Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 372]
| |
IV. Zang- en dansspel.Het zangspel, dat in de tweede helft der 18de eeuw vasten voet in onze schouwburgen had gekregen, bleef zich in de 19de krachtig handhaven. En al de klachten, vroeger gehoord over den achteruitgang van het treurspel, dat door het zangspel werd verdrongen, bleven aanhouden. En al de verdiende schimpscheuten op de jammerlijke vertalingen van de ‘onkundige overzetters’ der vreemde teksten werden telkens herhaald. Want evenals vroeger waren bijna alle zangspelen, die hier werden vertoond, uit den vreemde ingevoerd en het waren niet de beste dichters, die hunne krachten besteedden aan het vertalen der libretto's. Maar er zijn toch in de eerste helft der 19de eeuw eenige oorspronkelijke zangspelen geschreven, meestal kleine opera's, want aan de groote opera hebben zich in die jaren maar enkele Nederlanders gewaagd. Kinker, die satires heeft geschreven op verschillende Fransche treurspelen, waarvan de vertaling op ons tooneel opgang maakte, heeft ook de opera niet geheel met rust gelaten. P.J. Uylenbroek had in 1799 eene vertaling gegeven naar een operatekst van Guillard als Edipus te Kolone en het werk was hier goed ontvangen; Kinker gaf dienzelfden titel aan eene satire (1807), die hij ook ‘zangspel betitelde, maar waarbij misschien geen muziek behoorde. Van Valsain en Sophia, of de herschepping door liefde (1810) schreef J. de Quack den tekst en B.A. Fallee de muziek. Zij beweerden, dat dit het eerste oorspronkelijke Nederlandsche zangspel was, dat het licht zag, maar verzochten, daar ‘de vervaardiger’ van de muziek zich bewust was, ‘geen meester in de compositie te wezen, dat dit werk als de poging van een liefhebber zal worden beschouwd, en als zoodanig verschooning zal vinden voor de fouten, die een kundig oog 'er in mag vinden’. De tekst is in elk geval niet onaardig. H. Kraijestein schreef den tekst van het ‘toover-zangspel’ Klein Duimpje en de reus Fayel (1814), waarbij J.C. Röhner, blijkbaar een Zwolsch musicus, de muziek componeerde. W. van Teisterkoord, of de gebroken domper (1824) van een onbekende schijnt gericht te zijn tegen Bilderdijk; de liedjes werden | |
[pagina 373]
| |
allen op bekende wijzen gezongen. Voor Neem u in acht (1826) van H.J. Foppe schreef B. van Bree de muziek; het is een aardig stukje, maar er wordt weinig in gezongen. Constantia, Keizerinne te Nicomedië (1835) van denzelfden schrijver, muziek van A. ten Cate, heeft slechts één bedrijf en de bekeering van Keizer Licinius tot onderwerp. Meer romantisch is Seïd en Palmire (1830) van G. Gravé, muziek van A. ten Cate. J. Dahmen schreef de muziek en den tekst van Het landmeisje (1833), dat ontleend is aan eene vertelling van Zchokke; het is geen onaardig zangspelletje. J. van Lennep heeft verscheiden zangspelen geschreven. Haarlems verlossing (1833) werd gezongen op zangwijzen ‘uit de meest beroemde en hier te lande minst bekende opera's van Rossini’, maar voor Saffo (1834) schreef J.B. van Bree de muziek; de aardige opera viel zeer in den smaak en werd dikwijls opgevoerd, maar niet vertaald, zooals de dichter gehoopt had. Harald de onversaagde, naar een gedicht van Walter Scott, is alleen operatekst gebleven; de musicus, die op zich genomen had, de partituur te schrijven, heeft zijne belofte niet vervuld. Soliman de Tweede is vrij bewerkt naar Nomsz' vertaling der gelijknamige comedie van Favart (1761), waarbij Oberg de muziek schreef, en voor De bergwerkers (1841), eene bewerking naar Körner's drama, schreef A. Berlijn de partituur. Een soort van zangspel is ook het ‘drama-ballet’ De betooverde viool en het bloemen-oproer (1851), zeker wel een der malste dingen, die ooit op een Hollandsch tooneel zijn vertoond; er wordt echter weinig in gezongen en voor een deel ook nog op bekende wijzenGa naar voetnoot1). De gelofte (1840) van F.J. de Wit, muziek van Smits, heet ‘romantisch zangspel’, is vrij uitgebreid en een echt draakje; het ‘mythologisch tafereel’ Proserpine (1852) van G. van Enst Koning, muziek van A. Berlijn, is daarentegen slechts enkele bladzijden groot, doch wordt geheel gezongen. Heel veel meer zangspelen schijnen er in de eerste helft der 19de eeuw niet geschreven te zijn en ongeveer in 1840 werd het ‘nationaal operapersoneel’ van den Amsterdamschen Schouwburg afgeschaft. Daar echter in het begin dier eeuw de vaudeville in volle fleur was - zij verschilt maar weinig van de operette - en ook zeer vele tooneelspelen met liederen werden ‘versierd’, is er in dien tijd op ons tooneel heel wat gezongen, al heeft het eigenlijke zangspel niet gebloeid. Eerst later kwam de groote opera op, maar Nederlandsche musici | |
[pagina 374]
| |
