok en vest ƒ220 en den 21sten van dezelfde maand ‘voor 't stellen van een orgel in Gysbreght’ ƒ16.3. Het is dus niet te verwonderen, dat Wagenaar kon zeggen: ‘Men kan 'er allerlei Standen, Landaart, zeden en gebruik, nieuw en oud, door gepaste kleederen, uitbeelden, en de Regenten spaaren sedert veele jaaren, geene kosten, om, in dit opzigt te voldoen aan den eisch der bijzondere Tooneelspelen’. Dat de Schouwburg in dit tijdperk niet gebloeid heeft, is zeker niet hieraan toe te schrijven, dat er slecht voor het materieel werd gezorgd. De oorzaak daarvan lag elders. Evenals vroeger hadden de regenten van het Wees- en van het Oude-mannenhuis het bestuur over den Schouwburg en werden zij daarin bijgestaan door twee directeuren of assistenten, die daarvoor ƒ500 salaris ontvingen. Behalve Jan de Marre worden in dit tijdperk als directeuren genoemd: C. van Akkersdijk, J. Voordaagh, J.J. Hartsinck, J. Stamhorst, van welke de drie laatsten drama's uit het Fransch hebben vertaald; Augustinus van Son - hij volgde 29 Nov. 1751 de Marre op - dr. C.J. van der Lyn, M.L. Vonck en Jacob Guillot. In Mei 1747 werd de Schouwburg gesloten wegens den oorlog met Frankrijk en wel ‘op aandrang van den Kerkeraad’. Het college had in langen tijd geen succes gehad op dit gebied, maar werd daarvoor nu schadeloos gesteldGa naar voetnoot1), want eerst ruim twee jaren later werd weer met de voorstellingen begonnen. De vrede van Aken (18 Oct. 1748) maakte geen einde aan dien toestand, want de oproeren ten gevolge | |
[pagina 192]
| |
van de misbruiken der pachters van de belastingen waren aan de orde van den dag. Intusschen waren de tooneelspelers er slecht aan toe. Zij hadden geen recht op vergoeding, maar dienden een verzoekschrift in bij de burgemeesters, en daar de regenten vreesden, dat zij dan elders zouden heengaan en men dus, wanneer de Schouwburg weer heropend kon worden, geene spelers zou hebben, werd na veel heen en weer praten besloten, dat men den besten half tractement zou geven en de anderen en de dansers zou ontslaan. Nu hadden de tooneelspelers geen vast inkomen, maar werden per avond betaald; waarschijnlijk werd dus de vergoeding berekend naar het gemiddelde van wat zij jaarlijks verdienden. Maar die verdiensten waren gering en dus werden velen van hen gedwongen tevens op andere wijze wat te verdienen; zoo werd o.a. Spatzier schoenmaker. Den 28sten Juli 1749 werd de Schouwburg eindelijk weer geopend met een allegorisch stuk van Lucas Pater; Leewendaal hersteld door de vrede; het werd 22 malen opgevoerd.Ga naar voetnoot1) Ook later is de Schouwburg nog tweemaal voor 3 weken en 14 dagen gesloten geweest: in October en November 1751 wegens het sterven van den stadhouder Willem IV en in 1758 bij het overlijden der Prinses Gouvernante. Dit was hier te lande iets nieuws, want na den dood van Willem III was de Schouwburg open gebleven. Corver, die wist, dat die gedwongen sluiting ook in andere landen plaats had, steekt er den draak mee en zegtGa naar voetnoot2), dat het ‘zekerlijk [is] om het volk tot schreien en droefheid aan te maanen, eene oude staatkunde, men moet dan bedroefd zijn, het zij met of tegen zin, al waar zulk een Vorst of Hoofd, bij het publiek naar verdienste gehaat, evenwel moet het volk bedroefd wezen, of 't wil of niet’. In Januari 1763 werd het 125-jarig bestaan van den Schouwburg herdacht met de opvoering van de Polyeucte en met die van De juichende Schouwburg, ‘zinnebeeldig divertissement’, weer van Lucas Pater. Het was lang zoo plechtig niet als 25 jaren geleden, maar de ‘aanzienlijkste luiden’ waren toch uitgenoodigd. Er waren nieuwe schermen geschilderd en de acteurs waren in nieuwe costumes uitgedost. ‘De Dichters, die hunne werken ons Tooneel en den Godshuizen, | |
[pagina 193]
| |
welke het voordeel daarvan genieten, van tijd tot tijd gewijd hebben, werden er zelfs in toegelaaten (zo groot was de liefde der Regenten voor de Kunst), hoewel men hen, bij gebrek van andere plaats, en om dat het toch maar Poeëten waren, op een bankje in de doorgangen van den Bak, of Parterre, schikte’. Volgens de beschrijving van het feestGa naar voetnoot1) waren blijkbaar de soezen en de slemp, die werden gepresenteerd, het belangrijkste van den avond. Plechtig was ook de voorstelling den 1sten Juni 1768 gegeven ter eere van den stadhouder Willem V en zijne jonge vrouw. Op de staanplaats was eene prachtige tent opgesteld - de Schouwburg was daarom drie weken gesloten geweest - waar het vorstelijk echtpaar plaats nam. Er zou vertoond zijn Het huwelijk van Telemachus en Antiope in Ithaca van J. le Francq van Berkhey, maar dit gelegenheidsstuk kwam te laat in, om in studie genomen te worden; het werd vervangen door een welkomstgroet van J. Nomsz, uitgesproken door Punt, die als Apollo in eene wolk nederdaalde, door het opvoeren van het treurspel Demophontes, door G. Westerwijk vertaald naar Metastasio en van Den huwelijken staat van Bernagie. Behalve het gevolg van Prins en Prinses waren de regeering en genoodigden de eenige toeschouwers. Over de mooie tent ontstond de heftigste ruzie. De tent was naar eene teekening van den schilder Andries van der Groen gemaakt door den timmerman Jan Smit, die beweerde, dat hij het ding ontworpen had. Er zijn over deze zaak niet minder dan zestien brochures geschreven! Wagenaar, die in zijn boekje 't Verheugd Amsterdam (1768) de feestelijkheden bij de ontvangst van het vorstelijk echtpaar beschreven had, werd in den strijd betrokken.
