Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Deel 2
(ca. 1972)–J.A. Worp– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
III. Blijspel en klucht.Toen A.L. Barbaz in 1807 zijn blijspel, De lichtzinnige, of de gevaren der onbedachtzaamheid uitgaf, schreef hij in de voorrede: ‘'Er is, tot heden toe, in zo verre my bekend is, geen regelmatig groot blyspel, of karakterstuk, hetwelk de Franschen het hooge blyspel noemen, oorsprongkelyk in onze taal geschreven: immers kan men de stukken van Asselyn, van Langendyk (ten onrechte welëens de Nederlandsche Moliere genoemd), en van andere blyspeldichters, hoe volgeestig ook, niet tot de gezegde soort rangschikken: zy behooren veelëer, uit hoofde van derzelver samenstel en styl, tot het koddige dan tot het fyne boertige vak. Nomsz heeft het laatste, in zynen Man van vertrouwen, en in zynen Driftigen, beproeft, doch hy is 'er, naar myn oordeel, niet gelukkig in geweest.’ Er is in die woorden veel waars, ook al stelt men enkele blijspelen van Asselijn en Langendijk hooger dan de schrijver dezer voorrede deed, want zijn ook enkele blijspelen dier dichters in zeker opzicht zeden-comedie's, fijne karakterteekening bevatten zij niet, en Nomsz, die een nieuwen weg wilde inslaan, is daarbij niet gelukkig geweest. Barbaz is inderdaad de eerste, die Hollandsche karaktercomedies heeft gegeven, terwijl zijne kunstgenooten in de eerste jaren der 19de eeuw het oude pad der anecdote en van het grappige bleven bewandelenGa naar voetnoot1), dat hij zelf in den beginne ook had ingeslagenGa naar voetnoot2). Doch Barbaz, die zich aangordde, | |
[pagina 366]
| |
‘het hooge blyspel’ bij ons in te voeren, liet slechts één zijner comedies, De vleijer, in Nederland spelen en koos voor De lichtzinnige Frankrijk, voor De logenaar (1818) Duitschland als schouwplaats, omdat ‘het karakter en de levenswyze der Franschen, Duitschers, Italianen en diergelyken, meer dan die van onzen landäart, voor het vrolyke blyspel zyn geschikt; men kan met beter gevolg onze landgenooten in het deftig treurspel, of in het ernstig tooneelspel, doen voorkomen, naardien onze samenleving niet zeer ryk in grappige voorvallen is.’ Wat die achttiende-eeuwsche opvatting betreft, ‘darüber liesse sich trefflich streiten,’ maar zeker is het, dat de drie zoo even genoemde blijspelen van Barbaz, al zijn zij weinig nationaal en al bekent de dichter, dat hij in het ééne ‘den styl’ van Molière, in het ander dien van Destouches en in het derde dien van Regnard gevolgd heeft, niet onverdienstelijk zijn. Zijne overige blijspelen - zij zijn op één enkel na allen in verzen geschreven - zijn van minder beteekenis. De bediller (1812) is een vervolg op De lichtzinnige; Pasquin, landheer van Villa-Rosa (1821) diende om ‘de schitterende talenten van onzen verdienstelyken tooneelspeler Rombach,’ die in knechtrollen uitmuntte, te doen uitkomen, en Othello, of de jaloersche zwart (1814) is een ‘hekelspel’ op Shakespeare's tragedie, waarvan in het laatst der 18de eeuw twee vertalingen het licht hadden gezien. Ook andere drama's werden door Barbaz op dezelfde wijze gepersiffleerd. Een niet minder vruchtbaar schrijver was M. Westerman, maar hij had minder hooge aspiraties en schreef kleine stukjes in proza. De blijspelletjes Wat doet het lot niet! (1797)Ga naar voetnoot1) en Getrouw tot in den dood (1798) zijn erg onbeteekenend, maar De herstelde misslag (1800) is niet onaardig en De naamgenooten (1801), Het huishouden van Jan Steen (1805)Ga naar voetnoot2) en De eerste April zijn nog al vroolijk. De tabaksfabrikanten (1814) heeft natuurlijk betrekking op de tijdsomstandigheden. C.A. van Ray, die eene menigte tooneelstukjes vertaald en nagevolgd heeft, schreef ook eenige oorspronkelijke blijspelletjes, waarin historische personen de hoofdrol vervullen, n.l. Adriaan Brouwer en Joost Graasbeek (1806)Ga naar voetnoot3), Desiderius Erasmus te Bazel (1809), Robert Hennebo en zijne vrienden (1815) en De schilderkamer van Frans Hals (1840). In al die stukjes wordt veel gezongen; Erasmus b.v. zingt vele coupletten op allerlei Fransche wijsjes en klaagt daarin o.a. over zijne rheumatiek. Van Ray's Een wisjewasje uit het huwelijksleven (1812) is geen onaardige parodie op Kotzebue's Menschenhass | |