schreven eerst hunne werken met een Duitschen tekst, zooals W.F. Thooft deed met de Aleida von Holland (1866), die ook in latere jaren nog menigmaal is opgevoerd. Dat veranderde eerst met de oprichting der Nederlandsche opera te Amsterdam in 1886, die wel grootendeels werken van vreemde componisten in vertalingen ten gehoore bracht, maar toch ook aanleiding gaf tot het schrijven van oorspronkelijke opera's. J. van der Linden gaf Catharine en Lambert, S. van Milligen Brinio, waarvoor M.G.L. van Logchem den tekst dichtte, H.F.R. Brandts Buijs Alaert Beiling (1896) - de tekst is van M.A. Caspers - M.H. van 't Kruijs De bloem van IJsland en R. Hol Floris de Vijfde, tekst van Marie Boddaert. Ook opera's van Vlaamsche toonzetters werden opgevoerd. Het is zeer te betreuren, dat de Nederlandsche opera te niet is gegaan. Nederland kan in de laatste jaren wijzen op vele goede componisten en tal van voortreffelijke zangers, die nu buiten 's lands schitteren. En bovendien is er tegenwoordig in ons land op dat gebied bijna niets te hooren; nu ook de Duitsche opera te Rotterdam na een roemvol bestaan verdwenen is, is de Fransche opera in den Haag de eenige vertegenwoordigster van het zangspel. En dat in deze muziekeeuw! Toch is daarvoor eene verklaring te vinden. Toen in het laatste gedeelte der 18de eeuw de opéra comique zich op ons tooneel eene groote plaats veroverde, waren het de tooneelspelers, die haar opvoerden. En die toestand bleef, toen men zich ook aan de groote opera waagde. In de eerste helft der 19de eeuw ziet men hetzelfde; het zangspel werd opgevoerd door tooneelspelers en enkele zangers van beroep. Maar men stelde toen geheel andere eischen dan tegenwoordig, nu men slechts zangers wil hooren, die volleerd zijn in hunne kunst. En verder eischt de nieuwere opera zooveel op het gebied van orkest en decoratief, dat het in een land als het onze, waar het tooneel zoo goed als geen subsidie geniet en door het publiek weinig gesteund wordt, bijna onmogelijk wordt iets te geven, dat bij uitvoeringen buiten 's lands niet al te zeer achterstaat. Alleen de operette heeft zich staande gehouden, maar het zijn alleen vertalingen, die worden opgevoerd. Ongeveer in 1860 maakten de operette's van Offenbach grooten opgang in het Salon des Variétés van Boas en Judels, later werden er vele zangspelen opgevoerd in den Tivoli-schouwburg en sedert meer dan vijf en twintig jaren heeft het gezelschap van G. Prot in Frascati te Amsterdam op dit gebied een welverdienden naam verworven. Het dansspel heeft in de eerste helft der 19de eeuw hoogtij gevierd in den Amsterdamschen Schouwburg. Enkele balletten waren ontleend | |
[pagina 375]
| |
aan de Grieksche mythologie, zooals Bacchus en Ariane van J. Rochefort en Telemachus op het eiland van Calypso (1803) van denzelfden, andere aan de Duizend en één nacht, zooals Aladyn, of de wonderlamp (1837), of aan de sprookjes van Moeder de Gans, als De schoone slaapster (1843) en Blaauwbaard (1856) van A.P. Voitus van Hamme. Vele balletten zijn ontleend aan verhalen en romans, zooals Cyrus en Aspasia (1840) van Van Hamme aan Cats' Trouringh, Esmeralda (1848) van denzelfden aan Victor Hugo's Notre Dame de Paris, aan tooneelstukken, als Ines, of de gekroonde na haar dood (1853) van V. Bartholomin en De ridders van den nevel (1858) van Van Hamme, of aan opera's als Robert de Duivel (1846), Don Juan (1853) en Fra Diavolo (1856) van denzelfden. Verder waren de Arlequinades zeer in trek en Arlequin, Colombine, Pierrot en Pantalon zeer bekende figuren. Sommige ballet-pantomimes waren van kleinen omvang - de tekst beslaat maar enkele bladzijden - andere zeer uitgebreid. In de Arlequinades gebeurden natuurlijk de vreemdste dingen en werd het comische element op den voorgrond gesteld. In sommige balletten werd veel van den decorateur gevorderd; zoo zag men in Asmodeus (1838) van Van Hamme eene schouwburgzaal met het tooneel en werd in Miguel (1845) van P.L.J. Oberg zelfs een stierengevecht vertoond. In sommige balletten werden enkele woorden gesproken, in andere kwamen geheele gesprekken voor, zooals in Jovita, of de boukaniers (1854). Behalve de reeds genoemden, hebben Antonio Cusani, P. Greive, Rives, E. Rouquet, F. Kobler, L. Rathgeber en anderen voor den Amsterdamschen Schouwburg balletten ‘gemonteerd’; de meeste hunner waren als balletmeester of danser daaraan verbonden. Zeer vele dansers en danseressen waren Franschen, maar er waren toch ook zeer goede Hollandsche dansers, o.a. Van Well, Van der Stel, Van Hamme, Stemmerik, Berkman, Polly de Heus, Juffr. N. Stemmerik en anderen. Voor decoraties en costumes werden groote sommen uitgegeven en het corps de ballet was talrijk. Het is langen tijd de mode geweest, dat men alleen naar den Schouwburg ging, om het ballet te zien, en daardoor heeft deze uitlooper van de dramatische kunst - ce qui ne vaut pas la peine qu'on le chante, on le danse - zoowel aan onze tooneelletterkunde als aan onze tooneelspeelkunst zeer veel kwaad gedaan. Veertig jaren geleden is het ballet van ons tooneel verdwenen; het zal een slecht voorteeken zijn, als het weer opkomt. |
|