Van Vondel waren bijna alle treurspelen van het tooneel verdwenenGa naar voetnoot2) behalve de Gysbreght, die steeds in December en Januari eenige | |
[pagina 194]
| |
malen werd gespeeld. De Faëton werd in het najaar van 1738 negen, in 1743 vijf en in 1761 zeven malen kort achter elkander opgevoerd, de Palamedes in 1742 vier, in 1743 en in 1747 drie malen. Hooft's Warenar kwam in 1762, 1765 en 1766 éénmaal voor het voetlicht. Aran en Titus van Jan Vos werd na 1746 niet meer gespeeld, maar de Medea werd met groote tusschenruimte van jaren nu en dan nog eenige keeren - in 1762 o.a. zes malen - achtereen gegeven. Dat was ook het geval met Het ontset van Leiden, maar dit drama kwam na kortere tusschenpoozen terug. Tengnagel's Spaensche heidin en Wouthers' Stantvastige Genoveva waren nog op het repertoire gebleven. Dat was ook het geval met Bidloo's Karel erfprins van Spanje, Ludolph Smids' Konradijn, Lingelbach's Cleomenes, en Verhoek's Karel de Stoute. Bernagie's Constantinus de Groote en De mode werden nog opgevoerd, maar niet zoo dikwijls als zijn Arminius; Asselijn's Dood van de Graaven Egmond en Hoorne werd nog jaarlijks gespeeld. Ook het spektakelstuk De tooverijen van Armida hield zich staande en het belangrijke treurspel Sophonisba (1698) van P. van Hops. Wij komen thans aan de ernstige drama's uit het begin der 18e eeuw. Van Rotgans werd de Eneas en Turnus minder dikwijls opgevoerd dan de Scilla. De Achilles en de Arzases van Huydecoper bleven publiek trekken, en de Antipater van A. Heems hield zich een tijd lang staande. De treurspelen van Claes BruinGa naar voetnoot1) bleven op het repertoire en sommige van hen werden vrij dikwijls gespeeld. Nog meer trokken De doodelijke minnenijd van W. van der Hoeven en de Jacoba van Beijeren van J. de Marre. Van de oude kluchten werden de Quae Grieten en Pekelharingh in de kist nog eene heel enkele maal opgevoerd.Ga naar voetnoot2) Uit een later tijdperk waren Duifje en Snaphaen, Haet en nijdt, De mansmoer, De ontdekte schijndeugd, Vechter, Verliefde Broekje, De vrijer in de kist en De lichtmis, op het tooneel gebleven. De belachelijke jonker, Het Franeker studenteleven, De ontrouwe kantoorknecht, De ontrouwe voogd, Het huwelijk sluijten en Den huwelijken staat van Bernagie bleven nog evenzeer in den smaak vallen als De spilpenning, De stiefvaer, De | |
[pagina 195]
| |
Stiefmoer en de Jan Klaasz van Asselijn. Ook vele Krispijn's hielden het lang uit. Van de blijspelen en kluchten uit het begin der 18de eeuw werden de Krelis Louwen, De wiskunstenaars en De Zwetser van Langendijk, De Puiterveensche helleveeg, De bedrooge woekeraar en Philippyn, Mr. koppelaar van Alewijn en 't Koffyhuis van W. van der Hoeven dikwijls gspeeld. Dat was ook het geval met de (Schermerhornsche) Vrijstermarkt van J. Schröder, met De meid kapitein, schutter en tamboer van G. van Dulken, en De vrijer kamenier van L. van den Broek. Van Corneille's treurspelen bleven Cid, Cinna, Héraclius en Sertorius en Rodogune nog steeds het meeste publiek trekken, van de spelen van Racine Andromaque, Iphigénie, van die van du Ryer Esther, van die van Quinault Agrippa en Astrate, van Rotrou Bélisaire en Venceslas, van Boyer Polyxène, van Tristan l'Hermite Mariamne, van Crébillon Electre, Rhadamiste et Zénobie, de Oreste et Pilade en de Amasis van La Grange Chancel - in de vertaling van Mauricius heet het treurspel Sesostris - Romulus van Houdart de la Motte, Hercule van de la Thuilerie, Le Mariage d'Oroondate et de Statira van Magnon, Caton d'Utique van Deschamps. Van Molière werden na 1760 nog gespeeld Amphitrion, L'Avare, L'Ecole des femmes, L'Ecole des maris, L'Etourdi, George Dandin, Le Bourgeois gentilhomme, Le Malade imaginaire, Le Mariage forcé, Le Médecin malgré lui, Les Précieuses ridicules en Sganarelle. Dat was ook het geval met De malle wedding naar Boisrobert, met Het hofsteeleeven, Jonker Windbuyl, De wijnoogst en Het onbestorven weeuwtje naar Dancourt, Het huwelijk van niet naar Montfleury, De gewaande advokaat naar Rosimond, Pefroen naar Poisson, De dwarsdrijfster naar Dufresny, De geschaakte bruid naar La Chapelle, Het groot vermogen van Juffers oogen naar La Fontaine, Krispijn medicijn en Krispijn muzikant naar Hauteroche, De wanhebbelijke liefde naar Quinault, De Amerikaan naar J. de Lafont, Wagt me voor dat laantje naar Regnard, enz. Van de oudere Spaansche drama's werden Den grooten Tamerlan, De beklaagelycke dwangh, Sigismundus, prince van Poolen,Ga naar voetnoot1) Don | |
[pagina 196]
| |
Louis de Vargas, Veranderlijk geval, De gekroonde na haar dood en De Min in 't Lazarushuis heel dikwijls opgevoerd; het laatst genoemde blijspel was echter een kermisstuk geworden door allerlei laffe toevoegsels. Cato van Addison, vertaald door Angelkot Jr. en Langendijk, hield zich ook staande. Wij zijn genaderd tot de nieuwe drama's, die in deze jaren werden opgevoerd. Het aantal oorspronkelijke stukken is wel bijzonder klein. Beleazar (1472), Thomas Koelikan (1754) en Ada, Gravin van Holland en Zeeland (1754) van F. van Steenwijk zijn maar enkele malen gespeeld, evenals Artemines (1745) van Lucretia Wihelmina van MerkenGa naar voetnoot1). Het treurspel Aruntius (1761) van J. Bruyn beleefde slechts twee opvoeringen. Ook Leo de Groote (1768) van Juliana Cornelia de Lannoy en Amosis (1767) en Zoroaster (1768) hadden, voor zoover bekend is, niet veel meer succes. Meer opgang maakte De vriendschap (1760) van W. van der Winden, dat de schrijver een ‘zedenspel’ noemde, maar dat men later ‘tooneelspel’ zou hebben geheeten. Het behandelt een heel eenvoudig onderwerp en speelt in eene eenvoudige koopmansfamilie. De vriendschap was hier te lande het eerste voorbeeld van een nieuw genre. Het treurspel door Corneille en Racine geschapen, was in de tweede helft der 18de eeuw ook in Frankrijk in zijne nadagen. De tooneeldichters volgden steeds de strenge regelen, door hunne groote voorgangers gesteld; de drie eenheden heerschten onbeperkt en het geheele verloop eener gebeurtenis werd voorgesteld als plaats hebbende binnen 24 uren, of nog liever in denzelfden tijd als de opvoering eischte. Men werkte naar een vast patroon, zoodat o.a. elk bedrijf aan eene bepaalde voorwaarde moest voldoen. De onderwerpen waren bijna altijd dezelfde; de personen, die optraden, behoorden tot eene enkele groep, vorsten en hoog geplaatsten. De classieke en bijbelsche oudheid leverde nauwelijks meer nieuwe stof op; de nieuwere geschiedenis, zelfs die der Chineezen en andere Aziatische volken, werd ter hand genomen, om naar nieuwe onderwerpen te zoeken. Vorsten en veldheeren, wier ondergang nog niet de stof voor een treurspel geleverd had, waren bijna niet meer te vinden en het aan- | |
[pagina 197]
| |
