Geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg 1496-1772
(1920)–J.A. Worp– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Nieuwe Schouwburg
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
broodeloos zouden zijn, werd hun door de burgemeesters en de regenten der beide Godshuizen toegestaan, voorstellingen te geven in een huis op het Droogbak, dat althans voor een deel op kosten dier regenten,Ga naar voetnoot1) als schouwburgzaal werd ingericht. Costumes enz. kregen zij van den Schouwburg te leen. De ‘Rederijkers’, of ‘gezellen’ - zoo werden zij bij deze gelegenheid genoemd - verplichtten zich ⅓ van de opbrengst hunner voorstellingen aan de Godshuizen af te staan. Van 13 Januari tot 22 Mei 1665 gaven zij daar voorstellingen, die heel weinig opbrachten - ƒ22 tot ƒ84 - en voerden er voor het eerst Vondel's Palamedes en zijn Koning Edipus op. Als men de groote poort, die was blijven staan, maar nu met lantaarns en de borstbeelden van Herakliet en Democriet was versierd, was doorgegeaan en zich aan het ‘Comptoir’ van een ‘lootje’ had voorzien, kwam men aan de overzijde van een vierkante plaats, bij eene tweede poort, die naar een ruim portaal leidde waar de toegang was naar de woning van den kastelein en naar een vertrekje, waar men plaatsen besprak.Ga naar voetnoot2) Daar hingen de gedichten van Vondel: ‘Geen kint den Schouwburgh lastig zij,’ enz.
en Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf,’ enz.,Ga naar voetnoot3)
en het vers van Jan Vos:Ga naar voetnoot4) ‘De Godsdienst roept de ziel: het lyf de zorg voor 't leeven,
Elk heeft zijn eigen tijdt; wee die hier tegenstreeven.
Wie tijdt in tijden vindt wordt geen tooneel ontzeidt:
Zoo leert men, door het spel, noch deugdt in leedigheidt.’
Een trap, die in het portaal uitkwam, voerde naar de kamer der regenten, waar de beelden van Herakliet en Demokriet, Apollo en Mercurius, die op het tooneel van den ouden Schouwburg hadden gestaan, een plaatsje hadden gevonden. De kamer was boven het portaal en zag met drie ramen uit op het voorpleintje. Recht tegenover de binnenpoort voerde eene deur naar de ruimte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achter de zaal en kon men de verschillende plaatsen in den Schouwburg bereiken. De bak was ongeveer 12 meter diep en ruim 10 meter breed; de grond liep van het tooneel af eenigszins op. Er waren 10 banken en twee halve banken ter zijde van het orkest, dat vóór het tooneel in het midden was geplaatst. Achter de banken was de staanplaats, door een houten schut, van ijzeren pennen voorzien, van het voorste gedeelte van den bak gescheiden. Aan de ééne zijde van den bak waren loges, acht enkele, twee dubbele en twee van de regenten; de laatsten waren recht tegenover het tooneel en één er van stond om beurten ter beschikking van één der regenten, om aan anderen af te staan. Aan de andere zijde was een galerij, waar drie banken achter elkander stonden. Boven loges en galerij was een tweede galerij, in het midden met vijf en aan de zijden met drie banken achter elkander die tot de zoldering opliepen. Alles was keurig afgewerkt, ‘de zoldering sierlijk geplatfoneerd’ en langs de loges en de benedenste galerij hingen ‘Spiegel- en Armblaakers’ voor kaarsen. Zaal en tooneel werden verder verlicht door vijf kroonen, elk met twaalf kaarsen, die voor het tooneelgordijn hingen en ‘door middel van een evenwigt, zeer gemakkelijk, opgehaald en nedergelaaten (konden) worden.’ Dat was wel noodig, omdat er smeerkaarsen werden gebruikt, die dikwijls gesnoten moesten worden; in 1680 worden dan ook onder de beambten voor den Schouwburg twee ‘kaarssnuijters’ genoemd. De regenten konden uit hunne kamer in hunne loge komen en door een langen gang, waarin kasten stonden, ‘tot berging van Speelgereedschap’ achter het tooneel. Dit was ruim een meter hooger dan het voorste gedeelte van den bak, 28 meter diep en 10 meter breed. Op den voorgrond van het tooneel stonden ‘aan elke zijde twee sierlijke Korintische Kolommen, van agteren met Pilasters gedekt en strekkende tot ondersteuning van eenen fraaijen boog, die den voorgrond van het Tooneel overwelft. Tusschen de kolommen staan de beelden van Melpomene en Thalia, van welken het eerste inzonderheid uitmunt, in fraaiheid. Alles is van hout; doch de kolommen, met derzelver Pilasters, de kroonlijst, de boogen, de voetstukken der beelden zijn als sterk gevlakt rood marmer, en de Bazementen, Kapiteelen en Beelden als uit marmer geschilderd.’ Boven dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boog was, althans in 1738, eene galerij, waarop de machinist zich kon bewegen, als er iets aan het gordijn haperde.Ga naar voetnoot1) Het tooneel was ingericht ‘na d'Italiaanze manier als men nu te Venetien gebruykt’.Ga naar voetnoot2) In de 16de eeuw had zich in Italië langzamerhand de moderne tooneelinrichting ontwikkeld, zooals wij ze nu nog kennen. Groote bouwmeesters en beroemde schilders hadden het niet beneden zich geacht, voor het tooneel, waarop bij feestelijke gelegenheden gespeeld werd, prachtig decoratief te ontwerpen en uit te voeren; zelfs Rafael gebruikte daarvoor in 1519 zijne groote gaven. Men beschilderde het achterdoek, door de wetten der perspectief toe te passen, op zulk eene wijze, dat de toeschouwers eene groote ruimte voor zich meenden te zien, en bracht daarmede de beide zijden van het tooneel in overeenstemming door zijschermen van beschilderd linnen; de voorste schermen hadden twee kanten, waarvan de een naar de toeschouwers, de ander naar het tooneel was gekeerd; voor de achterste schermen diende één met linnen bespannen raam. Al die zijschermen waren zoo beschilderd, dat zij met het achterdoek de illusie gaven van eene groote ruimte. In 1598 werd Guarini's Pastor fido te Mantua opgevoerd met telkens veranderd decoratief en verbazend veel kunst- en vliegwerk. Die inrichting werd nu toegepast op het tooneel van den nieuwen Amsterdamschen Schouwburg. Aan elken kant waren 7 zijschermen, van welke de vier voorste schuin stonden, met ongelijke hoeken, en de 3 achterste recht. Elk zijscherm liep op twee rollen en, daar men steeds een groot aantal doeken achter elkander plaatste, kon men in een oogenblik het decoratief veranderen. Er waren luchtdoeken of friezen, die het tooneel van boven afsloten en door zware gewichten in evenwicht werden gehouden. Er waren verder één groot en zes kleine zinkluiken, wolken, die op en neer gehaald konden worden, en allerlei soort van ‘vliegwerken’. Alles werd zoo ingericht, ‘dat d'aanschouwers alle omstandigheden van de plaatzen der speelen, als Paleyzen, Steden, Dorpen, Zalen, Landtschappen, Hoven, Bossen, Rotzen, Bergen, Duynen, Stranden, Zeen, Hemel, Hel, met hun behoorlijk gezwier, van allerley Geesten, Dieren, Vogelen, Vis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schen, etc. soo natuurlijk en als levendig, benevens d'Actien en beweeglijkheden der Speelders, zullen konnen zien, als d'uytspraak van hare Rollen, met opmerking aanhooren.’Ga naar voetnoot1) Achter en ter zijde van het tooneel waren verder vele kleedkamers en vertrekken, om schermen en tooneelbenoodigdheden te bewaren. Het tooneel was van de zaal gescheiden door een gordijn, dat achter den Harlekijnsmantel hing, niet werd weggeschoven, maar opgetrokken, zwart van kleur wasGa naar voetnoot2) en versierd met eene afbeelding van Neptunus en Mercurius en van den bijenkorf, waaronder de woorden van Vondel stonden: ‘De byen storten hier het eelste datze leezen,
Om d'oude stock te voên en ouderlooze weezen.’Ga naar voetnoot3)
De bouwmeester van den Schouwburg is niet bekend;Ga naar voetnoot4) de kosten van verbouwing bedroegen ƒ36663.Ga naar voetnoot5)
Den 26sten Mei 1665 werd de Schouwburg geopend met een allegorisch stukje van Jan Vos, getiteld Inwijding van de Schouwburg t' Amsterdam,Ga naar voetnoot6) dat den volgende inhoud heeft. Dichtkunst roept de hulp van Apollo in: ‘Toen Roomen, vol vernuft en dapperheidt, haar muuren
Deedt steigren naar 't gestarnt, door aanwasch van 't gemeen,
Begon het op de Markt Schouburgen, zwaar van steen,
Voor 't volk te bouwen, om in kunsten uit te blaaken.
Waar menschen woonen eist men stichtige vermaaken
Nu beurt zich deeze Stadt niet min door 't oude Room;
Dies laat, o Voesterheer! de volkrijk' Amstelstroom
Het langbelooft tooneel op 't kunstigst zien bekleeden.
De Speelen zijn tot dienst van zeegerijke steeden,
Het Y, de markt van 't Landt, verlangt naar uwe geest.
De daaden die men ziet zijn meer dan die men leest.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Faam is voor het oor, maar krachteloos voor d'oogen.
Tooneelbedrijf heeft op de menschen groot vermoogen.
Apollo.
Beroemste Voesterkindt, ik zal, op uw gebeên,
Een Schouburg bouwen, daar de Schouburg van Atheen
Zoo veer veur zwichten zal, als 't enkel jaar veur d'eeuwen.’
Mercurius vindt, dat een tijd als deze, nu de oorlog woedt, niet geschikt is om een nieuw tooneelgebouw te stichten, en Pallas, ‘die de Schouburg, door het bouwen der scheepen, stil laat staan’, is het daar eerst mee eens, maar laat zich ten slotte toch verbidden. Nu verschijnt Laster: ‘Hoe! spreekt men van tooneel, in tijdt van Staatkrakkeelen?
De noodt van Neêrlandt roept om starke zeekasteelen,
Vol koopre draken, die op Thetis waterkolk
Een zwarm van koegelen, en blixemen, op 't volk
Van 't krijgsziek Engelandt, verwoedt ten keel uitspuwen.
Wie heil wil hebben moet de schoutooneelen schuwen.
't Is tijdt van bidden om de gooden te voldoen.’
Dichtkunst en Schouburg bestrijden Laster, die meent: ‘Uw Schouburgspeelen zijn heel vol van ydelheidt,’
maar deze houdt vol: ‘De Schouburg is een pest die zich deur 't Land verspreit;
De Vorst van 't helsche Rijk heeft d'eerste steen geleit;
Want zy ontslaat de jeugdt van eerelijke zeeden.
Dichtk.
Wie dat de Schouburg scheldt ontziet geen Overheeden;
Want d'eerste grondtsteen is door haar bevel gelegt.
Wie 't Nieuw tooneel bestormt veracht het wettig Recht.
En die 't Gerecht bestormt behoort men te verjaagen.
Last.
Ik zal de Goôn, ik zweer 't, om 't Nieuw tooneel te plaagen,
Op u aanhitsen, zoo zal ik mijn wraak voldoen.
Schoub.
De Gooden zullen nooit op mijn tooneelen woên,
Maar d'afgrondt poogt my deur haar gloênde keel te zwelgen.
Last.
Om welck een reeden zou de Helvorst u verdelgen?
Schoub.
Om dat ik 't woeste volk, bevreest voor strafgedicht,
Doe luistren naar de deught, daar 't hels gedrocht voor zwicht.
Dichtk.
De Schouburg is een school van Staat, vernuft en zeeden.
Schoub.
Ik bind' de burgers aan de wet der Overheeden.
Wie Burgerplichten leert wordt loffelijk verbreit.
Hier ziet men Koningen, krijgshelden, vol beleit,
Bisschoppen, en 't gemeen veur bijl en sabel duiken;
En slaaven, door het zwaardt, dat zy voor recht gebruiken,
Ten troon opsteigren deur een zee van menschebloedt.
Zoo leert men, door tooneel, in veur- en tegenspoet,
Zich zelven wapenen veur allerley gevallen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie op geen veurbeeldt ziet zal nooit in weelde brallen.
Men scherpt door 't spel het brein van d'ongesleepe jeugdt.
Hier wordt d'onkuische min, een vyandin van deugdt,
Tot smaat, ten toon gestelt, om alles te verdraagen.
Wie kunst met oordeel ziet ontwijkt de slinksche slaagen.
Tooneelspel beeldt veur 't oog verleede dingen af;
Zoo haalt men, voor die leest, de dooden uit het graf.
De jonge leeren door 't bedrijf der oude tyen
De speelen strekken niet dan spreekende schildryen.’
