Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 420]
| |
VIII. Het drama in de zuidelijke Nederlanden.De Fransche overheersching was voor de Zuidelijke Nederlanden niet minder drukkend dan voor de Noordelijke; reeds in de Middeleeuwen had Frankrijk telkens getracht de rijke gewesten aan zijne noordelijke grens te annexeeren en nu was de tijd daarvoor gekomen. De Franschen, die als vrienden en bondgenooten waren gekomen, gedroegen zich reeds als overwinnaars, nog voordat de Zuidelijke Nederlanden bij den vrede van Campo Formio aan hen waren afgestaan. Het Vlaamsch moest van den aardbodem verdwijnen en om dat doel te bereiken werden reeds in 1796 de rederijkerskamers opgeheven. Vergaderingen van meer dan twintig personen mochten niet plaats hebben en het verlof, om voorstellingen in het Vlaamsch te geven, werd zelden verleendGa naar voetnoot1). Wel had er nu en dan, vooral in de kleinere plaatsen, nog eene enkele voorstelling van een godsdienstig drama plaatsGa naar voetnoot2), maar de oude rederijkerskamers, bolwerken van de Vlaamsche taal, hebben meer dan eene halve eeuw noodig gehad, om zich van den slag te herstellen. In 1815 brak er, met de vereeniging van de beide Nederlanden, een betere tijd aan. Het onderwijs werd geheel hervormd en de landstaal kwam in de Vlaamsche provinciën tot haar recht. Toch schijnt dat weinig invloed gehad te hebben op het tooneel; de berichten daarover zijn althans uiterst schaarschGa naar voetnoot3). In de steden waren enkele dramatische maatschappijen, in Antwerpen ‘Rhetorika’, in 1813 gesticht, en ‘de Hoop’, in 1824 opgericht, in Gent bestonden nog de eeuwenoude ‘Fonteinisten’Ga naar voetnoot4). Dramatische dichters waren uiterst schaarsch. J.B.F. Hofman, die reeds in 1788 als tooneelschrijver was opgetreden, gaf ook na 1815 nog enkele stukjes. Hij is de eenige vertegenwoordiger van het treurspelGa naar voetnoot5), maar schreef ook tooneel-, blij- en zangspelen. | |
[pagina 421]
| |
J.F. Willems had in 1811 De ryke Antwerpenaer en Quinten Matsys geschreven; het eerste is eene navolging van Regnard's Le Légataire universel (1708), het andere heeft de bekende geschiedenis van den smid-schilder tot onderwerpGa naar voetnoot1). Iets later zagen enkele stukjes van een paar Noord-Nederlanders, die in België woonden, het licht. L.G. Visscher, toen nog controleur der belastingen te Brussel, daarna professor te Leuven en later te Utrecht, schreef in 1823 De Koningin te Breda en De verbroedering, of de Hollander en Brabander in een vreemd land, vaderlandslievende vodjes, met eene goede bedoeling in de wereld gezonden. En P.A. van Genabeth, die aan het athenaeum van Brugge verbonden was, gaf in hetzelfde jaar uit De Godspraak der 16de eeuw, een klein dramatisch prulletje. Zeker is het, dat het tooneel in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de jaren 1815-1830 niets te beteekenen had. En dat is er na de scheiding der beide landen niet beter op geworden. De Fransche diplomatie had die scheiding tot stand gebracht en de Fransche invloed bleef in den eersten tijd oppermachtig. Het Vlaamsch kwam erger in de verdrukking dan ooit en wetgeving, rechtspraak en onderwijs kregen eene taal tot voertuig, die door drie vijfde der bevolking niet verstaan werd. En dat geschiedde niet in een veroverd gewest, maar in een land, dat zich heette vrijgevochten te hebben. Onder zulke omstandigheden was een nationaal tooneel onmogelijk. Doch al spoedig ontstond eene beweging, om de taal van de meerderheid der bevolking te redden en haar burgerrecht