tal tirannen, die op het tooneel door revoluties ten gronde waren gegaan, was tallloos. Locale kleur ontbrak verder geheel; er zijn voorbeelden van dramatische dichters die hunne treurspelen alleen door het veranderen van namen uit den Romeinschen tijd in de 17de eeuw overbrachten, of uit Spanje tot Assyrië. Karakterteekening en oorspronkelijkheid bestond nauwelijks meer; er was bijna alleen slaafsche navolging. Er kwam dan ook verzet, zoowel in Frankrijk als in Engeland, tegen het Fransche classicisme. Men zocht naar een nieuwen vorm, naar andere onderwerpen en predikte eene andere moraal. Zonder twijfel was dit zoeken het gevolg eener meer democratische levensbeschouwing, die begon door te breken. In Frankrijk was Nivelle de la Chaussée de eerste, die optrad met het nieuwe genre, dat het midden houdt tusschen tragedie en comedie. Hij noemde zijne werken comedies, maar het vroolijke trad geheel op den achtergrond. En in deze drama's die in eene burgerlijke omgeving speelden, werden stellingen op zedelijk gebied verkondigd, geheel afwijkende van die, welke men meestal op het tooneel hoorde. Plicht en deugd werden weer ten troon verheven, het huwelijk werd niet langer bespot en onzedelijkheid niet door de vingers gezien. Voltaire volgde De la Chaussée in enkele zijner drama's na en Marivoux deed hetzelfde. Diderot ging nog een stap verder door een paar stukken in proza te schrijven. En hij gaf in zijn werkje De la Poésie dramatique eene theorie van het nieuwe genre, dat men later ‘tragédie bourgeoise’ heeft genoemd; hij wil niet alleen eenvoud en natuurlijkheid, maar wenscht ook een geheel ander soort van menschen op het tooneel te zien dan vroeger en meent, dat de lotgevallen van eenvoudige lieden zeker even tragisch kunnen zijn als die van vorsten en grooten der aarde. De vriendschap is niet spoedig door andere stukken van denzelfden aard gevolgd. De oorspronkelijke blijspelen en kluchten, die in deze periode voor het eerst werden opgevoerd, waren even weinig in aantal als de treurspelen. De Xantippe van Langendijk en Krispijn filozoof van S. Stijl maakten niet veel opgang. Nomsz gaf in 1768 eene omwerking van de Iemant en Niemant (1644) van Jan Vos en H. van Elvervelt gaf eenige onbeteekende kluchten, van welke De ge- | |
[pagina 198]
| |
waande heidin (1746) zich nog het best heeft staande gehouden. Maar het aantal vertalingen was ‘legio’. En welke vertalingen waren het dikwijls! Slecht Hollandsch, stumperachtige verzen en en het niet begrijpen van den oorspronkelijken tekst zijn schering en inslag. Van P. Corneille kwamen nieuwe vertalingen van La Mort de Pompée, Suréna, Horace en Pertharite op het tooneel, maar geen van alle is dikwijls opgevoerd. Nog minder succes hadden nieuwe vertalingen naar Th. Corneille. Daarentegen is Sabinus et Eponine van H. Richer, vertaald door J. Haverkamp, lang op het tooneel gebleven, evenals Morand's Childeric. Van Voltaire werden Mérope, La mort de César, Brutus en Olimpie met meer of minder toejuiching ontvangen. Ook Gabinie van D.A. de Brueys, Fernand Cortez van A. Piron, Aristomène van Marmontel en Pyrrhus van Crébillon werden meermalen vertoond, terwijl Belloy's Zelmire in 1766 zes opvoeringen beleefde en zijn Titus in 1765 vier. Het tooneelspel De deugdzaame galeiroeyer naar L'honnête criminel van Fenouillot de Falbaire werd in 1769 zes malen achtereen opgevoerd. Onder de Fransche blijspelen maakten Blindemannetje naar Dancourt, De Glorieus naar Destouches, De minderjarige naar Fagan, De woekeraar edelman naar Le Grand, De lastigheid der rijkdommen naar Soulas d'Allainval, De wedergevonden zoon van Voltaire, Democritus naar Regnard en De Hagenaar te Enkhuizen naar De Boissy den meesten opgang onder de vele vertalingen, die op het tooneel kwamen. Het treurspel Demophontes naar Metastasio, en de blijspelen Hendrik en Pernille, en De bedrogen officier naar Holberg trokken ook het publiek aan. De gewoonte, om in vele drama's vertooningen in te lasschen, hield nog altijd stand; in 1755 kwam er zelfs een boekje uit, waarin de vertooningen in verzen werden beschreven en verklaard.Ga naar voetnoot1) Maar er werden ook dikwijls dwaze vertooningen in een stuk ingelascht, die erger waren dan de griezeligheden in De dood van de Graaven Egmond en Hoorne, in Karel de Stoute en in het Beleg van Leiden. De Toverijen van Armida werd eens zeven malen achter elkander gegeven, omdat | |
[pagina 199]
| |
het zoontje van één der tooneelspelers zoo mooi voor een aapje speelde. De geheele stad was er vol van en velen kwamen, als de voorstelling was afgeloopen, achter de schermen, om het aapje van dichtbij te bekijken.Ga naar voetnoot1) In de tusschenspelen van De min in 't Lazarushuis werd op een balk, die op twee schragen rustte, gedanst alsof het op een koord was, of er werd schaatsen op gereden; men liet sommige spelers plotseling stilstaan, alsof zij betooverd waren, of smeerde ze in met vet en beplakte hen dan met veeren; men zeepte iemand in met zwartsel, maakte hem dan wit met poeder, schoor hem met een ‘kleine houwer’, gooide emmers met water over hem heen en kamde hem met een roskam!Ga naar voetnoot2) Van de instrumentale en zangmuziek gedurende deze jaren is heel weinig bekend. In 1750 was Hendrik Chalon capelmeester, enin 1768 had Hendrik Lodewijk Chalon - misschien is het dezelfde - ƒ600 inkomen voor de repetities en het onderwijs van drie personen in den zang. Het orkest schijnt in dat jaar uit 15 personen te hebben bestaan, onder welke een pianist was, die echter niet altijd optrad. Bartholomeus Ruloffs, die later zeer bekend is geworden, was in 1768 reeds lid van het orkest. Het honorarium der orkestleden bedroeg ƒ1.50 à ƒ1.25 per avond, maar sommigen kregen nog jaarlijks eene gratificatie. In de ‘Boeken van Ontfang en Uytgaef’ wordt alleen in de jaren 1638-1665 van dansen en balletten, die op den Schouwburg werden gegeven, melding gemaakt. Later hoort men er niets meer van en blijkt alleen uit enkele posten, dat er ook gedanst werd. Maar de aanplakbiljetten uit de jaren 1760-1769 bewijzen, dat er bijna bij elke voorstelling tusschen vóór- en naspel een ballet werd gegeven, en wij mogen dus daaruit besluiten, dat ook in de voorafgaande jaren de dans ijverig werd beoefend. Hier volgt eene opgave van de balletten, die van 1760 tot 1761 werden gegeven; de meeste er van werden tal van malen opgevoerd. Tirols ballet, Heidens en heidinnenballet, Ballet van Provincialen, Marktgangersballet, Herders en herderinnenballet, Pottebakkersballet, Ballet voor de vogelvangers, Boere- | |
[pagina 200]
| |
kermis (divertissement), het ballet De Serenade, Ballet van Hussaren en Panduren, Ballet van vermomde jagers, De slaaf vrijgemaakt door den dans (serieus ballet). De verliefde studenten (ballet pantomime), Apollo en Daphne (serieus ballet). De dansers traden ook in enkele tooneelstukken op, b.v. in De triomfeerende medeminnaars in het konstpaleis, in de Turksche huldiging achter De burgerlyke edelman - Le Bourgeois gentilhomme van Molière - en in De bruiloft van Kloris en Roosje. Waarschijnlijk heeft al dat gedans geen gunstigen invloed gehad op den smaak van het publiek en op de tooneelspeelkunst, die bijna altijd geschaad wordt door het vertoonen van opera's en balletten.