Maar Laster houdt vol: ‘De Godtgeleertheit heeft dit werk voor hels geacht,’
en wordt ten slotte door ‘Bedrijvers’ weggejaagd. Daarna laat Mercurius iets van het nieuwe decoratief zien, ‘zee en strandt, omheindt van steile bergen’, ‘tenten die een groote Stadt omringen’, ‘een bosch daar 't zonlicht nooit in straalt’, ‘een marmerhof om troonen in te bouwen’, en Pallas belooft ‘eer lang’ nog heel veel meer, ‘lusthoven, rijk van vruchten’, ‘hellen, vol van spook en zielen’ ‘hemelen, vol glans’, en allerlei verrassende tooneeleffecten, die in de Medea van Vos zullen worden vertoond. Nadat de regenten der beide Godshuizen bedankt zijn voor alles, wat zij voor den Schouwburg hebben gedaan, vliegt Mercurius weg, om te zien, of de oorlogsvloot zeilree is. Na dit stukje werd het blijspel d'Ondanckbare Fulvius, en getrouwe Octavia, waarschijnlijk eene vertaling naar het Spaansch door Catharina Questiers, opgevoerd. Men ziet daaruit, dat het geene uitvinding van onzen tijd is, om een nieuwen schouwburg met een vertaald stuk te openen. De vreugde over het mooie nieuwe gebouw en het schitterend decoratief zou niet van langen duur zijn. De Inwyding en het stuk van Catharina Questiers werden vier malen gegeven, daarna hadden er nog vijf voorstellingen plaats, maar na 22 Juni werd de Schouwburg door de burgemeesters gesloten. Het blijkt niet, dat het op verzoek van den kerkeraad was, hoewel Ds. Lupenius later verontwaardigd was over het vertoonen van ‘een commedie ofte klugt, die genoemt wert, Het huwelyck van niet,Ga naar voetnoot1) vol van idelheijt, oock niet vrij, soo | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij verhaelde, bij naerlesinge van deselve, te hebben bevonden van sweeringe ende lichtvaerdich vloecken’.Ga naar voetnoot1) Misschien had de sluiting plaats wegens den ongelukkigen afloop van den zeeslag bij Lowesthoff op 13 Juni, waarin Wassenaer-Obdam en Kortenaar waren gesneuveld en vele schepen verloren waren gegaan. Eerst den 8sten Februari 1666, werd de Schouwburg, op verzoek van de regenten der beide Godshuizen, weer geopend. Nu zond de kerkeraad Ds. Lupenius en een ouderling naar de burgemeesters,Ga naar voetnoot2) om hun onder het oog te brengen, ‘dat het nu sware tijden sijn, in hoedanige selfs de Heijdenen hare commediën hebben gesloten, dat dan de Christenen in soodanige tijden, als wij nu beleven, scheppende haer vermaeck in saecken, selfs bij de Heijdenen naergelaten, niet anders konden werden gedagt, als van Godt in het aensigt te willen spuwen’. Zij merkten verder op, dat, als de Godshuizen geld noodig hadden, er op de plaats van den Schouwburg eene kerk kon worden gesticht, waarin de collecten allicht evenveel zouden opbrengen, en drongen in elk geval aan op het sluiten van den Schouwburg en het weeren van comedievoorstellingen. De burgemeesters waren zeer beleefd in hun antwoord en bedankten den kerkeraad zeer voor zijn goeden raad; zij merkten echter op, dat zij ‘al de consideratiën, van Haer Eerwaerde den Heeren Burgermeesteren te gemoet gevoert, bij sich selfs hadden overwogen, maer noch veele daerenboven’, en nu besloten hadden den Schouwburg niet langer gesloten te laten. Zij eischten volstrekt niet van de Heeren, dat zij het met hen eens zouden zijn, maar gelastten hen van dezen maatregel niet ‘als van een quade saecke te spreecken, ende sonderlingh, dat sich allen ende een iegelijck der gemelte Broederen seer sorghvuldigh souden hebben te wagten, het gemelte doen van den predickstoel aen de Gemeente te traduceren’. Ds. Lupenius antwoordde, ‘dat wel der Broederen gedagten niet souden sijn der Heeren Burgermeesteren doen van den predickstoel te traduceren, maer dat ieder echter, een quaet gevoelen omtrent eenige saecke hebbende, sijn gemoet moeste voldoen, om het quaet, in de saecke sijnde, der Ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meente bekent te maecken, ende dat ten opsigte der Broederen, sij de wagters sijn, op den thoorn gestelt’. De Burgemeesters antwoordden daarop, ‘dat sij waren diegenen, sonder dewelcke de wagters op den thoorn niet mogten komen, oock dat bij brandt ofte eenich ander ongemack hier ter stede de hoornwagters niet als op ordre ende in maniere, door Haer Edelen den wagters voorgeschreven, brandt ofte ongeluck mogten blasen. Dat Haer Edelen nu oordeelende datter geen reden om brandt ofte ongeluck te blasen in het openen van het Schouburg resideerde, aen allen ende iegelijck der wagters, op den thoorn gestelt, dewijl Dominus Lupenius de Broederen soo geliefde te noemen, belasteden ende geboden, dat sij sich van brandt ofte eenigh ander ongeluck, ter saecke voorseijt, te blasen, sorghvuldighlijck souden hebben te onthouden’. En daarmede kon Ds. Lupenius naar huis gaan; het valt te betwijfelen, of hij het geestige antwoord volkomen naar waarde zal hebben geschat. In 1672 werd de Schouwburg na 8 Juni gesloten wegens den oorlog. Het dreigend gevaar bracht stagnatie in alles; de handel stond stil, de winkels werden gesloten, de rechtbanken hielden geen zitting meer, de scholen gaven vacantie. Den 12den Juni trokken de Franschen over den Rhijn, den 23sten bezetten zij Utrecht; het was waarlijk geen tijd van comediespelen.Ga naar voetnoot1) Maar wel is het vreemd, dat de Schouwburg meer dan vijf jaren gesloten is gebleven, want de gevaarlijke toestand van de Zeven Provinciën heeft toch niet lang geduurd; waarschijnlijk heeft de kerkeraad de opening zoo lang kunnen tegenhouden. Zij had den 25sten November 1677 plaats; de drie eerste keeren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd er alleen muziek gemaakt, daarna ook ‘de Pantalonade’ vertoond en een volgenden keer (30 Dec.) de Warenar, totdat men eindelijk tot het gewone repertoire terugkeerde. De Schouwburg was in 1665 goed voorzien van decoratief, maar dit werd toch steeds uitgebreid.Ga naar voetnoot1) In Januari 1679 ontving de bekende schilder Jan Wynands ƒ100 ‘op rekening van een nieuwe tuintoneel’ en zijne weduwe Catharina van der Veer op 22 Febr. 1685 ƒ70 ‘voor schilderen van eenige klederen en doecken’. De beroemde Gerard Lairesse had meermalen iets te vorderen van het Schouwburgbestuur, in Mei 1680 ƒ168 en in September van hetzelfde jaar ƒ150, op 12 Augustus 1681 ‘op rekening van 't schilderen van het toneel, zijnde een coninxcamer’, ƒ250, wat misschien werd aangevuld door de posten van 18 Oct. en 7 Nov. ‘op rekening van 't Nieu Toneel’ met ƒ150 en ƒ315 en op 28 Maart met ƒ40. In Maart 1685 werd ‘aen... Vennekool schilder, voor 't schilderen van een Tooneel’ ƒ315 betaald, een jaar later ‘aen Vennekool de schilder’ ƒ100, 24 Maart 1687 aan denzelfden ƒ58 en 2 Juli ‘aen Dirk Vennekool de schilder’ ƒ54. Den 31sten Maart 1695 ontving Steven Vennekool ‘voor schilderen van een nieuw tooneel’ ƒ630 en den 31sten December 1700 ƒ210. Er waren dus twee decoratieschilders van dien naam;Ga naar voetnoot2) zij zijn niet zoo bekend geworden als hun naamgenoot Jacob. Op 22 April 1688 werd aan Christoffel Lubienietski, den Pool, die hier te lande vele portretten heeft geschilderd, ‘voor drij nieuwe Tooneelen en diverse andere stucken’ ƒ347 uitbetaald en op 22 April 1698 aan Gio Antonio de Groot ‘voor het schilderen van een nieuw tooneel verbeeldende een bosch’ ƒ550. In het jaar 1686-1687 werd ‘aen Tonelen, Schermen enz., en aen klederen en toestel’ niet minder dan ƒ3580 uitgegeven. 7 September 1701 kreeg Joannes de Snaber(?) ‘schilder’ ƒ250; men zou hem voor een gewoon verwer kunnen houden, als hij niet op 26 September met Albert Meyering, den bekenden schilder van plafonds en schoorsteenstukken, ƒ380 had ontvangen. Hier volgen nog enkele posten uit de rekeningen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dergelijke posten aan Rigo en ook aan Harmanus Brinkhuijsen en Hermanus Benjamin komen in de volgende jaren telkens voor.
Welke klachten er kwamen over de weinige zorg voor costumes, zullen wij spoedig zien.
Het bestuur van den Nieuwen Schouwburg bleef op denzelfden voet geregeld; het bestond uit zes hoofden of regenten, die door de burgemeesters benoemd werden, meestal op voordracht van de regenten der Godshuizen. Nu werd op 21 Augustus 1680 door de burgemeesters bepaald, dat de regenten van het Weeshuis- en Oudemannenhuis in het vervolg zouden zorgen voor het verkoopen der plaats-biljetten en beslissen over alle uitgaven, ook over het aanschaffen van decoraties en costumes. Aan de regenten van den Schouwburg werd dus bijna alle macht ontnomen, en die van de beide Godshuizen, die er op uit waren, zooveel mogelijk van de winst op zijde te leggen voor hunne gestichten, beknibbelden de uitgaven. Natuurlijk gaf dit aanleiding tot allerlei geharrewar. Den 20sten Januari 1681 doen de regenten van den Schouwburg aan die van de Godshuizen wetenGa naar voetnoot1), ‘dat de kleederen en toestel zodanig vervallen door gebrek aan reparatie, en bijmaaking van nieuwe, dat de spelen niet behoorlijk konnen gerepresenteert worden, waardoor de Schouwburg weinig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toeloop van aanschouwers krijgt, en de poeeten de lust benomen wordt om iets aan de Schouwburg te leveren’. Er zijn in de eerste plaats noodig ‘2 Romeinsche mans, en 2 Romeinsche vrouwe kleeren, beneffens 2 moderne mansrokken en 1 geborduurde campanje mantel na de nieuwe mode, als mede dat er behoorlijk reparatie geschiede aan pluimen, hoeden, strikken, juweelen, degens, schoenen, etc. met bymaaking van zo veel nieuws als noodig is. En het zal raadzaam zijn, dat dit bovenstaande niet met U.E.E. gewoonlijke langzaamheid, maar met vlijt, en zonder uitstel besteld werde, om een verder geheel verval, welk andersins onvermijdelijk is, voor te komen, en de Schouwburg, zo veel doenlijk is, in eenige stand te houden’. Den 10den Maart richtten zij zich opnieuw tot de regenten van Weesen Oudemannenhuis.Ga naar voetnoot1) Aan hun verzoek is nog niet voldaan; er is groot gebrek aan Romeinsche en ‘moderne kleederen’, want die er nu zijn, zijn versleten en uit de mode; ‘ook blijft het begonne tooneel’ - zeker dat van Lairesse - ‘half geschildert staan’; alle onkosten voor opera en ballet gedaan zijn weggegooid geld, omdat alles halfbakken is; een reizende troep is beter