te verschaffen. Willems, Blommaert, Serrure, Bormans en anderen brachten, door hunne wetenschappelijke werken over de Oud-Vlaamsche letterkunde, deze in verband met hun eigen tijd en Th. van Rijswijck, Ledeganck, Conscience en Pr. van Duyse toonden, wat de nieuwere Vlaamsche dichters en schrijvers konden. Sedert dien tijd hebben de Vlamingen langzamerhand verschillende rechten herwonnen en de strijd zou reeds lang beslecht zijn, wanneer zij nauwer aaneen-gesloten waren en wanneer de hoogere standen trouwer de belangen der minder ontwikkelden hadden voorgestaan. Nu is België nog lang niet waar het wezen moet, en is de toestand in Zwitserland, waar de beide talen der bevolking geheel en al dezelfde rechten hebben, nog een ideaal. Door de Vlaamsche beweging kwam ook het nationale tooneel weer op. In de grootere steden werden rederijkerskamers opgericht, in Brussel de ‘Wijngaard’, in Gent ‘Broedermin’ (1840), in Brugge | |
[pagina 422]
| |
‘Kunstliefde’ (1841) en in 1841 had de eerste tooneelkundige prijskamp plaats. Men moest zich eerst behelpen met vertalingen van vreemde drama's, maar al spoedig traden ook oorspronkelijke schrijvers op. Het aantal maatschappijen nam toe; in 1860 waren er 93, in 1864 106Ga naar voetnoot1). Gemeentebesturen en staat gaven subsidiesGa naar voetnoot2) en de tooneelletterkunde herleefde in de Vlaamsche provincies. J. Kats liet zich in zijn blijspel Den verlichten boer (1835) en in de klucht Pier-la-la (1854) vinnig tegen de priesters uit. De Belgische natie (1856) bestaat uit ‘dramatische feesttafereelen’, waarbij P. Benoit de muziek componeerde. In samenwerking met Cl. Michiels schreef Kats het volkstafereel De engel des huisgezins (1853). Prudens van Duyse gaf in Willem Tell (1836) een treurspel, geheel op Fransch-classieke leest geschoeid. In zijne vaudeville Philips de Goede en de dronkaert (1845) is dezelfde geschiedenis behandeld, die aan verschillende kluchten ten grondslag ligtGa naar voetnoot3), en in de operette Teniers te Grimbergen (1860) wordt de jolige schilder ten tooneele gebracht. Een zeer vruchtbaar tooneelschrijver was K. Ondereet, die in 1841 optrad met liet aardige stukje De Gallomanie, of de verfranschte Belg. Hij heeft tal van drama's geschreven, die niet heel hoog staan, o.a. De kapitein van Waterloo (1842), Lodewyk van Nevers (1844), De familie Dykmans (1850), De bultenaar (z.j.), De gevolgen der vooroordeelen (1853) - de titel is verkeerd gekozen - Nog een speler (1854), enz. De Gentsche kermis van het jaer 1844 heet een historisch volkstafereel en De boerekermis (1844) wordt ten onrechte zangspel genoemd. De dood van Hugonet en Himbercourt (1844) is een treurspel zonder handeling en in verzen. Een niet minder vruchtbaar schrijver was E. Rosseels, die evenals Ondereet in 1841 zijne anti-Fransche gezindheid toonde in het blijspel De verfranschte landmeisjes. Hij schreef eenige tooneelspelen, o.a. De twee broeders (1857), het volksdrama De duivenmelker (1861) en vele blijspelen, als Theodoor van Ryswyck (1852), Een man die groen ziet (1858), Het witte bal (1860) en Eene meeting op het dorp (1861), van welke het eerste en het laatste niet onaardig zijn. In samenwerking met P.F. van Kerckhoven gaf hij het historische drama Richilde (1846) uit. Ook H.J. van Peene heeft een onnoemelijk aantal tooneelstukken in de wereld gezonden. Zijne drama's Het likteeken (1844), Baes Kimpe (1855) en Vondel (1861) hebben niet veel te beteekenen en zijne historische tooneelspelen Jacob van Artevelde, of zeven jaren uit de geschiedenis van Vlaanderen (1841), De gek van | |