Van de tooneelspelers uit eene vroegere periode waren in 1738 nog aan den Schouwburg Jan Punt en Anna Maria Punt-de Bruin, Izaak Duim, Adriana Maas, Maurits van Hattum en Maria van Hattum-de Vos, Gerrit Brinkman, Juffr. Jordaan en haar zoon, Fokke, Gerrit de Ridder en Maria Duim. Punt ging in 1745, dus kort na den dood van zijn vrouw, van het tooneel af, maar keerde in 1753 terug en nam toen weer de voornaamste rollen op zich. Behalve de boven genoemde rollenGa naar voetnoot1) speelde hij de titelrol in Pyrrhus, Demophontes, Romulus, Den grooten Bellizarius, Louis de Vargas, Ferdinand Cortez, Heraclius, enz. Zijn spel werd door velen hoog geprezen. Punt is kastelein van den Schouwburg geweest en heeft tot 1772 dat ambt en dat van tooneelspeler vereenigd. Na den brand verliet hij Amsterdam en gaf in den zomer van 1773 met een gezelschap voorstellingen te Rotterdam; toen daar in December 1774 een Schouwburg werd geopend, werd Punt er aan verbonden. Hij had echter spoedig over achteruitzetting te klagen, werd in 1777 ontslagen en is twee jaren later in armoede gestorven te Amsterdam, waar hij vroeger door zijne verdiensten als graveur en als kastelein ruim had kunnen leven. In 1781 heeft Simon Styl eene zeer opgeschroefde levensbeschrijving van hem gegeven.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 201]
| |
Izaak Duim speelde, behalve de boven genoemde rollen, de titelrol in De dood van Willem den Eersten, Sigismundus prince van Polen, Karel de Stoute en de Brutus van Voltaire, Scipio in Sophonisba, Augustus in Cinna, Borselen in Jacoba van Beyeren, Tiridates in Arzases, Claudius in De doodelijke minnenijd, Lucas in De vriendschap, enz. In 1774 werd hij aan den nieuwen Schouwburg verbonden en had ‘vermits zijn hooge jaren’ voor het gaan naar en van den Schouwburg eene slede tot zijn dienst. Het ‘instrueeren’ van jonge tooneelspelers was hem opgedragen. Duim is in 1782 gestorven. Gerrit Brinkman speelde, behalve de reeds genoemde rollen, de titelrol in Timon, Galeasso en De glorieus en verder Ptolemaeus in De dood van Pompejus, Barneveld in De dood van Willem den Eersten, Ulysses in Achilles, Burgerhart in Karel de Stoute, Tiridates in Arzases, enz. Hem werd zeer dikwijls verweten, dat hij zijn rol slecht kende. Bij den brand in 1772 heeft hij het leven verloren. Zijn vrouw Catharina trad o.a. op als Katrijn in De malle wedding, terwijl Juffr. Jordaan-van Tongeren dergelijke rollen vervulde, b.v. Geertruid in De wanhebbelijke liefde en Dibberig in Philippijn Mr. Koppelaar. Maria Duim, de vrouw van Rieuwert Schmit, die ook reeds in 1738 aan den Schouwburg was verbonden, speelde o.a. Zedigheid in De mode en Sophia in De vriendschap. Wij zijn nu genaderd tot de tooneelspelers, die na 1738 voor het eerst zijn opgetreden, of althans eenigszins belangrijke rollen hebben vervuld. Hendrina Margaretha van Thil had reeds in 1738 een rolletje vervuld in De Marre's Eeuwgetijde; zij was toen 16 jaar oud en een mooi en bevallig meisje. In 1747 verliet zij den Schouwburg, maar kwam in 1763 terug. Zij speelde o.a. de titelrol in Genoveva, Scilla, Polyxena Sophonisba en Zenobia, Chimene in de Cid, Badeloch, en verder Cleopatra in Rodogune, Octavia in De doodelijke minnenijd, Theodora in Den grooten Bellizarius, Harcinia in Arminius, enz. In 1768 verdiende zij ƒ5,25 per avond en jaarlijks ƒ600. In 1773 ging zij naar Rotterdam en bleef daar aan den Schouwburg verbonden tot 1784, toen zij naar Amsterdam terugkeerde, waar wij haar later weer zullen ontmoeten. Zij is gehuwd geweest met den bureaulist C.C. Molster. | |
[pagina 202]
| |
Rieuwert Schmit had in 1768, evenals zijne vrouw en zijne dochter Maria een speelloon van ƒ5.25, en jaarlijks nog ƒ100 als opzichter van de kleeren. Hij was o.a. een heel goede Sanche, Sosia en Krispijn. Ook trad hij op in de titelrol van Hendrik en Pernille, als Apelles in Xantippe en als Vosmeer de Spie. Met vrouw en dochter is hij lang aan den Schouwburg geweest. Elisabeth Ghyben, geb. Mooy (†1757), heeft jaren lang eerste rollen gespeeld, nl. de titelrol in Jacoba van Beyeren, Phedra en Zenobia, Camilla in Horatius en later ook de koningin-moeder als Clytemnestra in Iphigenia in Aulis, en Semiramis in De dood van Ninus. Zij was eene even voortreffelijke tooneelspeelster als hare dochter Cornelia, die gehuwd was met den acteur Jan Bouhon. In 1752 debuteerde zij als Ismene in Scilla; in 1763 verliet het echtpaar met een geweldig standje den Schouwburg en sloot zich aan bij het gezelschap van Corver, maar keerde twee jaren later terug. Cornelia speelde de titelrol in Medea, De toveryen van Armida en Scilla, Cleopatra in De dood van Pompejus, Octavia in De dood van Nero, Erifile in Ifigenia in Aulis, Porcia in Julius Caesar en Cato, maar ook de titelrol in Xantippe en Hendrik en Pernille. In 1768 hadden zij en haar man elk een speelloon van ƒ5.25, maar zij bovendien nog eene jaarlijksche ‘recognitie’ van ƒ1000. Bouhon ging in 1773 met zijne vrouw en kinderen naar Rotterdam, maar werd daar niet aan den Schouwburg verbonden en kwam het volgende jaar naar Amsterdam terug. Maarten Corver, geb. 1727, kreeg eerst les van Punt in het graveeren, maar kwam in 1748 aan den Schouwburg. Hij bleef daar tot 1763 en vormde toen een eigen gezelschap, waarmede hij in den Haag en Leiden speelde, maar ook veel reisde. Van 1776-1779 was hij directeur van den Rotterdamschen Schouwburg. In weerwil van een zwak lichaam en een niet fraai geluid is hij een groot tooneelspeler geworden, doorkneed in al de geheimen van de kunst, in de theorie en in de praktijk. Hij heeft in de tooneelspeelkunst groote veranderingen en verbeteringen gebracht. Maar hij is alleen in zijne jonge jaren aan den Amsterdamschen Schouwburg verbonden geweest, hoewel hij er ook na 1763 nog al eens als gast optrad; van zijn groote talenten heeft dus die inrichting geen partij getrokken. Corver speelde te Amsterdam de titelrol in Gysbreght, Cid, Sigismundus, | |
[pagina 203]
| |
De dobbelaar, Arzases, en Karel, erfprins van Spanje, Patroclus in Achilles, Orestes in Agamemnon, Jason in Medea, Frederik in Konradijn, maar ook Valerius in Krispijn medevrijer van zijn heer, Karel in De malle wedding, Leander in Oratyn en Maskariljas, Dorantes in De wispelturige, Ferdinand in Phillippijn, Mr. Koppelaar, enz. Na Corver's vertrek nam Weemeyer vele rollen van dezen over en speelde o.a. Pylades in Orestes en Pylades, Artaban in Arzases en Arend van Aemstel. Catharina Elisabeth Fokke (1727-1791) was misschien de ‘Jonge Juffr. Fokke’, die in 1738 in het Eeuwgetyde meedanste, en zal wel eene dochter zijn van een der vroeger genoemde tooneelspelers van dien naam. Zij was leelijk, maar eene zeer goede actrice en trad op in teedere rollen. Zij speelde de titelrol in Rodogune, Sabinus en Eponina en Melanide, Sabyna in De dood der graaven Egmont en Hoorne, en Andromache en Iphigenia in Orestes en Pylades, Porcia in De doodelijke minnenijd, Arsinoë in Arzases, Ismene in Scilla, enz. In 1768 was haar speelloon ƒ5.25 en kreeg zij eene jaarlijksche recognitie van ƒ400 en nog