Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekend
[pagina 217]
| |
De Schouwburg op het Leidsche Plein.
| |
[pagina 218]
| |
smelte; zijn schuim moet in het vuur’, enz. En dat is maar één uit velen. Waar de herders op die wijze voorgingen, is het natuurlijk dat de schapen moedig volgden. De heftigste van dezen was J.C. Mohr in een gedicht getiteld: Ontzaglyke doch nuttige beschouwing van het akelig treurtooneel, door de godlijke gerechtigheid vertoond in den brandenden Amsteldamschen schouburg...; het beleefde vier uitgaven. Men leest daarin o.a. ‘Ach mij! ach 't is gedaan! is daar die deur niet open?
Wij zijn verlooren! help! waarheen! waarheen geloopen?
Help God! maar neen! Hij is daar niet tot hulp: dit uur
Is 't uur van zijnen toorn! dit wordt uw doodlijk vuur.
Rein af! Rein af! brand uit! riep God uit 's Hemels boogen!
Hoe kermt dat stervend volk met half gebrokene oogen!
Verschrikt, vertrapt, verzengd! wat staat die vreugd hun duur!
Maar allerduurst viel een van dit in 't eeuwig vuur!
'k Wil niet verdoemen; doch van de aarde daar te scheiden,
Kan nooit een ziel toch recht voor de eeuwigheid bereiden’.
Mohr werd heftig aangevallen, evenals andere dichters van zijne levensopvatting, en verdedigde zich; het werd een pennestrijd, waaraan geen einde scheen te zullen komen. Ook Betje Wolff nam daaraan deel met een Zedenzang aan de menschenliefde, waarin zij o.a. Mohr en de zijnen toeroept: ‘Gij booze Dweepers! Maar ik schrik van uwe taal!
Ontaarde menschen... durft gij wel zo liefdeloos wezen?
Schijnheiligen, hebt gij dan harten hard als staal?
Kunt ge, in dit droevig Lot, Gods wraak en toorne lezen?
Schrijft gij een vonnis, daar de Menschlijkheid voor ijst?
En noemt ge u Christenen? God! wil hun dit vergeven;
Gij, die aan all' wat leeft, uw milde gunst bewijst,
Hen treff' dat vonnis niet, voor anderen geschreven’.
Ook oude redevoeringen tegen en vóór het tooneel van G. Voetius en P. Burman werden vertaald en gedrukt. En Neyts en zijn gezelschap werden in een groot aantal pamfletten geweldig uitgescholden, vooral toen de magistraat zoo weinig tactvol was, hem toe te staan eenige concerten te geven, en talrijk waren ook de dichterlijke zegewenschen, die zij meekregen, toen zij in Juli naar Haarlem vertrokken, om daar opera's op te voeren. | |
[pagina 219]
| |
O! die stapels papier van dezen tijd, waarop niets van eenig belang gedrukt is!
De tooneelspelers waren er door den brand slecht aan toe. Punt had bijna alles verloren en was zonder dak, maar de regenten zorgden voor eene woning. Starrenburg stierf zes weken na den brand ten gevolge van den schrik en angst voor de toekomst. Zuyderhoudt volgde hem spoedig. Uit het feit, dat het terrein van den Schouwburg verkocht was, bleek voldoende, dat er vooreerst geen kans was op het stichten van een nieuw gebouw. In Juni riepen de regenten alle tooneelspelers bijeen en legden hun een contract voor, waarbij hun tot Mei 1773 hun halve tractement zou worden uitbetaald, wanneer zij zich verbonden in dien tijd noch te Amsterdam, noch elders op te treden en beloofden op den nieuwen Schouwburg te zullen spelen. De meesten teekenden het contract, maar Punt en eenige anderen weigerden. Punt trachtte nu zelf een schouwburg op te richten, maar het plan mislukte. Hij is toen naar Rotterdam gegaan en heeft er in het laatst van Mei 1773 een schouwburgje geopend in eene tent. Van zijne collega's uit Amsterdam volgden hem de Bouhon's; die hem echter spoedig weer verlieten; Van Marle en zijne vrouw, de De Bruijn's, de Van der Stel's, Evers en zijne vrouw, 's Gravezande en zijne vrouw, Hendrina Margaretha van Thil, Spatzier en Malet.Ga naar voetnoot1) Onder hen waren vele der meest bekende acteurs uit Amsterdam en - het blijkt weer uit vele pamfletten - men nam hem zijn verlaten van de hoofdstad zeer kwalijk. Toen in 1774 de Rotterdamsche Schouwburg werd opgericht, was Punt daaraan verbonden, maar hij heeft weinig genoegen in zijne nieuwe woonplaats beleefd.