[pagina 423]
| |
's Gravenhage (1846), waarin Jacoba van Beieren en Frank van Borselen de hoofdpersonen zijn, en Willem van Dampierre (1850) zijn draken. Het ‘gelegenheidstafereel’ De dragonder van Latour (1853) is een sentimenteel, maar aardig stukje en De wereld binnen duizend jaar (1859), dat het eerst in den Haag werd opgevoerd, is een dolle mop. Van zijne blijspelen is Keizer Karel en de Berchemsche boer (1841) niet overdienstelijk; De twee echtscheidingen (1845) is lang op het tooneel gebleven en Siska van Roosemael (1844), naar het romannetje van Conscience, is bij ons vooral bekend geworden, omdat wij daarin Mevr. Beersmans voor het eerst hebben zien spelen. Zijn Brigitta, of de twee vondelingen (1847) is onmogelijk, maar vroolijk, en De treffelyke lieden (1860) is een aardig stukje. De laetste dag der eerste wereld (1847) is een ‘heldenspel’, door Hendricx aan Genesis, VI, ontleend en in verzen geschreven; er treden engelen en drie verschillende koren in op. Het is een vreemd, maar interessant drama. De Coninck en Breydel, of twee dagen uit 's lands geschiedenis (1842) is door P. Deny ontleend aan Conscience's De Leeuw van Vlaenderen, maar is onbelangrijk. De verkwisting of de huishoudende zoon (1842) van F.E. Lauwers is eene niet zeer gelukte navolging der Mostellaria van Plautus. Lauwers' historisch drama Gent in 1477 of Maria van Bourgondië werd in 1867 uitgegeven. De doortogt naer Vlissinge, of de Sauve qui peut.... (1845) van J. vanden Broucke is een erg flauw blijspel, evenals List en liefde (1846) van E.F. Mortier en Brouwer's gevangenis op het kasteel van Antwerpen (1849) van M.J. van Bree, maar Een tooneel van Ariosto (1846) van F. de Vos, Keizer Karel by Kwaebette (1847) van V. Lemaire en De student zonder geld (1851) van Victor Driessens zijn wel aardig. Jan de eerste (1845) van J. Roelants en K. Verbrugge, Liederik de Buck (1846) van J.J. Steyaert, Margaretha van Constantinopolen (1846) en Jan Hyoens (1849) van B. Block en J. Mekerle hebben al de eigenaardigheden der historische drama's van dien tijd. Dat is ook het geval met de Richilde (1849) van J.S. van Doosselaere, die in Geen geluk zonder deugd (1851) een onbeteekenend tooneelspel gaf. Beter is het treurspel Maria van Braband (1846), door H.B. Peeters in verzen geschreven; ook zijne historische drama's Koenraed van Opperbeek (1847), De wees van Mechelen (1849), De bevelhebber van Vlissingen (1849) en Karel Stolk (1886) staan iets boven het gewone peil; van het voorlaatste tooneelspel is het bekende vonnis van Karel den Stoute het onderwerp. Peeters heeft eene groote menigte tooneelstukken uitgegeven, maar niet zoovele als J.L.D. Sleeckx. Zijn De keizer en de schoenlappers, of de gekroonde leers (1848) en Geld of naem (1858) | |
[pagina 424]
| |
zijn aardige blijspelen, Jan Steen uit vryen (1852) is een vroolijk ‘liedekensspel’, De kraenkinders (1852) en Berthilda (1854) zijn niet onverdienstelijke drama's. De graef de Feenmond (1852) van E. de Neef en Egmond en Hoorne.... (1854) van J. Thienpont zijn volkomen onbelangrijk. F. van Geert volgde in Montigny (1855) het gelijknamige treurspel van H.H. Klijn na en schreef het tooneelspel De Buschkanters (1858). J.F. van Boghout gaf in het volksdrama Jonker van Roderycke (1856) een echten draak en in Zonderlinge toevallen (1867) een zonderling blijspel. Oorzaek der armoede in Vlaenderen (1854) van G. Corijn is een aardig blijspel en beter dan zijn drama De fabriek-werkers (1858). Willen is kunnen (1871), dat in verzen is geschreven, is een eenigszins sentimenteel tooneelspel en De wildstrooper (1871) is een aardig zangspel, waarvoor Florimond van Duyse de muziek schreef. De jeugd van Linneus (1858) van S.C.A. Willems heeft niets te beteekenen, maar De dochter van den kleermaker (1861) van denzelfden schrijver is nog al vroolijk, evenals De broek van mynheer (1860) van G. Braem, terwijl J. de Jonghe's De twee schilders, of de bedrieger bedrogen (1860) niets is. Ook De bastaerd of loon naer werken (1861) van B. Devriendt staat niet hoog. De tooneelspelen van B. Block, o.a. De zoon die zijn vader onthoofdt (1866), De modeziekte (1867), Eene zuster (1867), Het sparen (1867) en De twee vondelingen (1878), zouden in Noord-Nederland zeker niet in den smaak vallen Robrecht-de-duivel in Vlaenderen (1863) van A. Schepens is drakerig, maar zijn Schijn bedriegt (1866) is een aardig blijspel. Nap. Destanberg bewerkte De ellendigen (1863) naar Victor Hugo's roman Les misérables en gaf in Poets wederom poets (1865) een nog al vroolijk stukje. Dat een man als Em. Hiel zulk een dwaas ‘lustspel’ kon schrijven als Ella (1865), is zeker vreemd. Onder de drama's van Harry Peters is veel vertaalwerk; zijn blijspel De nachtraaf (1863) heeft niets te beteekenen. Veel aardiger zijn de tooneelspelen De kwijtbrief van Dries of de pachter van Baasrode (1864) van L. van Laethem, De vrouwenhater (1865) van A. vande Kerckhove, en ook de blijspelen Een man die de kas houdt (1865) van J. Bruylants, Een pasteibakker die meester is (1866) van Wummel, Liefde zoekt list (1868) van J. Verdonck en Een boerenmeisje (1869) van J. Roeland. Blinde Manus (1866) van B.C. Capeinick heeft niets te beteekenen. P. Geigerat's tooneelspelen De geldziekte (1864), Eene studentenliefde (1865), De vriend van den vader (1865) en Moeder Rosa (1879) - het laatste is in verzen geschreven - zijn eenvoudig en een beetje sentimenteel; zijne blijspelen De slaapmuts (1865) en De vleiers (1866) hebben dezelfde eigenschappen, maar staan hooger. Berken de diamantslyper (1868) van | |
[pagina 425]
| |
K. Versnaeyen is een verdienstelijk zangspel. J. van Hoorde's tooneelspel Huwt de vrouw van uw hart (1871) heeft niet veel te beteekenen. De val van Antwerpen (1873) van F.J. van den Branden en Philippine van Vlaenderen (1875) van D. Delcroix zijn uitvoerige historische drama's en staan boven die eener vroegere periode. Sinte Dimphna's marteldood (1874), ‘gewijd drama’, door S. Daems, is in verzen geschreven; er treedt een onzichtbare rei van engelen in op, die steeds zingt, dikwijls afgewisseld door soli van de handelende personen van het drama. Het gesticht van doctoor Dankaart (1874) van H. van Eyck heet tooneelspel, maar is eene flauwe klucht. Em. van Goethem gaf in Vriend Kobus (1875), Tony en Belleken (1879) en Een wolkje voor de bruiloft (1880) aardige stukjes en in De pacificatie van Gent (1876) een breed opgezet historisch drama. De vondeling (1875), Martha (1878) en Zalige nieuwjaarsdag (1881) van W. Suetens zijn kleine, zeer sentimenteele tooneelspelen. Het portretje (1876) en Joris en de brief van N. Theelen zijn aardig, evenals Gelukkige menschen (1877) van L. van den Kieboom. H. Baelden gaf in Christina Borluut (1886) een zeer verdienstelijk historisch drama in verzen. In onzen tijd maken de drama's van N. de Tière, o.a. Roze Kate, grooten opgang in België; zijn zangspel De herbergprinses, waarvoor J. Blockx de muziek schreef, is zeer bekend geworden. Ook F. Gittens heeft vele verdienstelijke drama's geschreven.