voorzien dan de Schouwburg; gij houdt ons niet op de hoogte van ontvangst en uitgave, zoodat wij onzen plicht tegenover de burgemeesters niet kunnen vervullen; de lieden door u aangesteld, om het geld in ontvangst te nemen, laten allerlei menschen zonder betaling toe. In een brief van 24 Mei doen de regenten de mededeeling,Ga naar voetnoot2) dat zes van de beste tooneelspelers vertrokken zijn, dat anderen wel zullen volgen en dat wel geen nieuwe te krijgen zullen zijn, omdat zij kans loopen niet betaald te worden. Maar dat alles hielp niet en de Schouwburgregenten namen dus hun ontslag.Ga naar voetnoot3) Aan den anderen kant was het niet te loochenen, dat de Schouwburgregenten heel vreemd omsprongen met de financiën. Om zich voor het lezen van eenige drama's ƒ128 toe te kennen, een vrouwenmaal aan te richten voor ƒ125 en zich zelf op oesters te tracteeren,Ga naar voetnoot4) alles op kosten van den Schouwburg, was nog al kras. Maar er waren nog erger dingen. Op naam van Pels hadden zij een tuin gehuurd, waar zij met hunne vrouwen groote feesten vierden en een meer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stevig glas dronken, alles op kosten van den Schouwburg.Ga naar voetnoot1) En natuurlijk werd er geknoeid, om deze ongerechtigheden te bedekken.Ga naar voetnoot2) Dat kwam later aan het licht. Na het bedanken der Heeren was Holland in last, want de regenten der Godshuizen hadden al getoond, dat zij onbekwaam waren, om een schouwburg te besturen. Gelukkig voor hen boden drie Heeren aan den Schouwburg te huren; het waren Dr. Lodewijk Meyer en Joan Pluimer, die vroeger ook schouwburgregent waren geweest, en Pieter de la Croix; alle drie waren tooneeldichters. Den 13den September 1681 kwam, met goedkeuring van den magistraat, het contract tot stand, waarbij de drie dichters den Schouwburg voor drie jaren in huur kregen tegen ƒ20.000 per jaar, de kleederen, schermen, enz. volgens taxatie overnamen,Ga naar voetnoot3) enz. In deze jaren ging het goed; de inkomsten waren voldoende, om de pacht en de onkosten te betalen.Ga naar voetnoot4) In 1684, toen de drie jaren om waren, werd het contract hernieuwd met Pluimer en De la Croix; Meijer was in November 1681 gestorven. Maar nu ging het zooveel slechter, dat de beide huurders aan het einde van het tweede jaar berichtten, dat zij er in die twee jaren ƒ13.627 hadden bijgelegd en de regenten der beide Godshuizen verzochten hun schadevergoeding te geven.Ga naar voetnoot5) Als reden van den achteruitgang gaven zij o.a. op het onderhuren van hunne tooneelspelers ‘door Amia, en deszelfs complicen’.Ga naar voetnoot6) Dit hangt samen met een schandaal in den Schouwburg. In 1685 schijnt Govert Bidloo, Med. Dr. te Amsterdam, later intendant der militaire hospitalen te velde, professor te Leiden en lijfarts van Willem III, veel invloed te hebben gehad op Pluimer en De la Croix, de huurders van den Schouwburg. Bidloo was een knap, handig en geestig, maar onbetrouwbaar man, die zich vele vijanden heeft gemaakt. Zijn treurspel Karel, erfprins van Spanje (1679) was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1679 voor het eerst op den Schouwburg gespeeld en daarna op het repertoire gebleven. In 1685 werd het daar verscheidene malen opgevoerd. Bovendien werd er op 19 Februari en volgende dagen acht malen achtereen Vondel's Faëton vertoond, met allerlei balletten enz. door hem verrijkt, en den 19den Maart Eer- Zege- en Lykplichten, ter gedachtenisse van M. Adr. de Ruyter. Beide onzinnige stukken, die later zullen worden besproken, werden sterk gecritiseerd. Om zich te wreken, schreef hij een zinnespel, getiteld De muitery en nederlaag van Midas, koning Onverstand, of Comma, Punct, Parenthesis, dat op 31 December 1685 werd opgevoerd.Ga naar voetnoot1) Het is eene geestige satyre, maar buitengewoon scherp tegen zijne berispers en andere menschen, waaraan hij een hekel had, en die niet alleen door toespelingen, maar ook door kleeding en manier van spreken duidelijk werden aangewezen.Ga naar voetnoot2) Tot hen behoorden o.a. Mr. Harmannus Amya, Philip de Flines, Mr. Romein de Hooge, Thomas Arents en David Lingelbach; de beide laatsten waren tooneeldichters. De verontwaardiging was groot en het regende schotschriften. Maar het nijdigst was Amya, advocaat en rijk ijzerkoopman, die volgens Bildoo's spel, veel uit het Fransch vertaalde, maar wiens werk wij niet kennen. Hij wilde zich op andere wijze wreken dan door hekeldichten en liet twee dagen na het vertoonen van De muitery een notarieel stuk opmaken, waarin werd geconstateerd, dat al de door Bidloo aangevallen personen duidelijk door het publiek waren herkend. Nog in April 1687 laat hij op dezelfde wijze vaststellen, dat Bidloo aan Dr. Ludolph Smids heeft meegedeeld, dat het zijn doel was geweest, om Amya en de Flines te treffen. In dezelfde maand, laat hij constateeren, dat de Schouwburgregenten, o.a. Pluimer, in 1680 de boeken hebben verbrand.Ga naar voetnoot3) Eene maand later wordt nog eens voor een notaris door getuigen verklaard, dat er indertijd door de Schouwburgregenten, waartoe ook Pluimer behoorde, zoo schandelijk is huisgehouden met de financiën als wij boven zagen.Ga naar voetnoot4) Ook Pluimer moest het dus ontgelden, omdat hij het stuk van Bidloo had toege- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laten. En zoo ‘onderhuurde’ hij dan ook in 1686 de tooneelspelers van den Schouwburg, d.i. hij kocht hen waarschijnlijk om, om de huurders te verlaten, met het doel deze te gronde te richten. Dat doel is dan ook tot zekere hoogte gelukt. De Muitery had zooveel schandaal verwekt, dat het slechts tweemaal is opgevoerd - waarschijnlijk is het verder verboden - en dat de schrijver voor burgemeesters werd geroepen.Ga naar voetnoot1) De huurders schijnen het te hebben uitgehouden tot den bepaalden termijn, 22 Sept. 1687, maar in dat jaar zijn er weinig stukken gespeeld en veel opera's opgevoerd, waarvoor zij verlof hadden gekregen van de regenten der Godshuizen. En reeds den 15den Mei ontsloegen zij alle voornaamste tooneelspelers.Ga naar voetnoot2) In hunne plaats traden in September 1687 David Lingelbach en Jan Koenerding als huurders van drie jaren op.Ga naar voetnoot3) Zij zouden jaarlijks minstens ƒ17.000 aan de Godshuizen uitkeeren; mochten de inkomsten meer dan ƒ21.000 bedragen, dan zou dat meerdere hun ten goede komen. Ook die som bleek echter te hoog, hoewel de inkomsten in het eerste jaar belangrijk waren en ƒ31137 bedroegen. In October dienden de huurdersGa naar voetnoot4) een verzoekschrift in bij de burgemeesters, om hen te ontslaan van de huur, wegens geleden schade. Hun verzoek werd ingewilligd; den 3den December 1688 gaven zij de sleutels van den Schouwburg over aan de regenten der Godshuizen en in Mei van het volgende jaar kregen zij nog ƒ900 schadevergoeding. De Schouwburg bleef van 23 November tot 23 December gesloten. Het schijnt, dat de regenten der Godshuizen toen weer hoofden van den Schouwburg, hebben benoemd; voor 1688-1689 worden althans Joan Pluimer, Cornelis van Ryneveld, Hendrik Steenhoven, die ook in 1680 dat ambt bekleed had, en Ysbrand Vincent als zoodanig genoemd.Ga naar voetnoot5) De laatste was één der jongste en meest onbetrouwbare leden van ‘Nil’, dat nu meer invloed kreeg op den gang van zaken. Hoe lang die toestand geduurd heeft, is niet bekend. Maar kort vóór of in 1693 namen de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis de exploitatie zelf ter hand en benoemden twee adsistenten, of directeuren, die over alles zouden beslissen, behalve over geld- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaken. Zij hadden dus de drama's te lezen, de rollen te verdeelen, toe te zien op decoraties en costumes, enz. Zij werden eerst niet bezoldigd, maar later beloond met ƒ500. De eerste directeuren waren Joan Pluimer - de pogingen van Amya waren dus niet volkomen geslaagd - en Pieter Bernagie, professor in de medicijnen, die naam gemaakt had als dramatisch dichter. De regenten der Godshuizen hadden dus meer de koorden der beuis in handen en beslisten over het aanschaffen van decoratief en costumes. Het duurde niet lang, of het regende weer klachten.Ga naar voetnoot1) Er werd niet genoeg gezorgd voor de kleederen, zoodat men ‘Romeynen, Grieken, Persianen, Hunnen, Gotten, Turken, en diergelijke vremde en van malkander verschillende Natien in een en 't selfde gewaet op het Tooneel siet verschijnen.’ De spelers werden niet behoorlijk betaald en gingen weg; het aantal goede spelers nam dus snel af en de voorstellingen werden al slechter en slechter. Men diende zooveel salaris te geven, dat de menschen 's zomers niet hoefden te reizen, dan kon men in die maanden de jonge acteurs ‘dresseeren’ en de ouderen nieuwe stukken laten instudeeren. Men gaf veel te moeilijke rollen aan onbekwame spelers en behandelde acteurs en auteurs veel te veel uit de hoogte. Zoo werd in 1693 geklaagd in een stuk, dat gericht was aan de regenten der beide Godshuizen. En in een dergelijk stuk van het volgende jaar worden, nadat de raad is gegeven, niet 26 à 28 tooneelspelers, maar slechts 15 en dan goede in dienst te nemen, zware beschuldigingen tegen de beide directeuren ingebracht wegens allerlei malversatiën, die voortdurend plaats hebben met toegangbewijzen en met leveranties. Ook wordt geklaagd over het zootje, dat men voor figuranten gebruikt, ‘Vis-op haelers en na de ring-sleepers’, die, behalve dat zij zoo stinken, gevaar opleveren voor den Schouwburg, daar zij ‘onder 't Tooneel, daer veel tijts eenige krullen leggen, tabak gaen smooken, en ook wel viertjes stooken’. Er wordt zeer op aangedrongen, dat de regenten der Godshuizen een ernstig onderzoek naar al deze toestanden, ook naar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
financieele, zullen instellen, niet alles zullen overlaten aan den secretaris van het Weeshuis en den binnenvader van het Oude-mannenhuis, die alles met den tooneelmeester Van Heulen bekonkelen, en dat zij maatregelen zullen nemen, om in dat alles verbeteringen aan te brengen. - In eene Derde Waerschouwing (1699) wordt nog eens geklaagd over de schandelijke wijze, waarop de directeuren de tooneeldichters behandelen.