[pagina 367]
| |
und Reue en diende als tusschenspel voor Focquenbroch's De min in 't Lazarushuis (1674), dat nog altijd vertoond werd. Evenals in De tabaksfabrikanten van Westerman, wordt in De verheugde haring-visschers (1814) van H. Kraijestein en in De Hollanders of het gelukkige uur (1814) van J.H. Gravé gejubeld over de bevrijding van Nederland. De laatstgenoemde schrijver heeft ook in 1830 nog eens op het tooneel getuigenis afgelegd van zijne vaderlandsliefdeGa naar voetnoot1). A. van Halmael volgde het voorbeeld van Barbaz en gaf in De hekelaar (1817) eene karaktercomedie, die echter niet geestig is; jaren later bracht hij in Henri Picard (1846) den bekenden Ommelander ten tooneele, die kamerheer van Lodewijk XIV was en te gelijk vermomd den kost verdiende als liedjeszanger op den Pont Neuf; het laatste stuk heeft nog meer van een tooneelspel dan het eerste. A. Beeloo, die evenals Van Halmael in verzen schreef, bracht den Muiderkring ten tooneele in Maria Tesselschade Visscher (1819), dat geen onaardig beeld geeft, maar ook weer te ernstig is. C. van der Vijver, die in 1815 de recensenten had afgestraft in De tooneel-critiek, werkte in den Nieuwe spiegel der vaderlandsche kooplieden (1827) Langendijk's bekend blijspel om. Van de drie blijspelen, die C.W. Thöne schreef, Oude en nieuwe zeden (1828), De mededingers (1830) en De onvergenoegde (1832) is het laatste het aardigst. A. van der Hoop schreef De bekeerde liberaal (1831) in proza - het is een echt gelegenheidsstukje uit den tijd van den Belgischen opstand - en volgde in Een uur te laat (1835) eene Fransche vaudeville. Een gelegenheidsstuk is Alles voor het vaderland (1831) van T.J. Kerkhoven, die in De tweeling-zusters (1834) een onbeteekenend blijspel gaf, maar wiens Kom hier (1837), dat evenals zijn Neen (1837) vrij naar het Duitsch bewerkt isGa naar voetnoot2), jaren lang op het tooneel is gebleven. A. Ruysch, de vruchtbare schrijver van tooneelspelen, heeft ook verscheidene blijspelen het licht doen zien. Het verkeerde adres (1827)Ga naar voetnoot3) is eene vrije bewerking van eene Fransche vaudeville en De Hollandsche krijgsgevangenen in Henegouwen (1832) is vol ‘vaderlandsliefde en regtschapenheid’. Zijne overige comedies, De bloedzuigers (1835)Ga naar voetnoot4) De gans met de paauwenstaart (1839), Een bankbiljet van duizend guldenGa naar voetnoot5), De oom uit Oost-Indië (1865)Ga naar voetnoot6), en Kikkerstein en Eksterlust | |
[pagina 368]
| |
(1866)Ga naar voetnoot1) zijn weinig meer dan kluchten vol overdrijving, maar zij zijn ten minste vroolijk. De blijspelen van Ruysch zijn in proza en vol liedjes; de Fransche vaudeville was nog steeds overheerschend op ons tooneel en liet, zooals wij boven zagen, haar invloed ook gelden op het zooveel deftiger tooneelspel. De meeste blijspelen en kluchten uit de eerste helft der 19de eeuw zijn dan ook vol ‘Einlagen’, die in een zeer los verband staan met den tekst. Stoffel en zijn broers (1831) van J. van Lennep is een eenigszins sentimenteel nastukje en Een droom van Californië (1848) bevat eene ernstige waarschuwing. Wie was de verdrukte? (1849) is een vermakelijk blijspel, ontleend aan een Franschen roman, en Lastige lieden, eene zeer vrije navolging van Molière's Les Fâcheux, is waarlijk datgene, wat de schrijver wilde geven, n.l., ‘een rarekiek of toover-lantaarn van karakters en typen.’ Het is zeer te betreuren, dat Van Lennep zich niet met meer ernst aan het blijspel heeft gewijd en er zich niet meer tijd voor gegund heeft. Zonder liedjes en in dichtmaat geschreven zijn De fortuinzoeker (1834) en De brave vrouw (1836) van H.J. Foppe; in het laatst-genoemde stukje komen vele aardige tooneeltjes voor. Maar beide blijspelen staan ver achter bij De neven (1837)Ga naar voetnoot2) van P.T. Helvetius van den Bergh, ook in verzen geschreven en met eene goede karakterteekening, eene niet onaardige verwikkeling en vol geestige gezegden en tooneeltjes. Het is niet vreemd, dat de comedie eenige malen herdrukt is en langen tijd op het tooneel is gebleven, want zij is zeker wel de beste uit de eerste helft der 19de eeuw. Hieronymus Jamaar (1838) is niet onaardig, maar heeft toch weinig te beteekenen en het blijspel De nichten (1841) van Van den Bergh is gevallen. En dat is niet te verwonderen. Er is geest genoeg in het stuk, maar het is veel te gerekt en de charge is zoo groot bij vele der onaangename personen, dat zelfs het tooneel haar niet dulden kan. C.K. van Hemert's De booswicht ontmaskerd (1840) is meer een tooneel- dan een blijspel, De huisknecht en de baron (1843) van G.J. Beelenkamp gaat nog al. De ultra's in Duitschland (1850) van A. Hirschig Cz. is eene niet geestige politieke satire. Een dag op een kantoor (1853) van Th. van Stolk is vervelend en De gevaren eener al te verliefde natuur (1857) van denzelfden heeft eene onmogelijke intrige. Veel te lang, maar zeer goed is Het fatsoen (1853), waarvan de stijl en de manier aan De nichten herinnert. P.J. Peterson, die verder geheel onbekend is, heet de schrijver, maar er is reden, | |
[pagina 369]
| |
hier aan een ‘nom de plume’ te denken. Als de oppositie regeert (1865) van P. Hummel is niet onaardig, maar gerekt. In De schijnheiligen (1865) van J. Hilman zijn vele herinneringen aan Sara Burgerhart; het staat daardoor nog boven Eene moeder (1865) en boven De karakterlooze (1865) van denzelfden schrijver, in wiens blijspelen alle losheid en vroolijkheid ontbreekt. Den Kikkert en den Dikkert (1869) van L. Kettman is een vroolijk stukje in verzen, evenals De hondenbelasting (1875), heel geschikt voor een nastukje. Ook Huwelijks-beletselen (1869) van M. Kalff is in verzen geschreven en vroolijk. J.A. Heuff gaf in Het nichtje van den bakker (1869) een aardig nastukje, en in Oom Frederik (1887) een grooter blijspel. Een Fransch krijgsgevangene (1873) van E. Seipgens is niet onaardig. Van de vele nastukjes van A. Wijnstok is IJverzucht (1871) het grappigst. Een zeer vruchtbaar schrijver was J. van Maurik. Een bittere pil (1874)Ga naar voetnoot1), De buren (1875)Ga naar voetnoot2) en Paketten voor dames (1877)Ga naar voetnoot3) zijn kluchtspelen van weinig beteekenis, maar het blijspel Janus Tulp (1879)Ga naar voetnoot4) had een welverdiend succes. Veel zwakker zijn de blijspelen Fijne beschuiten (1883)Ga naar voetnoot5) en Men zegt (1885); Roode Sander (1894) is een vrij flauw stukje, maar Anarchisten (1895) is eene vroolijke klucht, waarin het kunstgedoe van eenige jaren geleden, dien tijd van intens-sereene mooiheid, belachelijk gemaakt wordt. J.J. Cremer's Titulair, in 1874 opgevoerdGa naar voetnoot6), is eene veel te lange klucht en De koopman in oudhedenGa naar voetnoot7) van R. Faassen staat evenmin hoog, maar heeft toch meer comische kracht dan Fransch of Duitsch (1878) en De groote Schootmans (1879)Ga naar voetnoot8) van J. Gram. Mijn broer de minister (1876) van H. Th. Boelen is te stijf voor een blijspel en ook niet vloeiend genoeg van versificatie. Hoe