Verschillende dingen vallen ons op in de tooneelletterkunde der Vlamingen gedurende de 19de eeuw. In de eerste plaats wel dit, dat hunne tooneelspelen zoo weinig hebben van het Fransche drama, dat men toch in België goed heeft leeren kennen. In de kleinere tooneelspelen heerscht groote eenvoud en nog al eens sentimentaliteit, eigenaardigheden, die men ook bij de Vlaamsche dichters en schrijvers van onzen tijd dikwijls aantreft. Het maakt zoo den indruk, aIsof het leven ginds veel minder gecompliceerd is dan bij ons, wat toch wel niet het geval zal zijn. Het historische drama van het midden der 19de eeuw was in Vlaanderen nog meer drakerig dan bij ons de tooneelspelen van Ruysch, enz. en ook de latere tooneelspelen zijn sterk op effect berekend, de tooneeltypen wat al te forsch, de toevalligheden wat al te toevallig. Voor een deel is dat zeker toe te schrijven aan het hartstochtelijke temperament onzer zuidelijke broeders, voor een ander deel misschien ook daaraan, dat de hoogere standen in België zich nog minder om het nationale tooneel bekommeren | |
[pagina 426]
| |
dan in Nederland. Hoe het ook zij, de tooneelletterkunde van Nederland en die van Vlaanderen zijn zeer verschillend, wat duidelijk blijkt, wanneer een Vlaamsch gezelschap hier te lande voorstellingen komt gevenGa naar voetnoot1).
Intusschen is het aantal drama's in België in betrekkelijk korten tijd vrij aanzienlijk geworden. Ongeveer in 1840 traden de eerste dramatische schrijvers op, in 1856 waren er reeds meer dan 200 gedrukte stukken, in 1867 meer dan 400Ga naar voetnoot2) en dat aantal is thans zeker meer dan verdubbeld. Nu tracht de staat eenigszins de dramatische letterkunde te bevorderen; sedert 1860 worden er premies toegekend aan Vlaamsche tooneelstukken, te Antwerpen, Brugge, Brussel of Gent opgevoerd; die premies, aan schrijvers en dichters uitbetaald, bedroegen in 1870 ruim 17.500 frs. Ook werd er in 1858 een driejaarlijksche prijs ingesteld van 500 à 1500 frs. voor den schrijver van het beste tooneelstuk, dat in drie jaren verschenen wasGa naar voetnoot3). Ook de gemeentebesturen, die zeer vrijgevig waren in het steunen van het Fransche tooneel - dit kreeg te Antwerpen en te Gent ongeveer 100.000 frs., te Brussel 200.000 frs. subsidie - deden althans iets. In 1848 kregen twee tooneelmaatschappijen te Gent van het stadsbestuur jaarlijks ieder 500 frs.; in 1872 bedroeg de ondersteuning van het Vlaamsche tooneel in die stad 11.000 frs. Te Antwerpen werden in 1869 voor dat doel 14.000 frs. besteed, te Brussel in 1870 slechts 1000 frs.Ga naar voetnoot4). De spelers zijn voor het grootste deel liefhebbers. De tooneelmaatschappijen zijn in aantal toegenomen; in 1875 waren er in steden en dorpen 145, ‘met open bureel spelende’Ga naar voetnoot5), dus die voorstellingen gaven voor entrée. Leden dier maatschappijen zijn meestal zeer eenvoudige lieden; de meer beschaafden, die er kort na 1840 toe behoorden, hebben zich langzamerhand teruggetrokken. Trouwens in de groote steden lossen die vereenigingen zich op in gezelschappen van tooneelspelers van beroep. In de kleinere steden en dorpen kunnen de rederijkerskamers van groot nut zijnGa naar voetnoot6). De oudere acteurs zijn allen uit de tooneelmaatschappijen voortgekomen. | |
[pagina 427]
| |