Van Hooft's drama's bleef de Geeraerdt van Velsen tot 1683 op het tooneel, de Warenar tot 1696, hoewel de opvoeringen van het blijspel steeds zeldzamer werden. De Granida is in 1666 en in 1684 éénmaal opgevoerd, de Baeto twee malen in 1692. Van Coster werd in deze periode alleen de Teeuwis drie malen gespeeld (1672). Bredero's Moortje en Spaanschen Brabander bleven tot 1692 op het repertoireGa naar voetnoot1) en verdwenen toen voorloopig. De drie Joseph's van Vondel werden tot 1699 bijna elk jaar één of meer malen opgevoerd en de Gysbreght is jaarlijks een paar malen in het laatst van December gespeeld. In 1707 is het treurspel voor het eerst gevolgd door de Bruiloft van Kloris en Roosje, een stukje, dat enkele dagen te voren voor het eerst was vertoond. In 1666 beleefde Koning Edipus ééne, in 1670 en 1671 de Gebroeders vier opvoeringen en in het laatstgenoemde jaar de Salomon twee. De Faëton werd in 1685 veertien malen en in de twee volgende jaren nog vier malen gespeeld. Maar er was zoo een en ander aan gelapt door Govert Bidloo! Als sprekende personen: De Nacht, Zorg, Arbeid, Hemelraad, Uren, Ganimedes, Vesta, Iris, Lucht, Tijd, Mercurius, als zingende: Wakkerheid, Slaap, Jaargetijden, Hermelingen Brongodinnen, Boschnimfen, Eeuwigheid, als dansende Morgenstond, Ganimedes, Hemelgeesten, Winden, ‘Gebrande Volkeren’, de zeven planeten! Op dergelijke, wijze heeft hij de Salmoneus ‘versiert met een voor-, tusschen- en naspel in Maatzang, verscheide konstwerken, Danssen, spreekende en stomme Perzoonen, en andere toestellen’; het treurspel is op die wijze in 1685 vijf en het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgende jaar nog twee malen vertoond. De Batavische Gebroeders werd in 1690 éénmaal gespeeld: het is vreemd, dat het bij die ééne opvoering is gebleven, want de opbrengst was vrij goed. In de jaren 1699 tot 1705 was de Gysbreght het eenige drama van onze vier meest bekende tooneeldichters, dat op den Schouwburg werd vertoond, behalve de Spaanschen Brabander, die eenmaal in 1703 is gegeven. Maar dat veranderde in het laatstgenoemde jaar en in de volgende jaren komen Geeraardt van Velsen en Warenar, de Spaansche Brabander, de Joseph'en, de Gebroeders, de Batavische Gebroeders, de Koning Edipus en zelfs de Palamedes, die in 1707 drie malen werd gegeven, weer naast de Gysbreght op het repertoire voor. Van de andere oorspronkelijke drama's was de Aran en Titus het meest geliefd en werd jaarlijks een paar malen gegeven. De Don Jeronimo, maarschalck van Spanje werd in de eerste jaren na de opening van den Schouwburg dikwijls gespeeld, verdween toen een poos, maar kwam in 1695 weer op en werd jaarlijks éénmaal gegeven. De Parysche bruiloft van Anslo werd in de eerste jaren der 18de eeuw weer jaarlijks een paar malen gespeeld, terwijl De veinzende Torquatus van Brandt en Bouckart's Nederlaagh van Hannibal, in den beginne zeer geliefd, toen van het tooneel zoo goed als verdwenen waren. Tengnagel's Spaensche Heidin hield zich lang staande. Sinds 1682 werden meestal in de eerste dagen van October, of de laatste van September, eenige voorstellingen gegeven van Bontius' Belegering ende ontsetting der stadt Leyden, indertijd door Jan Vos met vele vertooningen versierd; zij trokken altijd veel publiek. De Styrus en Ariame van Struys is nog in 1678 gespeeld. Biron's Roelandt nog in 1682. Van de uit het Spaansch vertaalde drama's bleven Rodenburg's Casandra en Celia en Prospero nog enkele jaren na 1665 op het tooneel. Den grooten Tamerlan van J. Serwouters en Het verwarde hof van L. de Fuyter bleven langer publiek trekken, maar werden niet zoo dikwijls vertoond als Voorzigtige dolheit van Joris de Wijze en Alexander de Medicis van J. Dullaart. Schouwenbergh's Sigismundus prince van Poolen en Gedwongen vrient en De beklaagelycke dwangh van Is. Vos behoorden tot de meest geliefde stukken van het repertoire en werden bijna elk jaar één of twee malen vertoond. Maar het meest in den smaak viel Veranderlyck geval van D. Heinck. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onder de naar het Fransch vertaalde drama's stond de Cid van J. van Heemskerck bovenaan; het treurspel werd alle jaren, geen enkel uitgezonderd, één tot drie malen opgevoerd. Van de andere Fransche drama's is Vervolgde Laura door Van Germez de eerste jaren regelmatig gespeeld en ook de Tirannige Liefde van Krul heeft zich een tijdlang staande gehouden. Het zinnespel Iemant en Niemant door Is. Vos vrij naar het Duitsch bewerkt, werd, met tusschenpoozen van enkele jaren, tot 1708 vertoond. Vele kluchten, die vroeger opgang hadden gemaakt,Ga naar voetnoot1) werden vooral in de eerste jaren na 1665 dikwijls vertoond. Langzamerhand werden zij natuurlijk door andere vervangen, maar vele hielden het toch lang uit. Jan Tot werd nog in 1680 en 1690 gespeeld, D.W. Hooft's Stijve Piet in 1682, Boumeester's Ontrouwe Dienstmaagt in 1681, De moffin van Is. Vos in hetzelfde jaar en zelfs nog twee malen in 1706, zijn Moff in 1686, zijn Pekelharing in de kist in 1690, D'aardige Colicoquelle van Boumeester in 1678, zijn Romboud of getemde Snorker tot 1705. De Robbert Leverworst van Is. Vos werd tot 1708 toe bijna jaarlijks gespeeld en De qua Grieten, die van 1681 tot 1688 niet opgevoerd werden, kwamen daarna tot 1708 jaarlijks een paar malen op de planken. Ook Focquenbroch's De verwarde jalousy, vertaald naar Molière's Sganarelle ou le cocu imaginaire, bleef in trek. Wij komen nu tot de drama's, die voor het eerst op den Schouwburg van 1665 zijn vertoond. Uit De Inwijding van den Schouburg van Jan Vos blijkt,Ga naar voetnoot2) met welk doel het tooneel veranderd was, n.l. om er drama's ‘à grand spectacle’ te kunnen geven, en daardoor was de richting der tooneelpoëzie voorloopig aangegeven. Nu waren dergelijke stukken door Mazarin te Parijs in de mode gekomen; uit zijn vaderland Italië had hij opera, ballet en tooneelmachinerie naar Frankrijk overgebracht. Op zijn bevel werd de prachtige zaal in het Palais Royal gedeeltelijk afgebroken, om ruimte te maken voor de geweldige machinerie. En spoedig trad Corneille door de Andromède (1650) en La Toison d'or (1661) in Frankrijk op met een nieuw soort van tooneelstukken en werd zijn voorbeeld door anderen gevolgd. Van deze stukken is de eigenlijke man, noch de dichter, noch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de toonzetter, maar de machinist. De muziek geraakte op den achtergrond en de poëzie diende slechts tot verklaring van al de wonderen die het oog aanschouwde. In deze drama's spelen de Grieksche en Romeinsche goden meestal eene groote rol; zij verschijnen op wolken, op vurige wagens, die zich in de lucht voortbewegen, vliegen naar den hemel, roepen monsters op en doen ze verdwijnen, enz. Aan het decoratief werd de grootste zorg besteed; voorwerpen op het tooneel aanwezig namen plotseling een geheel anderen vorm aan en het oog der toeschouwers werd telkens bedrogen door een listig gebruik maken van de wetten der perspectief. Al dat moois was nu uit Frankrijk ook in ons land geïmporteerd en de dichters konden zich nu wijden aan het schrijven van treurspelen ‘met kunst en vliegwerken’. Jan Vos gaf het voorbeeld met zijne Medea, die den 10den Januari 1667 voor het eerst gespeeld werd; het is een wonder, dat hij zoo lang heeft kunnen wachten, want het stuk was al vóór de opening van den Schouwburg geschreven. Alle denkbare theater-trucs waren daarin door hem gebruikt. Toch trachtte Dr. Lodewijk Meyer hem nog te overtreffen; hij ‘doorbladerde’ n.l. ‘alle de voornaamste Fransche tooneelspeelen, daar zich iets van deezen aart in op deed; dat zelve in een beknopt bondel te zamen bij een trekkende, met voorneemen van alle hunne konst- en vliegwerken, zo het de mooghlijckheidt, en ons tooneel niet weigherde, in een schouwspel te vlyen’, en schonk aan het tooneel het Ghulde Vlies (1667); Corneille's La Toison d'or had hem natuurlijk op het denkbeeld gebracht. Van dezelfde kracht zijn ook Hippolutus den Kroondrager (1671), De Toveryen van Armida, of het belegerde Jeruzalem (1683) en J. Pluimer's Reinout in het betoverde hof (1694). De Medea is ook later nog al eens opgevoerd - o.a. 7 malen achtereen in December 1698 - De Toveryen hebben veel succes gehad, maar het Ghulde Vlies heeft het na de eerste jaren niet gehouden. Van de oorspronkelijke treurspelen, die niet in den Fransch- classieken trant zijn geschreven, heeft De stantvastige Genoveva (1666) van den Antwerpenaar A.F. Wouters het meeste succes gehad; het stuk is deze geheele periode door jaarlijks een paar malen vertoond. Ook De dood van de Graaven Egmond en Hoorne (1685) van Th. Asselijn was zeer geliefd en werd elk jaar gespeeld; misschien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben de vertooningen, waarmede het treurspel ‘versierd’ is, het bijzonder in den smaak doen vallen. De andere tragedies, die opgang hebben gemaakt, zijn alle navolging van de Franschen. In Frankrijk was, na allerlei voelen en tasten, tegen 1630 een nieuw genre van tooneelpoëzie ontstaan, waarvan de Sophonisbe (1629) van Mairet het eerste voorbeeld is. In dat treurspel worden de eenheden van tijd, plaats en handeling gehuldigd. Corneille, die in 1635 eene bewerking had gegeven van Seneca's Medea, volgde in de Cid (1636) een drama van Guillen de Castro, maar terwijl de Spaansche dichter zijn stuk in drie verschillende jaren en op drie verschillende plaatsen liet spelen, nam hij slechts den tijd van 24 uren en ééne plaats aan voor de geheele verwikkeling. Het drama had een ongehoord succes, omdat de idealen van Corneille's eigen tijd er in belichaamd waren en omdat men instinctmatig voelde, dat er een nieuwe vorm van het treurspel was gevonden, die paste voor den aard van het Fransche volk in dien tijd. In 1640 volgden Horace en Cinna, waarin de eenheden evenzeer waren gehuldigd als in de Cid. En nu had het Fransche treurspel den vorm aangenomen, dien het ongeveer twee eeuwen lang heeft behouden en die op de tooneelletterkunde van Europa een buitengewoon grooten invloed heeft geoefend. Corneille heeft bij verschillende gelegenheden zijne meening uitgesproken over de theorie van het treurspel en zijne opvatting meegedeeld van de leer van Aristoteles. Een treurspel moet, naar zijn oordeel, een belangrijke historische gebeurtenis tot onderwerp hebben. Aan de eenheid van handeling, waardoor alle personen moeten medewerken tot de ontknooping, houdt hij streng vast; elk bedrijf moet verder een afgesloten geheel zijn en alle tooneelen zooveel mogelijk met elkander zijn verbonden. Al de gebeurtenissen in het drama moeten binnen den tijd van 24 uren of minder worden samengedrongen; verhalen kunnen dienen, om de handeling op het tooneel te bespoedigen en den toeschouwer alles wat gruwelijk is te besparen. Het Fransch-classieke treurspel heeft geene reizangen. Corneille's groote opvolger Racine heeft zich in de meeste opzichten bij hem aangesloten en de beide beroemde Fransche tragici zijn door ontelbaar vele dichters nagevolgd. Het Fransch-classieke treurspel met zijne ideale menschen en zijne ideale opvatting van de wereld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en aan den anderen kant met zijn halfslachtige navolging der Grieken en zijne dikwijls onnatuurlijke en precieuse vormen - een gevolg van de hoflucht - heeft de wereld veroverd. Het is vreemd, dat in de eerste helft der 17de eeuw het Fransche drama zoo weinig invloed heeft geoefend op het Nederlandsche. De betrekkingen tusschen de beide landen waren van zeer vriendschappelijken aard; het Fransch was hier te lande vrij algemeen bekend en in de Fransche Letterkunde waren de Nederlanders geene vreemdelingen. Fransche tooneelspelers reisden reeds in het begin der 17de eeuw meermalen in de Zeven Provinciën. En toch vindt men bijna geene sporen van den invloed van het Fransche drama op het Nederlandsche vóór Rotrou en Corneille. Tegen het midden der 17de eeuw neemt echter het aantal vertalingen snel toe en stijgt voortdurend, terwijl ook de invloed van het Fransche drama op het Nederlandsche steeds krachtiger wordt. En daartoe werkte eene letterkundige bent krachtig mee. In 1689 richtten Mr. Andries Pels, Dr. Lodewijk Meyer, IJsbrand Vincent en eenige anderen te Amsterdam een genootschap op, waaraan zij den naam Nil volentibus arduum gaven. De leden hielden redevoeringen over allerlei onderwerpen en vertaalden uit allerlei talen, maar bemoeiden zich vooral met het tooneel. Zij wilden het fatsoenlijk publiek naar den schouwburg lokken door al wat griezelig, plat en aanstootelijk was van de planken te weren, zij wilden meer het oor dan het oog boeien, de zeden der toeschouwers verbeteren, hen beschaven. Zij maakten eene uitvoerige lijst op van alles, wat wel, en wat niet in treuspel en blijspel mag voorkomen;Ga naar voetnoot1) zij vielen natuurlijk alle vroegere tooneeldichters, ook Hooft en Vondel, met kracht aan en ontzegden alle recht van meespreken aan allen, die niet tot hun clubje behoorden. Het Fransche drama beantwoordde het meest aan hun ideaal en zij voerden het dus met alle geweld hier te lande in, maar zij gaven dikwijls vrije bewerkingen en verbeterden zonder blikken of blozen Molière, Corneille en Racine. Zij vonden het veel verdienstelijker Fransche drama's op die wijze te verknoeien dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eigen werk te leveren. Zij intrigeerden tegen de regenten van den Schouwburg, om zelf aan het bestuur te komen, en dat is hun gelukt. Velen traden uit hunne bent, maar de enkelen, die waren overgebleven of er later waren bijgekomen, handelden alsof zij eene breede schare van zeer kunstlievende, belezen en beschaafde mannen achter zich hadden. Het optreden van ‘Nil Volentibus Arduum’ - de tegenstanders vertaalden de spreuk door ‘niets gewichtighs betrachtende’ - heeft den triomf van het Fransch-classieke treurspel op ons tooneel verhaast. Die triomf zou toch gekomen zijn, maar hij werd bespoedigd, doordat Lodewijk Meijer van 1665 tot 1669 schouwburgregent was en ook van 1678 tot 1681, van 1672-1678 was de Schouwburg gesloten - een paar jaren te gelijk met zijn bentgenoot Mr. Andries Pels. Als men kennis maakt met de drama's van deze twee hoofdmannen van de bent, staat men versteld. Want Meijer schreef, behalve het spektakelstuk Ghulde Vlies, het treurspel-Verloofde Konincksbruidt (1668), zoo bloederig en drakerig, dat het voor de Aran en Titus van Jan Vos weinig onderdoet. En Pels gaf in Didoos doot (1688) een treurspel vol ongewild grappige dingen. Als de bevelhebbers der Trojanen eene vergadering zullen houden in een ‘lusthof’, gaan Dido en hare zuster staan op ‘de Pedestallen, daar zij in schijn van Pallas en Diana’, naar de besprekingen luisteren. Cupido verkleedt zich als Askaan, het zoontje van Aeneas, en vliegt plotseling weg, als Askaan vraagt: ‘Wie was dat, Vader?’ anwoordt deze: ‘'t Was uw Oom Askaen. Oom Kupido?’ Maar dat is immers de klucht en niet het treurspel van een hervormer van het tooneel! Misschien heeft het stuk zich juist daardoor in zekere populariteit mogen verheugen; het is tot 1708 nog al eens opgevoerd. Van de Nederlandsche treurspelen in Fransch-classieken trant geschreven zijn Karel, Erf-Prins van Spanje (1679) van Bidloo en Constantinus de Groote (1648) van P. Bernagie populair geworden. Het zinnespel van den laatste, De mode (1698), is zeer dikwijls opgevoerd. Het aantal vertalingen van Fransche drama's, dat op ons tooneel kwam,Ga naar voetnoot1) is ontzagwekkend. Van P. Corneille naar Horace (1668) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cinna (1680) La Mort de Pompée (1684), Attila (1685), Rodogune (1687), Nicomède (1692), Héraclius (1695) en L'Illusion comique (1691); van Racine naar Andromaque (1678) Mithridate (1679), Bajazet (1682), La Thébaïde (1681), Iphigénie (1681), Bérenice (1682), Phèdre (1683), Alexandre le Grand (1693), Brittannicus (1694), Otton (1695), en Les Plaideurs (1695); van Molière naar Le Médecin volant (1666), L'Amour médecin (1667), Le Médecin malgrélui (1671 en 1680), L'Etourdi (1671), Amphitrion (1679), Les Fourberies de Scapin (1680), Le Mariage forcé (1680), Le Bourgeois gentilhomme (1681 en 1700), Les Précieuses ridicules (1682), Le Sicilien (1682), Le Misanthrope (1682), L'Ecole des maris (1684), George Dandin (1686), Le Malade imaginaire (1686), L'Ecole des femmes (1699) en Le Dépit amoureux (1708). Van Ph. Quinault - om ook een dichter van het tweede plan te noemen - naar Amalazonte (1667), Agrippa (1669), Astrale (1670). La comédie sans comédie (1670), Le feint Alcibiade (1671), Les Amans brouillés (1679) Le Fantôme amoureux (1679), Les rivales (1687), La Stratonice (1694) en de opera's Roland (1686), Amadis de Gaule (1687) en Cadmus et Hermione (1687). Er zijn verder vertalingen naar G. Gilbert, J. Rotrou, J. Magnon, Boisrobert, Th. Corneille, P. du Ryer, d'Onville, A.J. de Montfleury, J. de la Chapelle P. Scarron, Hauteroche, J. de la Thuilerie, Dorimond, DancourtGa naar voetnoot1) en nog een twintigtal anderen. Verscheidene drama's van Corneille, Racine en Molière zijn ook gedurende een groot deel der 18de eeuw op het tooneel gebleven. Enkele bewerkingen naar Plautus hadden een matig succes, maar De gelyke Twelingen (1670) door ‘Nil Volentibus Arduum’ is dikwijls opgevoerd, evenals het zinnespel Tie̊ranny van Eigenbaat (1679), door A. Pels naar het Italiaansch vertaald. Het aantal vertalingen naar het Spaansch was kleiner dan vroeger, maar toch zijn er nog verscheidene in dezen tijd; De toveres Circe (1670) door A.B. de Leeuw naar Calderon, de Min in 't Lazarushuis door Focquenbroch naar Lope, De gekroonde na haar dood (1701)Ga naar voetnoot2) naar Guevara en vooral Don Louis de Vargas (1668) door D. Heinck naar Alarcan de Mendoza hebben zich lang staande gehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed van het Fransche drama verdreef een groot deel van de vroegere kluchten van ons tooneel, die plaats maakten voor kleine Fransche stukjes van Dancourt, Hauteroche, d'Ouville en anderen en voor oorspronkelijke kluchtspelen, die althans minder ruw waren dan die van een vroeger tijdperk. Onder de oorspronkelijke kluchten uit de laatste jaren der 17de eeuw staan die van Th. Asselijn en P. Bernagie bovenaan. Van den eersten zijn Kraam-bedt of Kandeel-maal van Zaartje Jans (1684), De stiefmoer (1684) en De spilpenning of verkwistende vrouw (1693) het meest opgevoerd, van Bernagie De belachchelyke Jonker (1684), De Huwelyken Staat (1684) en De ontrouwe voogd (1686). Andere kluchten, die dikwijls werden opgevoerd, zijn H. Angelkot's Vechter (1679), J.B. van Fornenbergh's Duifje en Snaphaan (1680), De Lichtmis (1687) van A. du Moulijn, De moetwillige bootsgezel van J. Sammers, een brutaal plagiaat van Willem Ogier's Gramschap, en Haet ende Nijdt van dien Vlaamschen schrijver. De volgende, naar het Fransch vertaalde stukjes, maakten eveneens veel opgang: De gemaeckte rouw (1680) van A. Pels, Broershert (1668) en De liefden docter van A.B. de Leeuw, De gewaande Advocaat (1683) van P. de la Croix en Pefroen met 'et schaapshooft (1669) van Y. Vincent.
Na 1660 zijn er, zooals wij boven zagen, door de tooneelspelers van den Schouwburg geene voorstellingen meer gegeven op publieke pleinen, of bij optochten, maar min of meer belangrijke gebeurtenissen werden in den Schouwburg gevierd door toepasselijke stukken of vertooningen. Den 10den, 11den en 13den October 1678 werd een Vertooningsspel op de Vreede (van Nijmegen) van G. Bidloo opgevoerd,Ga naar voetnoot1) en in September 1686 Het zegepraalend Oostenryk, of verovering van Offen van denzelfden. Den 28sten Februari en den 4den Maart 1689 werden er op den Schouwburg ‘Verscheyde vertooningen van Engelandt’ gegeven, waarschijnlijk om het feit te vieren, dat den 22sten Februari aan den Prins en de Prinses van Oranje de kroon van Engeland plechtig was aangeboden; de kroning had den 21sten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
April plaats en werd den volgenden dag gevierd met een toepasselijk stuk van Thomas Arendsz. Er traden meer dan 80 personen in op; er wordt gezongen door Hovaardij, Vleierij en Bedrog en gedanst door Geweld en Moord, Theems, Rhijn, Donau en Taag. Op 28 October 1697 en volgende dagen werd ter eere van den vrede van Rijswijk De vrede hersteld opgevoerd en in October en November 1704 werd gejuicht in Pluimer's stuk Den grooten veltslag en Victorie by Hoogstet. Over de onzinnige vertooningen, die dikwijls in de drama's werden ingelascht, werd boven reeds met een enkel woord gesproken, naar aanleiding van Vondel's Faëton en Salmoneus. Maar alles wordt overtroffen door de Eer- Zege- en Lijkplichten, ter gedachtenisse van... M. Adr. de Ruyter (1685) van Bidloo, waarin, behalve vele goden en godinnen, verschijnen de Razernyen, een Rey van Geesten, ‘de Zeevaard zingende’, zeenymfen, de Zeven Provinciën, en waarin o.a. dansen worden uitgevoerd door zeeridders, Razernyen, Vechtende Volkeren en Weenende Burgers!
Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat de instrumentale en vocale muziek eene grootere plaats innam dan vroeger; in 1680 waren er dan ook 12 musici aan den Schouwburg verbonden. Somtijds werd er geen nastukje gespeeld, maar muziek gemaakt. En dat er veel gezongen werd, blijkt o.a. uit het feit, dat er posten in de rekeningen voorkomen van een zangmeester.Ga naar voetnoot1) De ‘singhende klucht’ van een vroeger tijdperk was verdwenen, maar het zangspel en de groote opera kwamen aan het einde der 17de eeuw op. Van het eerste zijn de Opera, op de zinspreuk, zonder Spijs en Wijn, kan geen Liefde zyn (1687) van G. Bidloo, muziek van J. Schenck, De vryadje van Cloris en Roosje van D. Buysero, muziek van Servaas de Kooning (1688), voorbeelden. De groote opera is hier te lande bekend geworden, door Italianen en Franschen. In Dec. 1678 en het begin van 1679 gaven de Italiaan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche operisten onder aanvoering van Theodore StrijkerGa naar voetnoot1) voorstellingen in den Amsterdamschen Schouwburg, o.a. van Il Pittore amoroso, Arlechino Postiglione e Capitano, L'amante generoso, Il labirinto d'amore, La morte d'Antonio, enz.Ga naar voetnoot2) In 1681 voerde hetzelfde gezelschap te Amsterdam Le Fatiche d'Ercole of De daaden van Hercules om Deianira en Helena rapita da Paride of Helena door Paris geschaakt op;Ga naar voetnoot3) de directeur gaf er tekstboekjes van uit in het Italiaansch en het Hollandsch. In 1682 werd hem verlof om op de Schermschool te spelen geweigerd.Ga naar voetnoot4) Maar in Maart en April 1688 gaven Italianen 14 voorstellingen in den Schouwburg. In den Haag had Carel Martinelli, die er muziekmeester was, in 1683 verlof gekregen om ‘een Frans opera in 't musick op te richten’; dit gezelschap kwam in den zomer van 1688 te AmsterdamGa naar voetnoot5) en voerde daar in Juli, Augustus en September verscheiden malen ‘de opera van Bachus, “de France opera van Andromache” en “de opera van Perse”Ga naar voetnoot6) in den Schouwburg op. Intusschen was men ook hier te lande met opera's begonnen. L. Buysero had De Triumfeerende Min (1680) gedicht, waarvoor Charles Hacquart de muziek had geschreven, maar men weigerde te Amsterdam de opera op te voeren. In 1686 schreef D. Lingelbach een paar zangspelen, die gespeeld werden “op de Nederduitsche Opera te Buiksloot”. De uitvoerders hadden waarschijnlijk geen verlof kunnen krijgen, om ze te Amsterdam op te voeren, en nu het gewone middel gebruikt, dat men in de 17de eeuw in zulk een geval toepaste, n.l. eene gelegenheid gezocht in eene naburige, kleine gemeente, waar de bewoners der groote stad gemakkelijk konden komen. Lingelbach was de directeur dezer Buiksloter onderneming, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
driemalen in de week voorstellingen werden gegeven.Ga naar voetnoot1) Zij heeft niet lang bestaan, want in 1687 pachtten Lingelbach en J. Koenerding den Schouwburg, onder voorwaarde, dat zij van de 20 voorstellingen niet meer dan 40 maal eene opera zouden gevenGa naar voetnoot2). Blijkbaar hadden de burgemeesters die voorwaarde gesteld, omdat van 26 Februari tot 16 Sept. 1687 er 19 malen drama's en 50 malen opera's waren opgevoerd. De Amadis werd 19, de Cadmus 20, de Atys 11 keeren gespeeld; zij zijn alle drie door Lully gecomponeerd op een tekst van Quinault; de beide eersten zijn door Arendsz vertaald, terwijl de tekst van de derde vertaling verloren is gegaan. Arendsz, die het vorige jaar ook de Roeland van dezelfde Fransche meesters op den Schouwburg had weten te krijgen, heeft een vertoog geschreven met den titel: Voorstel op wat wyze eene Opera in het Nederduytsch... binnen deze stadt (Amsterdam) gevestigd kan worden. Maar hij heeft zijn doel voorbijgestreefd. Men was zoo hard van stal geloopen, dat het bij dezen geweldigen aanloop is gebleven. Na 1687 is er in dit tijdvak geene Hollandsche opera meer vertoond op den Amsterdamschen Schouwburg.
Dat er veel gedanst werd in de stukken “à grand spectacle”, is uit het bovenstaande gebleken. Daarentegen nam het aantal balletten af, wanneer men althans mag vertrouwen op de “Boecken voor Ontfangh en Uytgift”. In de eerste jaren na 1665 komen daarin nog vele dansen en ook balletten voor uit eene vroegere periode; nieuw waren alleen het “Gauwdievenballet” (1668), het “Groot sottenballet” (1668), een “Dans van de Waterlandsche boeren” (1671) en een “Hardersballet” (1685). Na 1685 komen balletten niet meer voor op het repertoire. Toch was er sedert 1681 een dansmeester aan den Schouwburg verbonden, die ƒ500 traktement genoot. De dansers droegen meestal Fransche namen. Dat in December 1695 aan een “Engelse Juff.” voor twe mael danssen en draeijen’ ƒ126 moest betaald en in Mei 1705 een Engelschman ettelijke malen optrad met ‘exersiessie op de ladder’, is zeker hoogst bedenkelijk. En niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minder bedenkelijk was de ‘Pantalonade’, die sedert 1667 nog al eens vertoond werd, wanneer althans het prentje, dat haar heet voor te stellen,Ga naar voetnoot1) dit inderdaad doet.