eene tweede van ƒ100 ‘wegens den zang’. Juffrouw Fokke trouwde met Punt, toen deze zijne tweede vrouw Anna Maria Chicot - het was geene tooneelspeelster - verloren had; zij volgde hem naar Rotterdam, waar zij in den Schouwburg optrad en al de ellende meemaakte, die de oude kunstenaar daar ondervond. Evenmin als haar man werd zij later weer aan den Amsterdamschen Schouwburg aangenomen, en werd na Punt's dood waarschijnlijk door hare familie onderhouden. Van 1781-1789 was Juffrouw Punt kasteleines van den Rotterdamschen Schouwburg, maat werd toen bedankt wegens den slechten financieelen toestand van die inrichting. Twee jaren later overleed zij in het Oudemannen- en Vrouwengasthuis te Amsterdam. Anthony Spatzier (1718-1777), die sedert 1735 op de Haagsche en Leidsche Schouwburgen was opgetreden en in 1737 door zijn huwelijk met de weduwe van A. van der Palts, den directeur, aan het hoofd van een gezelschap was gekomen, waarmede hij door heel Nederland rondzwierf en ook Hamburg bezocht - kwam later aan den Amsterdamschen Schouwburg en werd in 1747, toen deze bijna voor twee jaren gesloten werd, schoenmaker. In 1749 werd hij daar weer | |
[pagina 204]
| |
aangenomen, want hij was een voortreffelijk tooneelspeler, niet alleen in ernstige, maar vooral in comische rollen. Hij speelde Don Diego in de Cid, Varanes in Arzases, Mauritius in Fausta, Lanoy in Jacoba van Beyeren, Aernout in Aernout en Adolf van Egmond, Vosmeer de Spie, verder de titelrol in Krelis Louwen, De burgerlijke edelman, De vrek, Krispijn testateur en gelegateerde, Krispijn medevryer van zyn heer en Scapyn; Steiloor in De listige vryster, Geeraard in De malle wedding, Maskariljas in Oratyn en Maskariljas, Joris in Nanine, enz. In 1768 was zijn speelloon ƒ5.25 en de jaarlijksche recognitie, die hij ontving, ƒ277.50 In 1773 ging hij als toneelmeester met Punt naar Rotterdam, waar hij veel beter salaris kreeg, maar reeds in 1777 stierf. Spatzier heeft een tooneelspel uit het Duitsch vertaald en vele gelegenheidsdichten geschreven, die op den Schouwburg zijn uitgesproken. Nicolaas Evers en zijn vrouw Maria van der Sluys - waarschijnlijk was zij een dochter van Lambertus - kregen elk per avond ƒ5.25 en jaarlijks ƒ50. Evers trad o.a. op als Pylades in Orestes en Pylades, als Ajax in Achilles, Flavius in Arminius, maar ook als Oratyn in Oratyn en Maskariljas, Michiel in De lichtmis en Erastes in Krispijn testateur en gelegateerde. Zijne vrouw speelde Erifilé in Ifigenia, Arsinoë in Arsazes, Eudoxe in Fausta en Isabel in De malle wedding. Johannes Starrenburg († 1772) had ƒ5.25 speelloon en een jaarlijksch inkomen van ƒ200. Hij was een zeer goed acteur, vooral in comische rollen, zooals de titelrol in De zwetser en Don Quichot, Socrates in Xantippe, Jochem Jool in De malle wedding, maar trad ook wel in treurspelen op, zooals in de titelrol van Demophontes en Den grooten Tamerlan, Agamemnon of Ulysses in Achilles, Varanes in Arsazes, Syphex in Sophonisba, Robbert Bar in Konradyn. Clara van Santen, later gehuwd met Pfaff - ƒ5.25 + ƒ277.50 - speelde o.a. Agneta in Het school voor de vrouwen en Volumnia in De verhinderde wraak van Cajus Martius Coriolanus.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 205]
| |
Er waren verscheiden dansers aan den Schouwburg verbonden. In de jaren 1761 tot 1769 was Girolama Nieri eerste danseres met een jaarlijksch inkomen van ƒ2000.Ga naar voetnoot1) In diezelfde jaren waren St. Leger, Monti en Pierre Godard achtereenvolgens eerste danser met hetzelfde inkomen; den 1sten Mei 1763 is Monti de echtgenoot van Girolama geworden. Verder waren Cornelis de Bruyn en Anna de Bruyn-Bokan dansers, terwijl zij ook wel eens als acteurs optraden; in de eerste hoedanigheid hadden zij samen een inkomen van ƒ900. Reinier Roelofs had als danser een inkomen van ƒ400. De tooneelspeelsters Clara Phaff-van Santen en Maria Schmid Jr. traden ook meermalen als danseres op. Bovendien worden er in de bovengenoemde jaren vele Fransche en enkele Italiaansche dansers en danseressen genoemd, die een tijd lang aan den Schouwburg verbonden zijn geweest. Eigenaardig is zeker, dat somtijds in eene pauze gezongen werd en wel door Maria Voogt, die in 1768 een inkomen had van ƒ400.-.
Over de dwaze costumes van dezen tijd is boven reeds met een enkel woord gesproken.Ga naar voetnoot2) En, al was het niet altijd zoo erg, het was toch meestal erg genoeg. Punt wilde eens de titelrol in Huydecoper's Achilles spelen ‘met een groote zwarte paruik met staarten, waar van hem de eene over de borst en de andere over de rug hing’, terwijl hij zich ook ‘met kurk of oostindische inkt twee knappe Moustaches gemaakt’ had; zijne kameraden overreedden hem met moeite, die sieraden weg te laten.Ga naar voetnoot3) De rol van Van der Werf in het Beleg van Leiden speelde hij altijd met mantel, ‘Carrépruik’ en bef.Ga naar voetnoot4) Het Grieksche costuum, dat Punt als Achilles droeg, bestond uit een stijf gespannen kleed in den vorm van een borstharnas - de schoot stond door middel van een ‘rockielje’ wijd uit - broozen waren met slingers om de beenen vastgemaakt, die verder bedekt waren met witte zijden kousen; een gepluimde helm, een ovaal schild en kort zwaard, eene staartpruik en lubben voltooiden het costuum. Dat was niet | |
[pagina 206]
| |
alleen de kleeding van Achilles, maar ook van Cato in den Senaat, van Hector en van den Frankischen koning Childerik; de omgeving van Hector was in Turksche kleeding. In de Gysbreght verschenen als hellebardiers vier grenadiers ‘in hun uniform en met hunne mutsen op’. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat in de tooneelblaadjes, die in dezen tijd begonnen uit te komen, telkens aanmerking wordt gemaakt op de wijze, waarop de tooneelspelers zich toetakelden.Ga naar voetnoot1) Terwijl wij over spel en voordracht onzer tooneelspelers uit de 17de eeuw maar zeer enkele getuigenissen hebben, stroomen zij ons van alle zijden toe over de acteurs uit de tweede helft der 18de eeuw. Tooneeltijdschriften, pamfletten, gedichten en verweerschriften geven ons heel wat materiaal. Men moet daarmede echter voorzichtig zijn. Corver b.v. is door sommigen zeer geprezen, door anderen, o.a. door Simon Styl, heftig aangevallen, omdat hij eene meer natuurlijke voordracht heeft ingevoerd en den ‘heldentoon’ van het tooneel heeft doen verdwijnen. Maar Corver zelf ontkent, dat hij op dat gebied als hervormer is opgetreden, en beweert, dat de tooneelspelers uit de eerste helft der 18de eeuw de goede traditie, hun o.a. door H. Koning en Van Malsem overgeleverd, hebben gevolgd. Ook Punt speelde in zijn eersten tijd op die manier en hij speelde uitstekend.Ga naar voetnoot2) Maar ongeveer in 1750 kwam er verandering in den smaak van het publiek; ‘men moest ten dien tijde altijd iets gemaakts bezitten, en dat noemde men Romeinsch’.Ga naar voetnoot3) Sommige tooneelspelers en ook Punt gaven aan dien smaak toe; zij begonnen te schreeuwen en te bulderen tot groot genoegen van een goed deel der Amsterdamsche schouwburgbezoekers. Tegen die manier verhieven zich wel enkele stemmen - in de tooneelblaadjes wordt Punt telkens wegens zijn schreeuwen, vooral als hij het tooneel verliet, onder handen genomen - en in andere steden vond men dat bulderen ver van mooi,Ga naar voetnoot4) maar een eerste acteur, die, als hij door velen wordt toegejuicht, niet naar kenners wil luisteren,Ga naar voetnoot5) bederft den smaak van het groote publiek en vindt navolgers onder zijne collega's. En nu werd op dit gebied alles mogelijk op den Amsterdamschen Schouwburg. Naar | |