De tegenstand voor het bouwen van een nieuwen Schouwburg was groot. Mohr en de zijnen gordden zich opnieuw aan ten strijd en de kerkeraad drong er ‘met redenen’ op aan, geen Schouwburg op te richten. Vijf dagen later echter, nl. den 17den Juni 1772, stelden de burgemeesters in de vroedschap de vragen, of er een nieuw gebouw zou verrijzen, of de Godshuizen dat op zich zouden kunnen nemen, | |
[pagina 220]
| |
en welke plaats het geschikst was. Er werd eene commissie van acht Heeren benoemd, om die vragen te beantwoorden; zij bracht eerst den 8sten April 1773 rapport uit. Dit hield in, dat voor eene stad als Amsterdam een schouwburg nuttig en noodig was, maar dat alle stukken, door welker vertooning of ongeschikte taal, de godsdienst of het zedelijk gevoel kon worden gekwetst, moesten worden geweerd: dat verder de financiën der beide Godshuizen niet toereikend waren voor het bouwen en esploiteeren van een schouwburg en dat de stad het te kort voor hare rekening moest nemen, dat er ten slotte geen geschikte plaats voor een ‘steenen perpetueelen schouwburg’ was gevonden, maar dat men een houten loods op het Leidsche Plein kon zetten. Dit gebouw zou alleen mogen dienen voor ‘neederduytsche Toneelstukken’ en niet aan een ander gezelschap verhuurd mogen worden. Het voorstel van de commissie werd door de vroedschapaangenomen en vele dichters juichten in ‘vreugdegalmen’ en ‘dankoffers’. Den 19den April 1773 werd de eerste spa in den grond gestoken en den 17den Mei de eerste steen in den grond gelegd door een zoon van den directeur van den Schouwburg Mr. C.J. van der Lijn. Het gebouw werd opgetrokken volgens de plannen van J.E. de Witte, directeur der stadswerken; zij gaven weer aanleiding tot tal van pamfletten. Eén der bezwaren, nl. dat men in het nieuwe gebouw slecht zou hooren ten gevolge van de poortklok en het drukke verkeer op het plein, werd ondervangen door dubbele muren, met zaagsel er tusschen. In andere verzen en vertoogen werden de miseen-scène en de costumes onder handen genomen en gewezen op de noodzakelijkheid, om daar verbetering in te brengen. In weer andere werd de nieuwe manier van spel en voordracht, zooals die door Corver werd toegepast, geprezen, wat de tegenstanders natuurlijk zeer prikkelde. Nog in andere gedichten werden vele acteurs erg beschimpt - Spatzier schreef een verweerschrift tegen een schandelijken aanval op hem - of werd aangeraden ‘tot nut des Schouwburgs’ de tooneelspeelsters af te schaffen en de acteurs te bevelen ‘zich te kleden en te kappen eenvoudig zonder gemaaktheid’! Wat had men toen toch veel vrijen tijd! Intusschen benoemden de burgemeesters den 20sten Juli als hunne gecommitteerden voor den Schouwburg Jacob Guillot, Cornelis | |
[pagina 221]
| |
Jacob van der Lijn, Mr. Jacob Hartsinck en Mr. Jan Frederik Beerewout; van de drie eersten weten wij, dat zij vroeger directeur van den Schouwburg waren geweest.Ga naar voetnoot1) Zij kregen het volledige bestuur over den Schouwburg, terwijl er nog een paar andere commissarissen uit den magistraat zouden worden benoemd voor gewichtige zaken en belangrijke geldquaesties. De gecommitteerden begonnen al dadelijk met tooneelspelers te engageeren; dat was eene moeilijke zaak, omdat vele acteurs zich elders hadden verbonden. Van der Lijn ging dus naar Leiden en wist eenige tooneelspelers van Corver te