Van tegenwerking der geestelijkheid is, na de mislukte pogingen van Ds. Lupenius in 1666, weinig sprake in dit tijdperk. Alleen moest Asselijn's De dood van de Graaven Egmond en Hoorne het ontgelden. Natuurlijk laten de Spanjaarden, die in het treurspel optreden, Alva, Ferdinand de Toledo en Vargas, evenals Riethoven, bisschop van Iperen, zich heftig uit over het protestantisme en over den beeldenstorm. Den 6den December 1685 werd het stuk voor het eerst vertoond en den 8sten en 10den weer opgevoerd. Den 10den hield de kerkeraad eene buitenbewone vergadering, waarin werd meegedeeld, dat nu een stuk werd gespeeld, ‘waarin alderley bittere ende boose invectiven tegen de Reformatie ende de gereformeerde godsdienst etc. gevonden werden’, en werd besloten Ds. Ruppius ‘met sijn ouderlingh’ en Ds. le Maire naar de burgemeesters af te vaardigen, met het verzoek het opvoeren te verbieden. Den 13den konden de Heeren meedeelen, dat de burgemeesters hun verzoek hadden ingewilligd.Ga naar voetnoot2) Als het verbod inderdaad is uitgevaardigd,Ga naar voetnoot3) is het niet lang van kracht geweest, want den 13den, 15den en 29sten Juli 1686 is het stuk gespeeld en het is jaren lang op het tooneel gebleven. Zou de kerkeraad langzamerhand tot de overtuiging zijn gekomen, dat men uit Alva's mond moeilijk eene lofrede op de Nederduitsch Gereformeerde Kerk kon verwachten? Maar Asselijn was een verdacht man, want drie jaren geleden had hij een blijspel doen opvoeren, waaraan zich ook vele vromen, zij het dan ook geen protestantsche, geweldig geërgerd hadden. In zijn geestig blijspel Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagd verleidt een losbol een meisje door zich als dienstmeid bij hare ouders, Menniste burgermenschen, te verhuren. Het stuk was den 26sten November 1682 opgevoerd en had ontzettend veel stof opgejaagd. Men beweerde, dat het doelde op een bepaald geval, dat het buiten- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewoon onzedelijk en onkiesch was, enz. Het blijspel is maar éénmaal opgevoerd - men zeide, dat de burgemeesters het verboden haddenGa naar voetnoot1) - en de schrijver gaf het uit, om zich te verdedigen. Want het regende pamfletten, die door Asselijn - hij stond zijn man - weerlegd en bestreden werden.Ga naar voetnoot2) Het was een strijd, waaraan geen einde scheen te komen, en die strijd liep over het beste Nederlandsche blijspel uit de laatste helft der 17de eeuw. In zooverre heeft de dichter hem gewonnen, dat hij door drie nieuwe blijspelen, die met de Jan Klaaz in verband staan, heeft aangetoond, dat zijne bedoelingen zuiver waren. Maar het stuk zelf is heel weinig gespeeld en eerst later tot zijn recht gekomen.
Van de tooneelspelers uit dit tijdperk is veel minder bekend dan uit de jaren 1638-1665.Ga naar voetnoot3) Van de vroeger genoemde acteurs hebben Adam Carelsz van Germez en Jan Pietersz Meerhuysen ook in den nieuwen Schouwburg gespeeld, maar de eerste is reeds in 1667 en de andere waarschijnlijk kort daarna gestorven. Abraham Hendriksz Blank, Jan van Dalen en Jeuriaen Baet waren in 1680 nog aan den Schouwburg, Heere Pieters de Boer nog in 1669; hij speelde sommige rollen van Germez. Jacobus Sammers - hij wordt boven niet genoemd - die van 1652 tot 1654 kleine rollen had vervuld, kwam in het begin van 1667 terug en nam belangrijke rollen op zich, waarvoor hij een speelloon van ƒ7 en ƒ1 voor zijne kleeren kreeg, maar heeft zich spoedig weef bij een reizenden troep aangesloten. Adriaan Bastiaensz de Leeuw had in 1680 een speelloon van ƒ4.50. Hij heeft nog vertalingen van verschillende drama's gegeven, die op den nieuwen Schouwburg zijn opgevoerd, en is in Augustus 1681 gestorven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrick Ackersloot, die van 1654 tot 1655 aan den Schouwburg verbonden was geweest, keerde in 1665 terug, verdiende ƒ3.50 en nam eenige rollen van Germez op zich. In Februari 1680 is hij gestorven. Susanna Eeckhout was in 1670 weer aan den Schouwburg verbonden, waarvan zij in 1680 de eerste actrice was met een speelloon van ƒ6; zij speelde nog in 1684. Nicolaas Wachtendorp was van 1662 tot 1664 aan den Schouwburg geweest; in 1680 was hij er weer aan verbonden met een speelloon van ƒ3.50; hij speelde er nog in 1687 met zijne beide dochters Agneta en Aletta, die in 1693 vertrokken, maar het volgende jaar terugkeerden. Van de nieuwe tooneelspelers, die na 1665 op den Schouwburg optraden, verdienen de volgenden vermeld te worden. Alida Sammers was in 1667 de eerste actrice van den Schouwburg met een speelloon van ƒ5 en ƒ1.50 voor hare kleeren. Waarschijnlijk was zij de vrouw van Jacobus S. In 1680 was zij niet meer aan den Schouwburg. Enoch Krook, waarschijnlijk een zoon van Kornelis Laurensz K., die in 1652 aan den Schouwburg was gekomen en daaraan in 1668 nog verbonden was, trad daar in 1677 op en bracht het tot ƒ3 speelloon. Hij wordt een leerling van Francius genoemd en werd misschien daarom in 1708 aangesteld als leermeester der jonge tooneelisten, waarvoor hij ƒ75 trok. In 1719 werd hij tevens tooneelmeester (regisseur) op een tractement van ƒ300 en was ook wel souffleur. Met Daniel Kroon heeft hij vele tooneelspelen geschreven en vertaald onder de zinspreuk ‘Door Yver bloeid de Kunst’. In 1732 is Krook gestorven. Nicolaas Rigo was in 1680 aan den Schouwburg voor een speelloon van ƒ4.75. Waarschijnlijk is hij ongeveer in 1693 weggegaan, te gelijk met zijne vrouw Adriana Eeckhout, eene dochter van Rochus Eeckhout, den musicus, en Susanna Eeckhout van Lee. Adriana Eeckhout had hetzelfde speelloon als haar man; zij was eene uitstekende actrice, wier oordeel door Ludolph Smids - zij gaf hem te kennen, welke veranderingen hij in zijne Konradyn (1686) moest aanbrengen - op prijs werd gesteld. Zij is in 1708 weer naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den Schouwburg teruggekeerd en trad er o.a. als danseres op. Hermanus Koning had vroeger met Fornenbergh het Noorden van Europa bereisd en was een zeer bekend tooneelspeler, die in de voorreden van verschillende tooneelstukken en in vele lofdichten geprezen is. In 1680 was hij aan den Arnsterdamschen Schouwburg verbonden als eerste tooneelspeler met een speelloon van ƒ7 en is er, met eene korte tusschenruimte, gebleven tot zijn dood op 1 Mei 1704. Hij was voortreffelijk in het ernstige en het comische genre en men meende, dat hij in het laatste niet te vervangen was. Hij speelde o.a. in titelrol in De veinzende Torquatus, Pyrrhus in Andromache en Joost in De wanhebbelyke liefde. Koning heeft een paar drama's voor ons tooneel bewerkt. Een zeer goed acteur was ook Harmen Brinkhuizen, die in 1680 aan den schouwburg was met een speelloon van ƒ4.50. Zijne vrouw, Maria Petit, had een even goeden naam. In 1680 bedroeg haar speelloon ƒ5, in 1693 verdiende het echtpaar samen ƒ11. Na den dood van haar man (14 Sept. 1695) heeft zij zich in 1696 aangesloten bij den troep van Ryndorp, die de Haagsche en Leidsche Schouwburgen bespeelde, maar ten gevolge van een contractbreuk van zijn kant, kwam daar spoedig een einde aan. In 1700 was zij weer aan den Amsterdamschen Schouwburg, waar zij nog jaren lang gespeeld heeft, ook na haar tweede huwelijk met iemand die geen tooneelspeler was. In 1701 had Maria Brinkhuizen met H. Koning en H. Benjamin, de directie over de acteurs van den Amsterdamschen Schouwburg, toen deze, zooals de gewoonte was, gedurende de zomervacantie rondreisden. Zij leefde nog in 1723. Hermanus Benjamin werd in 1680 als rolleur aan den Schouwburg verbonden, maar trad spoedig als tooneelspeler op en sloot zelfs in 1687 een contract, dat hij en zijne vrouw jaarlijks ƒ1300 zouden verdienen. In 1693 hadden zij samen ƒ10 speelloon. In 1696 zijn zij, evenals Maria Brinkhuizen, voor korten tijd naar Ryndorp overgegaan, maar spoedig weer teruggekeerd. Benjamin heeft eenige tooneelstukken voor ons tooneel bewerkt en is den 9den October 1703 gestorven. Zijne vrouw, Catharina Christina Petit, eene zuster van Brinkhuizens vrouw, was reeds in 1680 eene der voornaamste actrices van den Schouwburg en verdiende ƒ5.50 per avond. Na den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood van haar man bleef zij aan den Schouwburg waaraanzij in 1737 verbonden was met een speelloon van ƒ3. In 1738 werd het zusterpaar ‘der Petieten’ genoemd onder de beroemde toneelspelers van vroeger. Willem van der Hoeven was in 1680 aan den Schouwburg met een speelloon van ƒ2.50. Hij heeft meer naam gemaakt als toneelschrijver dan als acteur, want hij schreef en bewerkte een tiental drama's, van welke er verscheiden langen tijd op het tooneel zijn gebleven. Ook schijnt hij zich op de pyrotechniek te hebben toegelegd; hij leverde althans wel eens vuurwerk aan den Schouwburg. In 1725 hield hij een koffiehuis in de Kalverstraat; of hij toen nog acteur was, is niet bekend. Gerrit van der Kamp was in 1687 aan den Schouwburg en ook in 1693, toen hij ƒ3.50 speelloon had en geacht werd mettertijd de groote acteurs van dien tijd te kunnen opvolgen. Hij heeft ook tot een reizenden troep behoord. Thomas van Malsem had vroeger behoord tot het gezelschap van Ryndorp, maar was in 1700 aan den Amsterdamschen Schouwburg. Hij is of de schrijver der Bruiloft van Kloris en Roosje, of heeft de rol van Thomasvaer gecreëerd. Van Malsem heeft eene vaste betrekking bekleed aan den Schouwburg, waarschijnlijk die van toneelmeester, waarvoor hij jaarlijks ƒ300 ontving. Hoewel hij zijne rechterhand niet kon gebruiken heeft hij in het portaal van den Schouwburg, het vers van Vondel: Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijtverdryf, enz. ‘konstiglyk’ met het penseel in de linkerhand geschreven. Hij is in het najaar van 1719 gestorven en zijne begrafenis schijnt plechtig te zijn geweest, want aan Enoch Krook werd ƒ42 betaald, die hij daarvoor had uitgeschoten. Daniel Kroon, die vroeger tot een reizend gezelschap had behoord, was in 1701 aan den Schouwburg. Hij was een goed toneelspeler en heeft ook met zijn collega Krook vele drama's geschreven en bewerkt. Hij is vóór 1715 gestorven. Zijne vrouw Petronella de Vlieg trad in ernstige en comische rollen op en heeft de rol van Pieternel in de Bruiloft van Kloris en Roosje gecreëerd, zooals Thomas van Malsem die van Thomasvaer. Zij is ook na het overlijden van haar man | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan den Schouwburg gebleven tot haar dood in Februari 1737.Ga naar voetnoot1) Het valt op, dat er in dezen tijd veel minder acteurs waren, die tevens een ander vak beoefenden, dan vroeger. Want wel komen er in de ‘Boecken van Ontfangh en Uytgaef’ bijzonder veel posten voor van geborduurde kleeren, die aan de tooneelspelers betaald werden, maar daaruit mag men niet opmaken, dat zij of hunne vrouwen zich zoo bijzonder op die kunst hadden toegelegd. Het was in de laatste jaren der 17de eeuw meer en meer de gewoonte geworden, dat de spelers zelf zorg droegen voor hun eigen costuum. Waarschijnlijk was de zuinigheid van de regenten der Godshuizen daarvan de oorzaak. Maar die regeling had groote bezwaren en er werd dan ook in de vroeger genoemde Waerschouwingen tegen opgekomen.Ga naar voetnoot2) Als de directie zelf de kleeren laat maken, kan zij voorschrijven, hoe zij moeten zijn, en wordt niet genoodzaakt telkens vergoeding te geven wanneer de spelers klagen, dat een duur kleed niet af kan van hun ‘sobere gage.’ Ook kan de directie op veel goedkooper manier kleeren laten vermaken dan de tooneelspelers. En zij kunnen zonder costumes minder gemakkelijk wegloopen. Wij hebben hier dus de oplossing van het geheim, dat alle eerste acteurs belangrijke sommen ontvingen voor geborduurde kleederen; zij kregen, wanneer zij ze hadden laten maken, vergoeding er voor, of misschien de geheele koopsom terug. Het was de gewoonte, wanneer de rollen van een stuk waren verdeeld, dat de spelers hunne rol voorlazen, terwijl de dichter of één der hoofden met het manuscript voor zich, naging, of de rollen goed waren overgeschreven. Wanneer de rollen waren geleerd, werden er eenige repetities gehouden, waarbij de dichter aanwezig was, voor zijne aan- en opmerkingen te maken en zijne aanwijzingen te geven. Op zijne aanwezigheid was men zeer gesteld. Dan werd het stuk eenige malen achter elkaar gegeven, zoodat de spelers rolvast waren, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het later, wanneer het stuk weer vertoond werd, niet al te veel moeite kostte er weer geheel in te komen. De dichter had ook invloed op de rolverdeeling en men gaf hem gewoonlijk zijn zin, wanneer hij wenschte dat de eene of andere rol door een bepaald speler zou worden vervuld. Dat alles veranderde, toen de regenten der Godshuizen twee directeuren hadden aangesteld. Er werden geene, of weinig repetities gehouden, de stukken werden maar tweemaal achtereen gespeeld en de dichter werd buiten de geheele zaak gehouden. Het gevolg was, dat de spelers hunne rollen niet kenden en het stuk zelden tot zijn recht kwam; eene opvoering werd eene repetitie. En de directeuren lieten dat alles rustig over hun kant gaan.Ga naar voetnoot1)