[pagina 207]
| |
aanleiding van eene weddingschap speelden Corver en Starrenburg eens bij eene opvoering van Faëton hunne rollen ‘averechts verkeerd en dwars tegen alle reden aan’; het werd niet alleen niet opgemerkt, maar zij werden ‘met zeer veel handgeklap toegejuicht’.Ga naar voetnoot1) Corver heeft den ‘heldentoon’ van het tooneel weten te verbannen, maar de Amsterdamsche Schouwburg heeft daar eerst later van geprofiteerd, en toen Punt in 1773 te Rotterdam optrad, vielen noch zijne voordracht, noch zijne costumes meer in den smaak. Onder de dwaze dingen, die op den Amsterdamschen Schouwburg bleven heerschen, behoorde ook de ‘‘Tooneelrang’. Deze was aldus: ‘De vorst moest altijd in het midden staan, evenals een Trekpot voor een schoorsteen, daar men de kopjes en schoteltjes ter wederzijde plaatst. De Prinses moest altijd op de hoogerhand staan, de Vertrouwde aan haar linkerzijde, en bij wat gelegenheid het ook ware, zelfs in de uiterste verwarring, trachtte men altijd dezen rang te bewaren’.Ga naar voetnoot2) Onder de tooneelspelers waren er maar weinigen, die tevens een ander vak beoefenden. Punt was een bekend graveur, Duim, Helders en Knuem waren boekverkooper, Spatzier heeft in de jaren 1747 tot 1749, toen de Schouwburg gesloten was, den kost verdiend als schoenmaker en later zelfs naar eene kostersplaats in Noord-Holland gesolliciteerd.Ga naar voetnoot3) Terwijl er onder de vorige geslachten van tooneelspelers talloos velen drama's geschreven en vertaald hadden, was er onder de acteurs van deze periode bijna niemand, die zich met letterkundig werk bezighield. Maar velen van hen waren zeer respectabele menschen; al werden zij dan ook nog dikwijls met de minachting behandeld, die tegenover hun stand nog zoo lang in zwang is gebleven. De jonge tooneelspelers kregen les van één der ouderen, die daarvoor een klein salaris ontving, en leerden dansen en muziek.Ga naar voetnoot4) Vele nieuwelingen traden eerst op in een liefhebberijtooneelgezelschap en trachtten dan aan den Schouwburg te komen; somtijds stond de directie hun toe dadelijk eene hoofdrol te vervullen. Op de pro- | |
[pagina 208]
| |
gramma's uit de jaren 1760-1769 leest men meermalen, dat deze of gene rol door een liefhebber - de naam wordt nooit genoemd - zal worden vervuld. Zoo speelde b.v. in Maart 1763 een liefhebber de titelrol in Huydecoper's Arzases; het was Mallet, die als acteur werd aangenomen. Eene juffrouw, die eenige dagen later optrad als Scilla in het treurspel van Rotgans, was minder gelukkig.Ga naar voetnoot1) Deze wijze van debuteeren is ook in de 19de eeuw nog een tijd lang in zwang gebleven. Maar gewoonlijk was de overgang meer geleidelijk. Corver b.v. was eerst bij eene liefhebberijcomedie en tevens figurant bij de balletten op den Schouwburg; daarna werd hij acteur. Een plan, dat in 1769 in een vlugschrift werd voorgesteld om te Amsterdam eene tooneelschool te stichten, is niet tot uitvoering gekomen.Ga naar voetnoot2) In de laatste jaren van dit tijdperk mochten de tooneelspelers dadelijk na het sluiten van het seizoen twee of drie voorstellingen geven voor hun benefiet. Den 5den Nov. 1751 was hun voor het eerst door de burgemeesters zulk een avond toegestaan, om hen schadeloos te stellen voor de gedwongen vacantie na den dood van den Prins. Ook in andere opzichten bemoeide de stadsregeering zich wel met de acteurs. Zoo werd na de heropening van den Schouwburg in 1749 den regenten op het hart gedrukt, zorg te dragen voor de goede orde en voor de handhaving der reglementen, gemaakt tegen ‘de quaade zeeden en het gedrag der acteurs’; ook moesten zij verder waken tegen het maken van gebaren, die aanstoot konden geven, letten op dubbelzinnige plaatsen in de spelen en de spelers, die hunne rol niet kennen, beboeten.Ga naar voetnoot3) Maar ook in andere opzichten bleken maatregelen noodig, om het lastige volkje in toom te houden; zoo werd in 1757 de verordening uitgevaardigd, ‘dat indien voortaan eenig acteur of actrice zig onbehoorlijk tegens de voorsz. Regenten gedraagt, na exigentie van zaken arbitrairlyk zal werden corrigeert; en zoo wanneer een van dezelven, zonder onderscheid wat kunst dezelven exerceeren, zig onderwinden om sonder schriftelijk consent van de voorn. Regenten, gedurende de tijd van hare engagementen haren dienst te quiteren, dezelven voor de tijd van zes weeken zullen werden gezet | |
[pagina 209]
| |
te water en te brood.’Ga naar voetnoot1) Dat was bar genoeg. Dan was het besluit der regenten, ongeveer in 1740 (?) genomen, dat men in de eerste twee jaren geen nieuwe stukken zou aannemen, opdat men het geheugen der spelers niet mocht overladen,Ga naar voetnoot2) heel wat vriendelijker. Maar het was nog al dwaas, want de Schouwburg teerde altijd bijna geheel op haar oud repertoire. Het stadsbestuur trad niet meer zoo streng op, om het privilege van den Schouwburg te beschermen. Er bestonden vele liefhebberijgezelschappen te Amsterdam, die ook voorstellingen gaven. Ongeveer in 1763 traden Spaansche tooneelspelers ‘jaar in jaar uit’ gedurende den winter tweemaal in de week op in een lokaal in de Jodenbuurt, waar zij o.a. drama's van Calderon en Moreto opvoerden. Deze schouwburg werd gesteund door vermogende Portugeesche Joden en het publiek had er geen toegang.Ga naar voetnoot3) In 1753 werd er zelfs een Fransche schouwburg opgericht aan den Overtoom, waar een gezelschap onder leiding van François Duplessy voorstellingen gaf,Ga naar voetnoot4) maar het gebouwtje brandde in Augustus van het volgende jaar af. Maar ook op den Schouwburg zelf werden meermalen vreemdelingen toegelaten. In 1752 werd aan een Italiaansch operagezelschap onder directie van Giordani toegestaan er opera's te geven.Ga naar voetnoot5) In 1755 trad Ferrari er op met kleine Italiaansche opera's.Ga naar voetnoot6) In het voorjaar van 1761 speelde er een Italiaansch gezelschap onder directie van De Amicis; er ontstond toen een kabaal, uitgelokt door de mooie zangeres Davia, dat aanleiding gaf tot het schrijven van een groot aantal pamfletten. De onderneming ging daardoor te niet.Ga naar voetnoot7) Op 3, 10 en 24 November 1761 werd tusschen een Hollandsch voor- en nastuk eene Fransche operette opgevoerd door de kinderen van Monsr Bruyere,Ga naar voetnoot8) in Maart en April 1762 werd er zeven malen eene | |
[pagina 210]
| |