overreden, naar Amsterdam te komen. Met de acteurs werd een contract gesloten, dat eerst met Augustus 1774 van kracht werd, maar zij kregen van October 1773 tot dien tijd eene toelage. Aan Neyts werd intusschen toegestaan van September 1773 tot September van het volgende jaar in eene tent voorstellingen te geven; het heette, dat men zijne tent noodig had voor de proeven, die de nieuwe tooneelspelers moesten geven, maar er zal wel eene andere reden voor zijn geweest. De gecommitteerden hadden ook zorg te dragen voor nieuwe decoraties, costumes en muziek; zij werden bijgestaan door twee assistenten. In het laatst van Augustus 1774 was de Schouwburg gereed en den 15den September werd het gebouw ingewijd; alles wat deftig was in Amsterdam was tegenwoordig en de dramatische dichters waren niet vergeten. Opgevoerd werd Inwyding van den Amsteldamschen Schouwburg, een allegorisch stuk van Bartholomeus Ruloffs, den orkestmeester, en Jacob Simonszoon de Rijk, treurspel van Lucretia Wilhelmina van Merken. Twee dagen later werd de eerste voorstelling gegeven voor het publiek; dezelfde stukken werden toen opgevoerd.
De Schouwburg was 45½ meter breed, 22¾ meter diep en 11 meter hoog.Ga naar voetnoot2) Het middelste gedeelte van den voorgevel sprong iets vooruit en was gekroond met een frontispice; er waren beneden drie groote deuren, daarboven drie groote en nog hooger drie kleine ramen. De zijvleugels hadden in plaats van de deuren drie kleine ramen, maar waren overigens gelijk aan het middelste gedeelte. De zijmuren hadden | |
[pagina 222]
| |
in het midden eene deur met twee kleine ramen aan elken kant, daarboven waren vijf groote en nog hooger vijf kleine ramen. De achtermuur was blind. Wanneer men één der drie deuren was binnengetreden, kwam men in een ruim portaal, waaruit aan den linkerkant een trap naar het tooneel en aan den rechterkant een trap naar de bovenste loges voerde. In dat portaal was het ‘comptoir’, de ingang naar de koffiekamer en recht tegenover den ingang een deur naar den bak en naar de balconloges. De bezoekers van de 12 en de 6 stuiversplaats kwamen het gebouw binnen door de deur in den zijmuur, die aan den kant was van de Leidsche straat. Boven het portaal was de regentenkamer, die natuurlijk mooi versierd was. Bij het portaal waren twee koffiekamers, eene voor de deftige lui en eene voor de bezoekers van de 12 en de 6 stuiversplaats; boven die koffiekamers was de woning van den kastelein. De bak was 17 meter diep, bijna 15 meter breed, had 18 banken en kon 330 menschen bevatten; de staanplaats er achter, die door eene deur van den bak was gescheiden, was 5 meter diep. Rondom den bak waren 8 ruime balconloge's, die 6 of 8 personen konden bevatten, en daarboven 17 kleinere loge's voor 6 personen. De middelste van deze loges was voor de ‘opperregenten’ - daarachter was eene groote kamer voor costumes - en werd aan de ééne zijde geflankeerd door eene loge voor de regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis, en aan de andere zijde door de ‘Tourloge’.Ga naar voetnoot1) Boven deze loge's was aan beide zijden de galerij of 12 stuiversplaats, waar op drie banken 350 personen konden plaats nemen, en tegenover het tooneel was het amphitheater. Alle trappen waren ruim en ook goed verlicht. Het tooneel was van de zaal gescheiden door een harlekijnsmantel, nl. een boog, die aan beide zijden rustte op twee Corinthische zuilen, tusschen welke aan den eenen kant een beeld van Melpomene, aan den anderen een van Thalia was geplaatst. Achter dien mantel was een gordijn, dat door eene ingewikkelde machinerie heel gemakkelijk opgehaald en neergelaten kon worden: het was geschilderd door J. Andriessen en N. Numan en stelde Apollo voor, die in eene wolk | |