In de verhouding tusschen toneelschrijvers en den Schouwburg kwam in dit tijdperk eene belangrijke verandering. Vroeger was het de gewoonte, dat een dichter, die zijn werk afstond, geen honorarium ontving, maar voor zijn verder leven vrijen toegang tot den Schouwburg kreeg. De Heeren van ‘Nil’ wenschten in 1681, dat de toneelschrijvers een tantième zouden krijgen van de voorstellingen, evenals te Parijs, en in hetzelfde jaar beloofden zij aan de leden van het kunstgenootschap ‘In magnis voluisse sat est’ 100 zilveren ducatons voor elk treurspel, maar zij hielden hunne belofte niet.Ga naar voetnoot2) Tegen het voorstel zelf kwam J. Dullaart, die vroeger veel voor het tooneel had geschreven, heftig op.Ga naar voetnoot3) Het schijnt ook niet te zijn doorgegaan. Maar wel werden later enkele dichters betaald. In 1688 ontving Pieter Verkoeck ‘voor het spel genoemt Carel de Stoute’ ƒ100. Of de ƒ315, die op 25 November 1681 aan Thomas Arendsz ‘volgens gemaekt contract’ werden uitbetaald,Ga naar voetnoot4) eene dergelijke belooning was, is niet uit te maken. In de jaren 1694 tot 1701 komen er telkens op ongeregelde tijden postjes voor van ƒ12, ƒ30, ƒ36 en ƒ42 voor Thomas Asselijn; het is dus mogelijk, dat de dichter, van wien in die jaren 21 malen een stuk werd opgevoerd, nu en dan een klein tantième ontving - één der tien data van betaling valt samen met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het opvoeren van De dood van de Graaven Egmomd en Hoorne - maar het kan ook zijn, dat Asselijn geheel tot armoede was vervallen en de directeuren van den Schouwburg den man, wiens stukken nog steeds werden opgevoerd zoo nu en dan wat toestopten. Maar overigens waren zij lang niet toeschietelijk tegenover de tooneeldichters en behandelden hen zeer uit de hoogte, alsof zij hun, die een stuk kwamen aanbieden zonder eenige belooning te vragen, de grootste weldaad bewezen wanneer zij het aannamen. En daar de directeuren zelven ook voor het tooneel schreven, ontleenden zij daaraan het recht om willekeurig in een drama te schrappen en te veranderen. Om de wenschen der schrijvers aangaande rolverdeeling en decoratief bekommerden zij zich niet het minst. En toen nu in 1696 de burgemeesters het besluit namen, dat de schrijver van een stuk, dat op den Schouwburg vertoond werd, slechts gedurende één jaar vrijen toegang zoude hebben - de directeuren pasten, naar men zeide, dat verbod niet toe op hun vriendjes - nam de ontevredenheid toe en verscheen er in 1699 een derde Waerschouwing, die vooral over de verhouding van de tooneeldirectie en de toneelschrijvers handelde, aan de regenten der beide Godshuizen. Maar deze stoorden zich niet aan die klachten; het was voor hen heel gemakkelijk van alle moeite af te zijn en alleen de winsten te boeken. Die winsten mochten somtijds klein zijn, een volgend jaar zou het wel beter worden. En zoo verzochten zij dan in 1699 den burgemeesters hun toe te staan, de zaak op denzelfden voet te mogen voortzetten, wat gracieuselijk werd toegestaan.Ga naar voetnoot1) De Schouwburg is in het laatst der 17de eeuw erg achteruitgegaan. Maar men mag daarbij niet vergeten, dat hoofden, pachters en directeuren leefden in eene wereld van intrigue en dat zij met heel veel moeilijkheden te worstelen hadden. De oud-hoogleeraar, die eens gezegd heeft: er zijn drie brandpunten van intrigue: het tooneel, het orkest en de academische senaat, had misschien geen ongelijk, toen hij het tooneel het eerst noemde. En zeker is er aan den Amsterdamschen Schouwburg zelden zoo geïntrigeerd als in deze jaren. In 1665 was Dr. Lodewijk Meijer tot hoofd van den Schouwburg benoemd, maar in 1669 niet herbenoemd en waarschijnlijk geweerd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door Tobias van Domselaer en Simon Engelbregt, die lange jaren dat ambt bekleed hadden en niet voor den veel jongeren, heerschzuchtigen man wilden bukken. In het laatst van 1669 is dan ook ‘Nil Volentibus Arduum’ opgericht, waarschijnlijk met het doel om zich te wreken op de hem vijandige Schouwburghoofden en zich zell met zijne kornuiten van de macht meester te maken. Bentgenooten waren o.a. Mr. Andries Pels, David Lingelbach, Ysbrand Vincent en nog eenige Heeren, die echter nooit voor het tooneel hebben geschreven. Ook de 22-jarige Antonides was in den beginne bij het genootschap verdwaald; hadden de hoofden misschien geweigerd zijn Trazil (1667) op te voeren? En nu begon de strijdGa naar voetnoot1). Op den Schouwburg was Agrippa, Koning van Alba, of de valsche Tiberinus, door Mr. H. de Graef vertaald naar Quinault, in studie genomen - het is den 4den November 1669 vertoond - en vier leden van ‘Nil’ haastten zich eene andere vrije vertaling van het stuk uit te geven, die zij op denzelfden 4den November opdroegen aan de regenten van het Wees- en Oudemannenhuis. In het voorbericht scholden zij op de vertaling van De Graef en boden zich aan, wanneer men den ‘breekebeenen’ gedaan werk gaf, zelf goede vertalingen te geven; goede oorspronkelijke stukken waren er toch niet te krijgen. Den 24sten Januari 1670 werd op den Schouwburg Dubbel en Enkel eene vertaling van Mr. Joan Blasius naar de Menaechmi van Plautus gegeven; terstond gaf ‘Nil’ eene andere bewerking met den titel De gelyke Twélingen (1670) uit, waarin zij Plautus heel wat verbeterd hadden. Den 14den Juli 1670 werd De nacht-spookende joffer, een blijspel door A. Peys vertaald naar d'Ouville's La dame invisible, ou l'esprit follet, op den Schouwburg opgevoerd; ‘Nil’ kwam, nog vóór of dadelijk na de opvoering, voor den dag met eene bewerking van hetzelfde blijspel door Lodewijk Meijer, onder den titel Het spookend weeuwtje (1670), en beloofde tevens, in het vervolg van alle stukken, die op den Schouwburg werden opgevoerd, ‘eene critique ofte naauwkeurige aanwyzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen’ te zullen geven. En zij voegden de daad bij het woord. Den 6den October werd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het huwelijk van Orondates en Statira van Blasius, die toen hoofd van den Schouwburg was, gespeeld; het stuk is deels naar een Franschen roman, deels naar een drama van Magnon bewerkt. Maar nog voordat het vertoond was gaf, ‘Nil’ eene andere vertaling van het drama uit, droeg die op aan Gerard Bicker, aan wien Blasius ook zijn stuk had opgedragen, en trok in een ‘Dichtkunstig onderzoek en oordeel over het Treurspel van Orondates en Statira’, dat aan hare vertaling was toegevoegd, van leer tegen Blasius en tegen de hoofden van den Schouwburg; de eerste wordt afgemaakt, de anderen worden op hoogen en ironischen toon behandeld. De Schouwburghoofden meenden terecht, dat zij nu niet langer mochten zwijgen. Een treurspel naar Rotrou, de Griekse Antigone, dat in 1651 was opgevoerd, was juist weer in studie genomen - het is den 23sten October 1670 gespeeld - en gedrukt; zij voegden er een voor- en nabericht aan toe, het eerste geteekend N.N., het tweede met de letters E.B.I.S.K.A.Ga naar voetnoot1) en gedateerd 1 October. In net voorbericht wordt krachtig opgekomen tegen de ‘Poëtische Inquisitie,’ die de heeren van ‘Nil’ instellen, terwijl zij verlangen, dat iedereen zich zal onderwerpen aan de regelen die zij verkiezen te stellen. Bij slot van rekening zijn al hunne aanvallen het gevolg van persoonlijke teleurstellingen. Zij mogen dan heel geleerd zijn, er zijn vele voorbeelden van, dat geleerdheid voert tot razernij, dat bewijst hunne manier van optreden. Men zou hunne stukken gaarne aannemen, als zij maar goed waren, maar dat is niet het geval. In het nabericht wordt Blasius' Huwelyk van Orondates en Statira verdedigd en Meyer's Verloofde Konincksbruidt aangevallen. Nu mengden ook anderen zich in den strijd en werden beide partijen, de ‘reformateurs’ en ‘die van de onveranderde Academische confessie’, aangevallen in het pamflet Poétae Heautontumorumenoi of pennekrijgh tusschen de reformateurs der Poëzye en Ebiska. Zoowel Meijer en Pels als Asselijn en Blasius kregen er van langs en de Schouwburghoofden moesten hooren, dat er onder hun bestuur ‘niet een spel op 't Tooneel komt, dat niet laf gerijmt of zottelijck uytgevonden of ellendigh verdeelt is.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De leden van ‘Nil’ gingen intusschen door met hunne aanvallen. Den 1sten December werd het Tooneelspel zonder tooneelspel naar Quinault opgevoerd; Engelbreght had het vertaald en P. Dubbels die vertaling berijmd. De Heeren van ‘Nil’ hadden misschien geen tijd gehad eene andere vertaling te geven, maar zij gaven een Dichtkunstigh onderzoek en oordeel over het Tooneelspel zonder Tooneelspel uit, waarin de berijmer, maar vooral de vertaler, de oude vijand van Meijer, den wind van voren kregen. Aan het stuk is een Antwoordt op het Voor- en Nabericht by de Antigone toegevoegd, dat vooral tegen Asselijn was gericht, dien zij voor den schrijver er van hielden en een ‘Verdeediging van de aangetogene plaatsen uyt de Verloofde Koningsbruidt’, waarin o.a. van Asselijn gezegd wordt, dat hij ‘een domme duitsche klerk’ is, gelijk Jan Vos (‘wiens Aap hij is, en dien hij overal, als een kreupel, nahinkt’). Dan worden Asselijn's treurspelen onder handen genomen en ten slotte de hoop uitgesproken, ‘dat hij door (Meijer's) onderrichting tot meerdere kennis zal koomen en alzo 't een en 't ander met der tydt waerdig worden’. Den 6den April 1671 werd Asselijn's treurspel De moort tot Luyk op den Schouwburg gespeeld; en in de opdracht van dat stuk aan Mr. Dirk Schaap, die denzelfden datum heeft, en in een naschrift, beantwoordde de dichter den aanval der bentgenooten. Hij is niet de schrijver van het ‘Nabericht’ en komt op waardige wijze op tegen den ironischen toon, dien de heeren tegen hem aanslaan: ‘Wij werden dan doorgaans spottelijk in gevoerdt voor een uytsteekent licht der Dichtkunst, een beschermer der Regenten, en andere voorname eertijtlen; doch wy zyn daar veel minder van ontzet, dan ons walght uw te hooren roemen van uwe groote geleertheyt, en uytstekende kennis in de kunst der Poëzy’. Hij bestrijdt verder kunne bewering, dat vertalen beter is dan eigen werk te leveren, en wenscht ten slotte, dat de heeren in hevigheid af en in verdraagzaamheid toe mogen nemen. Of Asselyn's hoop verwezenlijkt is, weten wij niet. Van de drama's, die in 1671 voor het eerst op den Schouwburg vertoond zijn, werd wel aan eene vertaling naar Molière, De gedwongen Doctor van J. Soolmans, en aan eene andere naar Boisrobert, De malle wedding van J. Blasius, concurrentie aangedaan door bewerkingen van leden van ‘Nil’ van dezelfde drama's; maar Tielebout, of de dokter