Fransche opera bouffe vertoond onder directie van Monsr. Gurrini.Ga naar voetnoot1) Of ‘de kinderen van Frederic’ met hunne opera'sGa naar voetnoot2) in den Schouwburg zijn opgetreden, is onzeker, en evenzeer of dat het geval was met het Fransche tooneelgezelschap uit den Haag onder directie van d'Ilainville en Brochard, waarmede zij zich later vereenigd hebben. In elk geval kwamen beide gezelschappen dikwijls in Amsterdam, meestal in April, wanneer het tooneelseizoen gesloten was.Ga naar voetnoot3) De werken, door al deze vreemdelingen ten beste gegeven, behoorden tot een nieuw genre. Ongeveer in 1720 was in Frankrijk een nieuw zangspel opgekomen, de ‘opéra comique’, verwant aan het kermistooneel (théâtre de la foire), aan de oudere vaudeville (oorspronkelijk eene klucht, waarin liedjes waren ingevoegd, die op bekende wijzen werden gezongen) en aan de Italiaansche comedie met Arlekijn als hoofdpersoon. Reeds spoedig nam zij den vorm aan van een drama, deels in verzen, deels in proza geschreven, en waarin zoowel gezongen als gesproken werd. Panard, één der eersten, die in het genre heeft geschreven, heeft aan de ‘opéra comique’ een zekere moreele tint weten te geven, die zij ook later heeft behouden. In den beginne speelde zij meestal in een landelijken kring. Favart en zijne vrouw hebben met hunne Ninette à la cour (1755) en La Rosière de Salency (1769), Sedaine met Rose en Colas (1764) en Le Déserteur (1769), Anseaume met Le Milicien (1763) en Le Tableau parlant (1769) en Marmontel met Zemire et Azor (1771) grooten opgang gemaakt.Ga naar voetnoot4) Behalve handige tooneeldichters waren er knappe musici, die hun talent aanwendden om het nieuwe genre te doen slagen, o.a. Philidor, Monsigny, Martini, Gossec, De la Borde en Grétry; zij muntten uit door hunne oorspronkelijke, liefelijke melodieën, die somtijds zelfs den hartelijken toon der oude volksromances en dansliedjes nabijkomen. Die nieuwe Fransche zangspelen zijn hier te lande niet alleen door Fransche operisten, maar vooral door de bemoeiingen van J.T. | |
[pagina 211]
| |
Neyts, bekend geworden. Hij was procureur te Brugge, maar zijne liefde voor het tooneel deed zoozeer afbreuk aan zijne zaken, dat hij een groot tooneelgezelschap oprichtte en daarmee rondreisde. Overal voerde hij de nieuwe Fransche opera's, die hij vertaald had, op; enkele stukjes schijnt hij ook zelf geschreven te hebben, terwijl zijn broeder er de muziek voor componeerde. Hij schijnt in 1768 voor het eerst Amsterdam te hebben bezocht, waar hij van 13 Juni tot 25 Augustus in den Schouwburg 21 voorstellingen gaf en nog eens 2 in October.Ga naar voetnoot1) Het volgende jaar speelde hij er van 25 Mei tot 3 Augustus 27 malenGa naar voetnoot2) en zeer waarschijnlijk heeft hij ook in de beide volgende jaren Amsterdam bezocht. Bij de tweede voorstelling, die hij er in 1772 gaf, had het treurige ongeluk plaats, dat zoo dadelijk besproken zal worden.
De literarische critiek was somtijds fel. Jan Nomsz, die het oude drama Don Louis de Vargas (1668) had aangevallen,Ga naar voetnoot3) werd zelf bitter bestreden. Men beschuldigde hem, dat hij in zijn Amasis (1767) de Beon van F. van Steenwijk had nagevolgd, en hij moest zich te weer stellen.Ga naar voetnoot4) Nog erger ging het met de Zoroaster (1768), die een dertigtal pamfletten in het leven riepGa naar voetnoot5); zoowel deze als de vorige aanval werd geleid door J. Francq van Berkhey, die zelf tooneelschrijver was. In een volgend tijdperk zou het nog erger worden. In 1762 kwam voor het eerst een blaadje uit, dat geheel aan het tooneel gewijd was; het droeg den titel Schouwburg Nieuws.Ga naar voetnoot6) Het verscheen elke maand, was in den beginne 8 bladzijden groot en gaf den inhoud weer van enkele tooneelstukken, die gespeeld waren of gespeeld zouden worden. In het volgend jaar werd er, op verzoek van een inzender, ook het spel der acteurs in besproken; het blaadje werd nu langzamerhand grooter, ook al omdat er sedert October 1763 het Leidsche Schouwburgnieuws - Corver speelde met zijn gezel- | |
[pagina 212]
| |
schap te Leiden - in werd opgenomen. In diezelfde maand schreef de redactie eene prijsvraag uit voor ‘eene Nieuwe en allerbeste Beryminge, mitsgaders eene verbeterde Tooneelschikking van het Beleg en Ontzet van Leyden’, het oude drama van Bontius, dat al langer dan eene eeuw op het tooneel was gebleven, en beloofde als premie eene gouden medaille ter waarde van ƒ50.Ga naar voetnoot1) De critiek op het spel der acteurs was eerst bijzonder mak, maar werd later ernstiger; aan Punt werd b.v. meermalen zijn schreeuwen verweten. Het blaadje bleef bestaan tot de sluiting van het tooneel in Mei 1765. Dat inrichting en toon van het Schouwburg Nieuws al spoedig veranderden, is misschien voor een deel toe te schrijven aan het verschijnen van De Hollandsche Tooneel-beschouwer. Dit blad verscheen 30 Aug. 1760 voor het eerst, kwam om de veertien dagen uit en besloeg een vel druks. De inhoud van stukken, die voor het eerst werden opgevoerd, werd er uitvoerig in meegedeeld en critiek werd geoefend zoowel op de oorspronkelijke en de vertaalde spelen als op de tooneelspelers. Velen van hen worden dikwijls geprezen, maar somtijds ook duchtig onder handen genomen wegens hunne slechte voordracht, hunne verkeerde kleeding, of het niet begrijpen en niet kennen van hunne rol. De schrijver - misschien waren er meer dan éénGa naar voetnoot2) - was niet alleen goed thuis in de Fransche letterkunde, maar vertaalde zelfs de raadgevingen van Hamlet aan de tooneelspelers,Ga naar voetnoot3) wat voor dien tijd nog al merkwaardig is. Het blaadje staat ver boven het Schouwburg Nieuws; het is dan ook dikwijls aangevallen en er zijn slechts twintig nommers van verschenen; toen was het seizoen ten einde.Ga naar voetnoot4) Over de tooneelspelers werd ook in gedichten lof en blaam uitgesproken, Punt werd geprezen (1741) om zijn spel in de titelrol van Herodes en Mariamne,Ga naar voetnoot5) Brinkman om dezelfde reden (1740) en wegens zijn optreden als Konradijn in het treurspel van dien naam,Ga naar voetnoot6) en Elizabeth Ghyben-Mooy om hare vertolking der rol van Pulcheria in | |
[pagina 213]
| |
Heraklius.Ga naar voetnoot1) Haar werd ook meer in het algemeen lof toegezwaaid, evenals aan Punt, Deborah Bor en Anthony Spatzier;Ga naar voetnoot2) één der verzen op dezen is van Langendijk. Toen Punt in 1745 den Schouwburg verliet, gaf dit feit aanleiding tot het schrijven van eene heele serie van verzen,Ga naar voetnoot3) want niet ieder was het met de loftuitingen eens en dus ontstond er weer polemiek, zooals in dien tijd altijd het geval was. Aan aanvallen stonden zij trouwens steeds bloot. In Gedachten over het speelen der voornaamste acteurs en actrices van den Amsterdamschen Schouwburg, z.j., werden aan Punt en zijne vrouw, Juffr. Jordaan en Brinkman hunne slechte uitspraak der Nederlandsche taal verweten en alleen Duim geprezen.Ga naar voetnoot4) Bij den dood van bekende acteurs en actrices werden gedichten geschreven, o.a. bij dien van Anna Maria Punt-de Bruin (1744),Ga naar voetnoot5) Jan Wigman (1745),Ga naar voetnoot6) Juffr. Ghyben (1759)Ga naar voetnoot7) en Anna Corver-van Hattum (1759)Ga naar voetnoot8). Uit alles blijkt, dat de tooneelspelers van dezen tijd meer dan vroeger publieke personen waren.