[pagina 223]
| |
neerdaalt, terwijl de bijenkorf, het embleem van den ouden Schouwburg, op eene eerezuil was geplaatst. Het tooneel was ongeveer 19 meter diep en vooraan 11 meter breed, achteraan maar ⅓ daarvan. Ook de hoogte was zeer verschillend; vooraan bedroeg zij 6½ meter, achteraan ook maar ⅓ daarvan; men zou zeggen, dat deze verhoudingen heel vreemd waren. Op het tooneel waren één groot en zes kleine zinkluiken; zij, die er door afdaalden, kwamen in eene ruime machinekamer te recht. Achter het tooneel was een magazijn voor tooneelsieraden en eene kachelkamer, waarin 5 kleedkamertjes voor de actrices uitkwamen. Boven het magazijn was eene kleedkamer voor de danseressen, boven de kachelkamer eene voor de dansers en eenige vertrekjes voor de acteurs. Alle machinerieën voor het tooneel werden van ééne plaats uit bestuurd, waar zij door koorden in beweging werden gebracht; de tegengewichten bedroegen niet minder dan 80.000 {?}. Voor de verlichting van den geheelen Schouwburg waren per avond 80 à 85 kaarsen noodig; die van het tooneel was ongeveer evenals vroeger,Ga naar voetnoot1) maar er waren nu betere voorzorgen genomen tegen brandgevaar, want achter het tooneel was eene pomp, een groote waterbak en eene brandspuit. Evenals in den vorigen Schouwburg stonden ook hier de vier voorste zijschermen schuin, de andere recht; alle liepen op ‘galleijen’, waarin ijzeren staven en metalen katrollen waren vastgemaakt.Ga naar voetnoot2) Andriessen en Numan, die het gordijn hadden geschilderd, schilderden ook twee tooneelen, nl. de Italiaansche straat - 8 zijschermen, voorschermen, 2 groote schutdoeken en 8 friezen - en de Antieke hofzaal; deze bestond uit 14 zijschermen, 7 friezen en 4 schutdoeken, waardoor zij kon worden gebruikt als troonzaal, galerij, portaal en tempel. Een Nieuwerwetsche hofzaal was geschilderd door Johannes van Dregt; zij telde 8 zijschermen, 4 friezen, 2 schutdoeken en 1 ‘stopdoek’ (= schutdoek of achterscherm). A. van der Groen was de schilder van het Bosch, dat met zijne 20 zijschermen, 5 schutdoeken, en 7 friezen rotsen, eene molenbuurt, de zee, bergen, een waterval, enz. kon voorstellen. De Gemeene buurt met 8 zijschermen, 2 stofdoeken en 4 friezen was het werk van J. van Waldorp, de Tuin met | |
[pagina 224]
| |
14 zijschermen, 3 schutdoeken en 2 voorschermen het werk van Jakob Appels. P. Barbiers schilderde vijf verschillende tooneelen: de Veldof legertent - 14 zijschermen en 2 schutdoeken - de kloosterkerk - eveneens - de Oude burgerkamer - 6 en 1 - de Gevangenis - eveneens - en de Moderne kamer, die ook weer 6 zijschermen en 1 schutdoek had.Ga naar voetnoot1) De wolk was bijzonder mooi. Zij kwam van de zuidzijde van het tooneel en bewoog zich, na zich geopend te hebben, naar de voorzijde. Zij woog meer dan 3000 pond, maar kon door het omdraaien van een rad door één man in beweging worden gebracht. Dat decoratief werd natuurlijk steeds aangevuld. In 1804 werden er nieuwe