oom op zijn neus keek (1878) van H. de Veer sluit zich aan bij het 8ste hoofdstuk uit zijn Trou-ringh voor 't jonge Holland (1868). Grooten opgang maakte De kiesvereeniging van Stellendijk (1880)Ga naar voetnoot9) van Lodewijk Mulder, waarschijnlijk voor een deel door de uitstekende vertooning van de Rotterdammers, want het slot is zwak. Een lief vers (1881) viel minder in den smaak en Op glad ijs (1901) heeft veel goeds, maar is meer een tooneelspel dan eene comedie. Susanne Bartelotti (1881) en Huyg de Groot in Amsterdam (1883) van J.A. Alberdingk Thijm spelen in de 17de eeuw; zij | |
[pagina 370]
| |
zijn niet vroolijk genoeg. Een man van principe (1882) van G.J. Kolff en Lente's eerstelingen (1883) van J.E. Slingervoet Ramondt zijn aardige stukjes. F. van Eeden's blijspel Het sonnet (1884)Ga naar voetnoot1) heeft al de gebreken van een eersteling; De student t'huis (1891)Ga naar voetnoot2) is veel beter en Don Torribio (1890) is eene vermakelijke satire zoowel op het koningschap als op de democratie. Ik heb een stuk geschreven (1884) van Jan C. de Vos is een weinig overdreven. Geestige blijspelen zijn Een ministerieele crisis (1887) en Gevaar voor oorlog (1891) van H. van Meerbeke (M.W. van der Aa), beide gericht tegen ‘sommige politieke zeden van onzen tijd’; zij schijnen echter minder geschikt te zijn voor de opvoering. Ook De candidatuur van Bommel (1898)Ga naar voetnoot3) van Dr. Juris (J. de Koo) handelt over politieke zeden, maar in een zeer kleinen kring; het blijspel heeft meer opgang gemaakt dan Tobias Bolderman en Vier ton (1901) van denzelfden schrijver. Een kriezis (1898) van M. Emants is een zeer fijn en geestig blijspel, Een nieuwe leus (1898) van denzelfden schrijver eene aardige klucht. Vroolijke mopjes zijn De spreektaalveredelingsbond (1900) en Kritiek (1902) van C.P. Brandt van Doorn. Een geestig blijspel is Groote dagen (1901) van H.M. Dekking, dat eenige overeenkomst heeft met Het lintje (1901) van A.N.J. Fabius en A. Reyding; het laatste is wat uitgebreider en de intrige is meer ingewikkeld. De referendaris-titulair (1905) van Cornélie Noordwal is wel aardig, maar hier en daar wat overdreven.
In de eerste helft der 19de eeuw heeft ons blijspel en onze klucht sterk onder den invloed gestaan van de Fransche vaudeville. In bijna elke comedie werden liedjes ingevoegd, die in 't geheel niet in verband stonden met de handeling. En de blijspeldichters, die zich aan dien invloed wisten te onttrekken, schreven, evenals hunne voorgangers, in verzen en verstonden niet de kunst, het losse en levendige aan te brengen, dat een blijspel eischt. Eerst nadat de poëzie plaats gemaakt had voor het proza, zijn er aardige blijspelen in onze taal geschreven. Want de laatste jaren zijn voor het Nederlandsche blijspel niet onvruchtbaar geweest. Boven werd er op gewezen, dat somtijds de grenzen tusschen treurspel en tooneelspel nauwelijks zijn te trekken. Diezelfde opmerking geldt voor het tooneelspel en het blijspel. Er zijn uit de laatste jaren | |
[pagina 371]
| |
vele drama's met comische tooneeltjes en blijspelen met een zeer ernstigen achtergrond; meermalen kan men zelfs twijfelen, tot welk van beide rubrieken een tooneelstuk moet worden gebracht. In het Engelsche en het Spaansche drama der 17de eeuw was zulk eene vereeniging van het ernstige en het comische zeer gewoon. Bij ons te lande vindt men hetzelfde in enkele drama's en tragi-comedies uit de eerste helft der 17de eeuw, maar daarna niet meer. Thans doet zich hetzelfde verschijnsel weer voor, maar in anderen vorm; het is een bewijs, dat de dramatische schrijvers van onzen tijd er naar streven, om op het tooneel het leven met al zijne tegenstellingen zoo getrouw mogelijk weer te geven. |
|