tegen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dank, schijnt eerst in 1680 en De malle wedding, of gierige Geeraerd, in 1677 te zijn uitgegeven. In het eerste blijspel werd Molière, in het tweede Lope de Vega, aan wien Boisrobert zijn drama ontleend had, grondig door Meyer, Pels en de verdere bentgenooten verbeterd. Het sluiten van den Schouwburg in 1672 maakte voorloopig een einde aan de dramatische en diplomatische werkzaamheden van ‘Nil’; en wat de leden uitgevoerd hebben tot 1677, toen weer met spelen werd begonnen, ligt buiten dit bestek. Den 25sten November 1677 werd de Schouwburg weer geopend en den 28sten December benoemden de burgemeesters tot regenten Prof. Petrus Francius, Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels, Jacob Matham, Dr. Jan Boumeeester en Tobias van Domselaer. De leden van ‘Nil’ hadden in dat jaar opnieuw de aandacht op zich weten te vestigen door het uitgeven van een paar nieuwe vertalingen: De malle wedding en Agrippa, door het herdrukken van. Lingelbach's Het huwelijk van Orondates en Statira (1670), van Meyer's Het spookent weeuwtje (1670) en van De gelijke Twélingen (1670), en door het in het licht geven van Horatius Dichtkunst op onze tyden en zeden gepast van A. Pels. Die bescheidenheid en die ijver werden thans op schitterende wijze beloond, want drie van de nieuwe regenten waren leden van het illustre genootschap en hadden dus bij eenigen diplomatieken tact het heft in handen. En daar maakten zij gebruik van; van de tien nieuwe stukken, in 1678 opgevoerd, zijn er zes van hen, en onder die zes vier, die zij vroeger geschreven hadden, om de vertalingen van anderen te weren. Natuurlijk werden op hun bestuur ook aanmerkingen gemaakt, o.a. door Dullaert, zooals wij boven zagenGa naar voetnoot1), maar dat geschiedde niet op den hoogen toon en op de onbehoorlijke manier, die de Heeren zich zelf aangewend hadden. Dat zij reden hadden te klagen over de regenten der Godshuizen, maar aan den anderen kant wat al te vrij omsprongen met de financiën, werd reeds vermeld. In 1681 was Meijer het eenige lid van ‘Nil’ dat nog over was in het college der Schouwburgregenten, maar hij werd gesteund door Jan Pluimer, één der andere regenten. Het is niet onmogelijk, dat hij, nu hij niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langer den baas kon spelen, heeft voorgesteld den Schouwburg te huren met Pluimer en Pieter de la Croix. Maar hij overleed in hetzelfde jaar, na nog even ruzie te hebben gehad met Thomas Arendsz, dien de Heeren kort te voren in hun genootschap hadden opgenomen, en die hen nu aanviel in de voorrede van zijn Bajazeth (1682) en voorloopig ook niets meer met de andere pachters te doen wilde hebben. Aan Pels - die intusschen gestorven was - en aan hem was opgedragen het treurspel van Racine te vertalen, en nu hadden zij de vertaling van F. Rijk in plaats van de zijne gekozen. Het bestuur der twee andere pachters schijnt niet in den smaak te zijn gevallen, want men vond het erg, dat in 1684 de pacht werd hernieuwdGa naar voetnoot1), en Bidloo werd het volgende jaar uitgescholden wegens zijne bewerking van Vondel's Faëton en andere ongerechtigheden.Ga naar voetnoot2) Over het spektakel, dat er in 1687 plaats had werd vroeger reeds met een enkel woord gesproken;Ga naar voetnoot3) ook zijne opera, die den 1sten Febr. vertoond was, moest het ontgelden.Ga naar voetnoot4) De verandering van bestuur in 1688, toen ‘Nil’ weer wat te zeggen kreeg, bracht eenige rust. Maar het duurde niet lang, of de brutale letterdieverij van IJsbrant Vincent, die zich een plaatsje in dat bestuur had weten te veroveren, bracht de poppen weef aan het dansen. In eene berijming van Molière, De listige vrijster of de verschalkte voogd, maakte hij gebruik van het werk van Pieter Verlove, gaf haar als de zijne uit en liet het stuk opvoeren. Niet veel anders deed hij met De geschaakte bruid of verliefde reizigers, eene bewerking naar het Fransch van Van Ryndorp, die hij liet opvoeren en later onder de werken van het beroemde genootschap drukken. In 1707 handelde hij nog eens op dezelfde wijze met Ondergang van Eigenbaat in het Eiland van Vrye Keur, dat hij grootendeels ontleend had aan een zinnespel van J. Pook, die zoo onverstandig was geweest, hem dat in handschrift toe te vertrouwen. Met het oog op al deze feiten moet men de Waerschouwingen van 1693, 1694 en 1699, waaruit boven iets is meegedeeld, met een greintje | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zout opvatten; ‘Nil’ had in die jaren niets te zeggen in den Schouwburg en het is dus zeer waarschijnlijk, dat die stukken uit zijn koker kwamen.
De regenten der Godshuizen waren er natuurlijk op uit, dat den Schouwburg geene of weinig concurrentie werd aangedaan door andere toneelgezelschappen, en de burgemeesters hielpen hen daarin. In October 1685 lieten de regenten vaststellen door twee getuigen, dat er in eene tent op het plein voor de Haarlemmerpoort comedie werd gespeeld;Ga naar voetnoot1) wat de straf voor die misdaad is geweest, is niet bekend. In September 1688 stonden de pachters van den Schouwburg aan den acteur Floris Groen toe, gedurende de kermis voorstellingen te geven in eene tent bij de Leidsche poort, wanneer hij aan hen ƒ100 betaalde.Ga naar voetnoot2) Gewoonlijk vermeden vreemde tooneelspelers alle moeilijkheden, door te spelen in eene naburige gemeente, zooals Lingelbach in 1686 deed, die eene opera stichtte te Buiksloot. Buitenlandsche acteurs of operisten konden eerder verlof krijgen. In Juni 1679, dus gedurende de vacantie - speelden Fransche acteurs te Amsterdam; den 26sten van die maand had daarbij een standje plaats, doordat een opgewonden jongmensch den Schouwburg zonder betalen wilde binnendringen en den portier met zijn degen verwondde.Ga naar voetnoot3) Den 25sten Augustus gaf ‘Gill Pigoue, portier van de Fransche Comedianten,’ machtiging den jongen man te vervolgen voor Commissarissen van huwelijksche zaken en injurien.Ga naar voetnoot4) Uit de acten over deze zaak is niet op te maken, of de Franschen in den Schouwburg zijn opgetreden of niet. In Juni 1683 gaven de burgemeesters aan Fransche acteurs verlof gedurende eene maand den Schouwburg te bespelen, maar dat schijnt aanleiding te hebben gegeven tot moeilijkheden, want den 2den September werd besloten, ‘dat er geen vreemde commedianten meer binnen deze stede en zullen vermogen te speelen, 't zij op 't Schouwburg, ofte daarbuiten, nogte dat een zulks in toecomende tijt meer zal toegestaan, maar absolutelijk geweert moeten worden’.Ga naar voetnoot5) Over de Italiaansche en Fransche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
operisten, die, ook na 1683, op den Schouwburg optraden, werd boven reeds gesprokenGa naar voetnoot1).
De bezoekers van den Schouwburg betaalden aan de voorpoort 6 stuivers en kochten dan aan een ander loket loodjes voor de plaats, waar zij wenschten te zitten. Eene plaats in den bak kostte ƒ0.70, eene op de galerij ƒ0.40 en eene plaats boven ƒ0.20. Een loge huurde men voor ƒ3.15. Waar de menschen belandden, die alleen aan de voorpoort hunne ƒ0.30 hadden geofferd, is niet recht duidelijk;1) zij vormden ⅓, somtijds bijna de helft van de bezoekers en de staanplaats achter den bak was zeker niet grooter dan 8 of 9 vierkante meter.Ga naar voetnoot2) Van de loges werden er gewoonlijk maar enkele bezet.Ga naar voetnoot3) Het publiek gedroeg zich dikwijls zoo weinig behoorlijk, dat de burgemeesters den 13den Juni 1687 een reglement vaststelden,Ga naar voetnoot4) omdat ‘'er dagelijks veel insolentien werden gepleegt door baldadige en moetwillige menschen, tenderende tot ruine van de Schouwburg.’ In dat stuk worden met boete en verdere straffen bedreigd zij, die ‘eenig geraas, getier of eenige andere baldadigheid, hetzij met actien of woorden, in de Schouwburg’ maken - twee gerechtsdienaars zullen in het vervolg bij alle voorstellingen aanwezig zijn en ter beschikking staan van regenten - en zij, die de biljetten, waarbij bekend wordt gemaakt, wat er gespeeld zal worden, afscheuren. Verder worden ‘Poëten’, die ‘onder malkanderen eenige contracten, cabalen of verbintenissen... maken, om daardoor de Schouwburg of de Regenten van dien te beledigen, ende het inkoomen van de voorschreven Schouburg te ruineren’, bedreigd met eene boete van ƒ1000 en ‘arbitrale correctie’. Men ziet uit dit artikel, in welk een net van intrige de leden van ‘Nil’ en, op hun voetspoor, ook hunne tegenstanders alle Schouwburgzaken hadden gewikkeld. En ten slotte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden de tooneelspelers, die hun contract verbraken, bedreigd met maatregelen, ‘als men tegen dienstboden, die uyt haar huur loopen, of sig andersints ongeregelt aanstellen, gewoon is’ toe te passen. Het was de gewoonte van de Schouwburgbezoekers allerlei snoepgoed mee te nemen, dat zij dan in ééne of meer kramen - in 1693 wordt met name van de ‘Kraam van Romano’ melding gemaakt - die bij den ingang van het gebouw stonden, kochten.Ga naar voetnoot1) Ook in het gebouw, waarin geen koffiekamer was, werd van alles verkocht, totdat de burgemeesters den 5den October 1696 in eene InstructieGa naar voetnoot2) bepaalden; dat ‘aen niemand zal toegelaten werden chocolate, eenige andere liqueurs off confituuren op de Schouburg te vercoopen off te brengen; alleen blijft den casteleijn geoorloft bier en orange-appelen te verzorgen, gelijk van ouds gebruijkelijk is geweest.’ Dit alles geeft ons geen hoog denkbeeld van de manieren der Schouwburgbezoekers. Toch werd de Schouwburg enkele malen door vorstelijke personen bezocht. Den 19den Mei 1666 werden voor Frederik Willem, Keurvort van Brandenburg, voor den 16-jarigen Willem van Oranje en voor Graaf Johan Maurits van Nassau de Robbert Leverworst en De moffin van Is. Vos opgevoerd; men kan moeilijk volhouden, dat dit programma voor een jongen Prins en twee Duitsche vorsten met grooten tact was uitgekozen. Den 30sten December 1667 woonde Cosmo de Medicis eene voorstelling bij van Meijer's Ghulde Vlies.Ga naar voetnoot3) Den 27sten Augustus 1697 zag Czaar Peter met de andere leden van ‘het afgesantschap van Moscovien’, onder wie hij zich als anonymus verscholen had, De gewaande advocaat van P. de la Croix en De toverijen van Armida van A. Peys.Ga naar voetnoot4) Toen de Schouwburg nog niet lang in gebruik was, kwamen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
burgemeesters nog al eens kijken, om het nieuwe decoratief te bewonderen. In Februari 1667 woonden zij de achtste opvoering der Medea van Jan Vos bij, en in December 1667 en 1668 zagen zij het Ghulde Vlies spelen. Den 25sten December 1677 was de Schouwburg, die 5½ jaar gesloten was geweest, weer geopend en men was weer met spelen begonnen. Maar de plechtige opening schijnt den 17den Februari van het volgende jaar te hebben plaats gehad; toen werden Hooft's Geeraerdt van Velsen met een voorspel van J. Pluimer en de Warenar opgevoerd, in tegenwoordigheid van den magistraat. Den 31sten December 1689 woonden de burgemeesters eene opvoering van de Gysbrecht bij. En sedert 1692 kwamen zij bijna geregeld in het laatst van December of in het begin van Januari in den Schouwburg; die voorstelling werd dan voor hen gegeven en zij betaalden er voor, zoodat er waarschijnlijk geene anderen dan magistraatspersonen en ambtenaren aanwezig waren. De aanwijzingen in de ‘Boeken van Ontfangh’ zijn echter meestal niet volkomen duidelijk, zoodat men dikwijls niet kan nagaan, welke drama's er voor hen zijn gespeeld. De voorstellingen werden aangekondigd door aanplakbiljetten; in 1678 was er één ‘aenplacker’ aan den Schouwburg verbonden, die elken keer, dat hij zijn werk verrichtte, 16 stuivers ontving. De biljetten werden, althans later, aangeplakt aan de beide Godshuizen, aan het Stadhuis, de Beurs, de Korenmarkt, de hoofdpoorten der stad en op andere plaatsen.Ga naar voetnoot1) |
|