Victor Driessens (1820-1885)Ga naar voetnoot1) heeft in 1853 het Vlaamsch tooneel te Antwerpen gesticht; hij kreeg jaarlijks 8000 frs. subsidie van de stad. Hij bleef daar tot 1857, ging toen naar Holland, was van 1863-1868 weer directeur te Antwerpen en later nog eens in 1873. Hij was een voortreffelijk acteur, zoowel in het blijspel als in de melodrama's, waarin hij dikwijls optrad - de ouderen onder ons herinneren zich hem zeker nog in Martijn de kruier en dergelijke draken. Zijn spel was zeer natuurlijk en, daar hij dikwijls in Nederland kwam, heeft hij op onze tooneelspelers grooten invloed gehad. Tot zijn gezelschap behoorden o.a. Jos. Dierckx, N. Destanberg, F. van Doeselaer, Lemaire, Leytens, Mevr. J. Verstraeten-Laquet († 1903) en Eugenie de TerreGa naar voetnoot2). Mevr. Verstraeten vierde in 1896 haar gouden jubilé en ontving toen van den burgemeester van Antwerpen eene gouden medaille te harer eer geslagenGa naar voetnoot3). In 1876 waren bij het gezelschap van Driessens Dierckx, H. van Kuyk, F. van Doeselaer, D. Corijn, W. Lemmens en de dames Catharina Beersmans, Mevr. Verstraeten, M. Verstraeten en Mevr. Corijn-DriessensGa naar voetnoot4). In 1904 behoorden tot het tooneelgezelschap te Antwerpen Van Havenmaete, De Neef, Van den Heuvel, Noterman, Darden, De Somme, P. Janssens en de dames Smits-Grader, De Somme, Poons, Verschuur, Kinsbergen en Van de WieleGa naar voetnoot5). Te Gent waren in 1876 aan den schouwburg verbonden J. Fauconnier, Hermans, A. Rans, H. Wannijn, L. van den Kieboom, Dubois, E. de Neef, Barger en de dames De Terre, Huart, Rans-Overheyden, enz.Ga naar voetnoot6). Te Brussel traden in hetzelfde jaar op Edm. Hendrickx, L. Daenens, Van Beem, Van de Sande en Mevr. AleydisGa naar voetnoot7), die zeer geroemd werd. In onzen tijd zijn L. Leysen, W. Lemmens, J. Dilis en Mevr. M. Dilis-Beersmans, eene dochter van Catharina, A. Hendrickx en Mevr. M. Verstraete bekende acteurs. Dat vele Vlaamsche tooneelspelers deel uitmaken van Nederlandsche gezelschappen, zooals Catharina Beersmans, Mevr. Julia van Lier-Cuypers, Mevr. Ph. van Kerckhoven-Jonkers, H. Laroche en anderen, en dat dikwijls onze acteurs aan Vlaamsche schouwburgen worden geëngageerd, is reeds vroeger opgemerktGa naar voetnoot8). | |
[pagina 428]
| |
In 1858 werd er te Antwerpen aan de muziekschool een cursus in declamatie gegeven, sedert 1868 te Gent door den tooneelspeler en dichter K. Ondereet, later door Block, in 1870 te Brussel door den dichter E. Hiel. Deze lessen zijn niet van grooten invloed geweest op de tooneelspeelkunstGa naar voetnoot1). In de laatste jaren heeft men getracht eene tooneelschool op te richten. Er moet zeker iets van belang gedaan worden voor het Vlaamsche tooneel, want de staatstoelagen zijn in den laatsten tijd weer verminderdGa naar voetnoot2), de tooneelspelers worden slecht betaald en het gevolg daarvan is, dat het peil der opgevoerde drama's lager wordtGa naar voetnoot3). De voorstellingen der liefhebberijgezelschappen hebben, behalve in de groote steden, plaats in eene herbergzaalGa naar voetnoot4). Te Antwerpen speelde Driessens in 1853 in het Théatre des Variétés, maar in 1874 werd de nieuwe Schouwburg ingewijd, een prachtig gebouw, dat 800.000 frs. gekost heeftGa naar voetnoot5). Te Gent trad het Vlaamsche tooneelgezelschap sedert 1871 in den Minardsschouwburg op en kreeg een subsidie van 6000 frsGa naar voetnoot6). Later is er een groote Vlaamsche Schouwburg verrezen. Te Leuven, waar verschillende rederijkerskamers zijn, werd in 1867 een nieuwe schouwburg en in 1871 nog een tweede geopendGa naar voetnoot7). Te Brussel traden in 1875 Vlaamsche tooneelspelers voor het eerst op in het AlhambraGa naar voetnoot8). |
|