De houding van het publiek was nog niet veel beter dan vroeger. Nog altijd werd er snoeperij gekocht in de kraampjes, die vóór den Schouwburg stonden, en nog altijd werd gedurende de pauzes met veel geschreeuw bier te koop aangeboden. In September 1762 werd op de aanplakbiljetten de volgende ‘Waarschouwing’ geplaatst: ‘Niemant zal in den Schouwburg Tabak rooken, of eenige Baldadigheden aanregten, het met Nooten Doppen of eenige Vuyligheden op den Aanschouwer te werpen (is verboden), op de boete van drie gulden, en boven dien uyt den Schouwburg te werden geleid.’ Van 23 Jan. tot 28 Febr. 1764 stond op de aanplakbiljetten: ‘Op ordre der Heeren Regenten werd gewaarschouwt geene Insolentien met Schreeuwen, Fluyten, Rasen of Schelden te maeken, zoo onder het spelen, als by het aankondigen der Speelen: zullende de geenen, zulks doende, ingevolge de keuren van Myn Heeren van den Gerechte door de Dienaars van de Justitie uyt den Schouwburg werden geleid.’ Het heeft blijkbaar niet veel geholpen, want gedurende het heele jaar 1765 komt dezelfde waarschuwing op de biljetten voor. | |
[pagina 214]
| |
De voorstellingen begonnen nog altijd om 4 uur, die van opera's echter om 6. In Juni 1768 waren de toegangsprijzen ƒ1.60, ƒ1.10, ƒ0.70 en ƒ0.50; die voor de opera waren hooger. Er werd heel wat geld gebeurd. In 1741-1742 bedroegen de inkomsten van den Schouwburg ƒ43632, terwijl aan spelers en suppoosten ƒ18489 werd uitbetaald en voor rekeningen ƒ11123. Er bleef dus ruim ƒ14000 over. Van November 1750-Nov. 1751 waren die getallen ƒ46750 inkomsten, ƒ18096 en ƒ15758 uitgaven, overschot ƒ13345. Van het overschot kwam nog altijd ⅔ aan het Weeshuis en ⅓ aan het Oudemannenhuis. Van 1 Febr. 1700 tot 31 Jan. 1772 hebben, volgens eene oude aanteekening, de beide Godshuizen, na aftrek van alle onkosten, ƒ520843 van den Schouwburg getrokken, dus dooreen genomen jaarlijks ƒ7234.Ga naar voetnoot1)
Op Donderdag 7 Mei 1772 was het seizoen gesloten met eene voorstelling ten bate der tooneelspelers en den 9den begon Neyts met zijn Vlaamsch operagezelschap eene serie van voorstellingen. Op Maandag 11 Mei werd gegeven De qualyk bewaarde dogter, vertaald door Neyts, muziek van E.R. Duni, gevolgd door De deserteur van L.S. Mercier, muziek van P.A. Monsigny.Ga naar voetnoot2) Het tweede bedrijf van de opera speelt in eene donkere gevangenis. De spelers en enkele onder het publiek hadden al eene vreemde lucht geroken. Toen het weer lichter moest worden op het tooneel en men daarom de blikken schuiven der smeerkokers weer opende, die achter elk der voorste schermen geplaatst waren,Ga naar voetnoot3) bleek, dat het kaarssmeer door de groote hitte in brand | |
[pagina 215]
| |
was geraakt. Eén der machinisten was zoo onvoorzichtig om te trachten de kleine vlam met een emmer water uit te dooven, maar nu vloog de vlam naar boven en stak één der voorste schermen aan de rechterzijde van de toeschouwers in brand. Een geweldige schrik beving het publiek, die niet werd weggenomen, doordat een paar tooneelspelers en regenten riepen, dat men zich rustig moest houden, want dat het niets van beteekenis was. En toen het voorscherm met een geweldig geraas naar beneden viel, omdat het touw, waarmede het was opgetrokken, was doorgebrand, en kort daarna één der vijf kronen dreunend in den bak neersmakte, en de schermen en friezen op het tooneel snel na elkander in brand vlogen, ontstond er een razende angst onder de toeschouwers en een ontzettend gedrang naar de uitgangen. Of de toegangsdeuren inderdaad naar binnen opensloegen, zooals beweerd is, is niet uit te maken; het is pertinent tegengesproken. De staanplaats werd bij operavoorstellingen niet verhuurd, maar men liet dan den toegang uit den bak er heen open, opdat de bezoekers zich daar konden vertreden. Velen vluchtten nu uit den bak naar de staanplaats; zij vonden echter den uitgang er van gesloten en moesten terug, wat weldra onmogelijk werd. In de staanplaats zijn dan ook de meeste lijken gevonden. De bezoekers van de loges moesten een steilen trap af, waar velen vielen en zich bezeerden. Die van de tweede gaanderij vonden de deuren gesloten; deze werden altijd eerst geopend na het eindigen van een bedrijf. Sommigen sprongen naar beneden in den bak, waarbij waarschijnlijk velen zich gewond hebben of gedood zijn. En intusschen greep de brand met woeste kracht om zich heen. Ongeveer om half negen had men hem ontdekt en om 9 uur sloegen de vlammen reeds hoog boven het dak uit. De tooneelmeester Brinkman, de machinist Teffers, de stadsarchitect Cornelis Rauws en een paar werklui bleven op het tooneel, om den brand te bestrijden; zij zijn er alle drie omgekomen, terwijl de werklui zich nog bijtijds hebben kunnen redden. De zaal leverde een afschuwelijk gezicht op | |
[pagina 216]
| |
met al die menschen, die in doodsangst elkander verdrongen, onder den voet liepen en verwondden. De kasteleinswoning, door Punt bewoond, verbrandde voor een deel en de bekende kunstenaar verloor bij de ramp al zijn bezittingen, o.a. eene kostbare schilderijenverzameling. En steeds woedde de brand maar voort. Enkele huizen in de Runstraat werden aangetast, verscheidene op de Prinsengracht bedreigd; twee zijn er verbrand en twintig beschadigd. Door den gloed kon men het aan den overkant van de Keizersgracht niet uithouden, en zelfs aan den Overtoom vielen brandende stukken doek neer. In den Haag, Utrecht en zelfs op Texel zag men den gloed. Veertig spuiten trachtten den brand te blusschen en één brandwacht is bij het blusschen door een val omgekomen. De bloedverwanten van hen, die de voorstelling hadden bijgewoond, liepen handenwringend naar hen te zoeken. Tegen middernacht was men den brand meester. Bij het opruimen van het puin, waarmede men zoo spoedig mogelijk begon, werden eenige dagen achtereen steeds lijken gevonden van hen, die bij den brand waren omgekomen. Het waren er achttien: de meest bekende waren J. de Neufville, Van Lennep en zijne vrouw Cornelia Bierens en Mevr. Teixeira de Mattos, eene rijke en zeer weldadige Portugeesche Jodin. Van het gezelschap van Neyts was de kleermaker verbrand. Het puin werd gezeefd, want er waren vele kostbaarheden verloren gegaan; men zeide, dat Mevr. Teixeira dien avond voor een waarde van ƒ20.000 aan juweelen had aangehad. Tijdens den brand is er veel gestolen. Met machtiging van den magistraat werd het erf van den Schouwburg door de regenten der beide Godshuizen den 17den Augustus geveild; het bracht ƒ27.500 op. Op het terrein is het Roomsch Katholieke Oude-armenkantoor verrezen, waarin nog vele herinneringen aan den Schouwburg bewaard zijn gebleven.Ga naar voetnoot1) |
|