decoraties aangeschaft voor de Semiramis, het volgende jaar voor Het vrouwtje van den Donau, terwijl in 1809 voor Het ontzet der stad Leiden en in 1815 voor Admiraal de Ruiter te Napels, beide van Westerman, nieuw decoratief werd geschilderd. Maar vooral hebben zonder twijfel de vele prachtige balletten, ballet-pantomines, zooals zij in dezen tijd meestal genoemd worden, al de kunst der decoratie-schilders geëischt. Als schilders worden in dezen tijd J. Wennink en W. de Vries nog al eens genoemd. De tooneelcostumes veranderden in deze periode geheel; de dwaze kleedingGa naar voetnoot2) verdween. De beroemde tooneelspeelster Mad. Clairon had nl. het sein gegeven tot een geheelen omkeer in de costumeering.Ga naar voetnoot3) Sedert zij in de Electre van Crébillon ten tooneele was verschenen ‘in een zwart kleed, zonder paniers’Ga naar voetnoot4) en zonder versiering, zonder pruik, maar met haar eigen haar, heel weinig poeder en geen ‘rouge’ op haar gezicht, en met ketenen aan, begonnen de Fransche tooneelspelers de eigenaardige kleeding, die tot nu toe in treurspelen gebruikt was, te verruilen voor meer historische costumes. Men ging de geschiedenis van de kleeding een weinig bestudeeren en het duurde niet lang, of de actrices verschenen in het treurspel in zeer eenvoudige kleedij en de acteurs herinnerden door hun costuum aan | |
[pagina 225]
| |
‘tel marbre grec ou telle figure de la colonne Trajane’. Corver, die de Parijsche schouwburgen kende, voerde de nieuwe kleedij ook hier te lande in. En daar aan den Schouwburg nu vele leerlingen van hem verbonden waren, werd ook daar de nieuwe kleedij ingevoerd.Ga naar voetnoot1) Die kleedij was meestal niet bepaald historisch of nationaal, maar toch wat beter dan vroeger. En soms was zij zelfs te nationaal. In 1783 werd het Weeskind van China opgevoerd ‘in de natuurlijke Chineesche kleeding’, ‘die zeer belachelijk stond en het spel machtig ontsierde, en de Tarters zaten zoo warm in hunne costumen, dat zij wel Armenische kooplieden geleken’.Ga naar voetnoot2) Er was in elk geval een ernstig streven naar verbetering. In Dec. 1803 en Jan. 1804 werd b.v. de Gysbreght opgevoerd met costumes en wapenen uit dien tijd. En toen in 1811, tijdens het verblijf van Napoleon te Amsterdam, acteurs van de Comédie française, o.a. Talma, daar voorstellingen gaven, stelde de bekende tooneelspeler J. Jelgerhuis Rzn., zijne aan- en opmerkingen te boek niet alleen over het spel en de voordracht der vreemde acteurs, maar ook over hunne costumes, waarvan hij zelfs verscheiden teekeningen maakte.Ga naar voetnoot3) Dat alles bewijst wel, dat op dit gebied een geheel nieuwe tijd was aangebroken. Dat was eveneens het geval met spel en voordracht. Al dadelijk in 1774 werden verscheidene acteurs aan den Schouwburg verbonden, die tot het gezelschap van Corver hadden behoord en zijne leerlingen waren. Het gebrul en geschreeuw maakten plaats voor heel wat eenvoudiger declameeren. En de vele tooneelstukken in proza maakten vanzelf de voordracht veel natuurlijker. Ook werden vele dwaze tradities afgeschaft. Alles werkte dus tot den bloei van de tooneelspeelkunst, vooral ook het groote aantal voortreffelijke acteurs, die de Amsterdamsche Schouwburg heeft gehad en die de laatste jaren der 18de en de eerste der 19de eeuw tot de glansperiode van den Schouwburg hebben gemaakt. |
|